Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

07-06-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2021:101

Zaaknummer

20-967/DB/LI

Inhoudsindicatie

Omdat advocaat heeft nagelaten de wijze van praktijkuitoefening schriftelijk in een opdrachtbevestiging vast te leggen, komt het geschil hierover voor risico van de advocaat. De advocaat heeft aldus niet voldaan aan de ingevolge het in artikel 7.5 van de Verordening op de Advocatuur bepaalde op haar rustende verplichting, wat haar tuchtrechtelijk valt aan te rekenen. De vermelding onder twee facturen maakt dit niet anders. De advocaat mocht er niet op vertrouwen dat zij klager hiermee voldoende had geïnformeerd.  

Inhoudsindicatie

Omdat de klacht verband houdt met het uitblijven van opdrachtbevestigingen, waarover in een eerdere klachtzaak al is geklaagd en waarvoor aan de advocaat al een maatregel is opgelegd, legt de raad in deze zaak geen maatregel aan de advocaat op.

Inhoudsindicatie

Klacht gegrond, geen maatregel.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch

van 7 juni 2021

in de zaak 20-967/DB/LI

 

naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

 

over:

 

verweerster

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 13 juli 2020 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Op 4 december 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K20-095 van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 30 april 2021. Daarbij waren klager en verweerster aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 12. Ook heeft de raad kennisgenomen van e-mails van klager met bijlagen van 8,10,15,16, 23 en 28 december 2020 en 25 , 26 en 31 januari, 19 februari 2021, 14 en 15 april  , en de e-mail met bijlagen van verweerster van 15 april 2021.

2    FEITEN

2.1    Verweerster heeft klager in meerdere zaken bijgestaan. Klager heeft verweerster, een kantoorgenoot van verweerster  en het kantoor van verweerster aansprakelijk gesteld voor door klager als gevolg van het handelen van verweerster geleden schade. Verweerster heeft de aansprakelijkstelling doorgeleid naar haar beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar. De verzekeraar schreef bij brief van 15 juni 2020 onder meer het volgende aan klager: “(Verweerster) voert zelfstandig praktijk en is geen werknemer of anderszins een ondergeschikte van mr. (….). Mr (….) is om die reden niet verantwoordelijk en niet aansprakelijk voor de gestelde gevolgen van het handelen van (verweerster).

Hetzelfde geldt voor (…..) Advocaten. De bij (…..) Advocaten aangesloten advocaten voeren allemaal zelfstandig praktijk en doen dat allen voor eigen rekening en risico. Dit volgt onder meer uit het briefpapier, de opdrachtbevestiging en de algemene voorwaarden (die u bekend zullen zijn uit uw contacten met (verweerster) ). Op grond van het voorgaande is de conclusie dat uw aansprakelijkstelling ten onrechte is gericht aan mr. (….) en (…..) Advocaten. Beiden zijn niet verantwoordelijk voor het gestelde handelen van (verweerster).”

2.2    Verweerster heeft in de echtscheidingsprocedure op 27 november 2015 een factuur voor de eigen bijdrage inzake de toevoeging 1HA5852 aan klager toegezonden en in de zaak tegen de heer L op 10 juni 2016 een factuur voor de eigen bijdrage inzake de toevoeging 1HO4023. Onder aan de facturen staat in kleine letters het volgende vermeld : “(…..) Advocaten is een kostenmaatschap van mr(…..), mr.(……) en (verweerster) die ieder voor eigen rekening de praktijk uitoefenen. (….)”

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster het volgende:

Verweerster heeft klager niet vooraf kenbaar gemaakt dat zij als zelfstandig advocaat werkzaam was en niet als medewerkster van (…..) Advocaten.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

5    BEOORDELING

5.1    Het meest verstrekkend verweer van verweerster betreft de ontvankelijkheid van de klacht. Verweerster stelt dat haar rechtsbijstand aan klager eind oktober 2015 is aangevangen, terwijl klager zich pas op 13 juli 2020 heeft beklaagd over haar handelen voorafgaand aan de aanvang van haar werkzaamheden, waardoor de termijn waarbinnen een klacht ingevolge het bepaalde in artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet dient te zijn ingediend is versteken.

5.2    De raad acht het  aannemelijk dat klager – zoals hij stelt – niet eerder dan na kennisneming van de brief van de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van 15 juni 2020 bekend was met het gegeven dat verweerster zelfstandig de praktijk uitoefende. Daartoe wordt het volgende overwogen. Vast staat dat verweerster  bij de aanvang van haar werkzaamheden geen opdrachtbevestigingen aan klager heeft toegezonden, zodat klager niet op die manier is geïnformeerd over de persoon, het samenwerkingsverband of de rechtspersoon met wie hij de overeenkomst van opdracht sloot. Verweerster had er voorts, gelet op de vermelding van de naam van het advocatenkantoor in het briefhoofd van de facturen in combinatie met het uitblijven van toezending van een opdrachtbevestiging en algemene voorwaarden, niet op mogen vertrouwen dat de mededeling in “de kleine lettertjes” onder de factuur, inhoudende dat zij voor eigen rekening de praktijk uitoefende in een kostenmaatschap met mrs. X en Y, door klager zou worden opgemerkt en begrepen. Dit betekent dat in het midden kan blijven of klager de facturen al dan niet heeft ontvangen. Nu klager aldus redelijkerwijs pas na ontvangst van de brief van 15 juni 2020 kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van verweerster waarop zijn klacht betrekking heeft, heeft klager tijdig geklaagd en is de klacht ontvankelijk. 

5.3    Ingevolge het bepaalde in artikel 7.5 van de Verordening op de Advocatuur moet een advocaat zijn cliënt in de opdrachtbevestiging informeren over de persoon, het samenwerkingsverband of de rechtspersoon met wie de cliënt de overeenkomst van opdracht sluit. Verweerster stelt dat zij de wijze waarop zij haar praktijk uitoefent met klager heeft besproken, hetgeen door klager wordt betwist. Nu verweerster heeft nagelaten dit schriftelijk in een opdrachtbevestiging vast te leggen, komt het geschil hierover voor risico van verweerster. Verweerster heeft aldus niet voldaan aan de ingevolge het in artikel 7.5 van de Verordening op de Advocatuur bepaalde op haar rustende verplichting, wat haar tuchtrechtelijk valt aan te rekenen. De vermelding onder de facturen van 27 november 2015 en 10 juni 2016 maakt dit niet anders. Daarmee heeft verweerster klager niet voldoende duidelijk geïnformeerd. De klacht is daarom gegrond.

    

6    MAATREGEL

6.1    De klacht is gegrond, maar hangt samen met het uitblijven van toezending van   opdrachtbevestigingen en de algemene voorwaarden. Klager heeft over het uitblijven van opdrachtbevestigingen reeds eerder een klacht ingediend (klachtonderdeel d) in klachtzaak 20-604/DB/LI). Omdat de raad voormelde klacht bij gelijktijdige beslissing gegrond verklaart en aan verweerster de maatregel van waarschuwing wordt opgelegd, ziet de raad, gelet op de samenhang tussen beide klachten, ervan af om in deze klachtzaak een maatregel op te leggen.

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde  griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht gegrond;

-    bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;

 

Aldus beslist door mr. S.H.L. Baggel, voorzitter, mrs. A. Groenewoud en M.M.C. van de Ven, leden, bijgestaan door mr. I.J.M. Huysmans-van Opstal, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2021.

 

Griffier    Voorzitter