Rechtspraak
Uitspraakdatum
21-04-2021
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2021:89
Zaaknummer
21-116/DH/DH
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht deels kennelijk niet-ontvankelijk vanwege een gebrek aan belang en voor het overige kennelijk ongegrond omdat verweerders uitlatingen vallen binnen de vrijheid van meningsuiting.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag
van 21 april 2021
in de zaak 21-116/DH/DH
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 27 januari 2021 met kenmerk K087 2020/ar/cw, door de raad ontvangen op 29 januari 2021, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 8 (inhoudelijk) en 1 tot en met 17 (procedureel). De in de stukken genoemde geluidsopnamen zijn door de deken niet bij de stukken gevoegd en ondanks de aankondiging van klaagster door de raad niet ontvangen. De geluidsopnamen zijn door de voorzitter dan ook niet betrokken bij de beslissing op de klacht.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Verweerder heeft klaagster in het verleden geadviseerd over een vaststellingsovereenkomst met haar toenmalig werkgever.
1.2 Verweerder heeft klaagsters moeder (hierna ook: moeder) vanaf 18 januari 2018 bijgestaan in een letselschadezaak. Klaagster was de contactpersoon van moeder en heeft uit dien hoofde contact onderhouden met verweerder.
1.3 Bij brief van 5 december 2019 heeft klaagster, namens haar moeder, de overeenkomst van opdracht met verweerder beëindigd. In de brief heeft klaagster onder meer geschreven:
“(…) Zo heeft u zich verbaal agressief geuit richting [moeder] toe door tegen mij te zeggen dat ik spoken zie als ook mensen die mij achtervolgen op het moment dat ik u halverwege oktober 2019 telefonisch de vraag stelde (….) U heeft mij vernederd door te zeggen dat ik ‘een laag persoon ben’ (…)
Bovendien heeft u ook telefonisch (toen u zich verontschuldigde voor uw gedrag tijdens ons laatste telefoongesprek) (…)
1.4 Op 10 december 2019 heeft verweerder per e-mail aan klaagster onder meer laten weten gehoor te geven aan de beëindiging van de overeenkomst van opdracht
1.5 Verweerder heeft vervolgens in januari en februari 2020 met de (tussenpersoon van de) verzekeraar gecorrespondeerd over betaling van openstaande declaraties en een eventuele regeling.
1.6 Op 13 februari 2020 heeft verweerder in een e-mail aan de tussenpersoon onder meer geschreven:
“(…) doe ik andermaal een – wat mij betreft – laatste aanbod. Voormalig cliënte dien een aanvullend bedrag van € 1.000,- te voldoen, waarna ik het dossier zal sluiten. Uiteraard kan [verzekeraar] deze aanvullende betaling namens voormalig cliënte voldoen zodat naast de reeds overeengekomen slotbetaling zijdens [verzekeraar] van € 3.000,- een aanvullende betaling van € 1.000,- zou dienen te worden verricht. (…)”
1.7 Op 5 maart 2020 heeft de tussenpersoon per e-mail aan verweerder geschreven:
“(…) stemt [verzekeraar] in met uw voorstel, om nog een aanvullend bedrag van € 1.000,- te betalen ter zake de buitengerechtelijke kosten (…)
1.8 Op 6 maart 2020 heeft verweerder in een e-mail aan de tussenpersoon geschreven:
“(…) Hierbij bevestig ik dat mijn kantoor kan instemming met een slotbetaling ter zake van de buitengerechtelijke kosten van € 4.000,- tegen finale kwijting over en weer. Ik kan dan ook bevestigen dat ik geen vordering meer zal indienen bij voormalig cliënte waarbij ik ook wel expliciet wil benadrukken dat de finale kwijting over en weer ook inhoudt dat het voormalig cliënte evenmin vrijstaat een vordering en/of klacht tegen mij dan wel mijn kantoor in te dienen (…)”
1.9 De tussenpersoon heeft diezelfde dag gereageerd en laten weten dat een vaststellingsovereenkomst zal worden opgemaakt, die door moeder en verzekeraar dient te worden ondertekend.
1.10 Op 22 april 2020 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
1.11 Op 30 april 2020 heeft de tussenpersoon per e-mail aan verweerder laten weten dat nog geen door klaagsters moeder ondertekende vaststellingsovereenkomst is ontvangen.
1.12 Verweerder heeft vervolgens op 6 mei 2020 gereageerd en aan de tussenpersoon onder meer geschreven:
“(…) Intussen heeft voormalig cliënte, althans namens haar haar dochter, het nodig geacht een klacht tegen mij in te dienen. Dit terwijl onderdeel van de met u bereikte overeenstemming finale kwijting over en weer behelst. (…)
1.13 De tussenpersoon heeft diezelfde dag gereageerd en onder meer geschreven:
“(…) Ik dacht voor de moeder van [klaagster] een adequate regeling te hebben getroffen, inclusief een regeling van uw buitengerechtelijke kosten. Het is dan vreemd dat de ondertekende overeenkomst uitblijft en dat er een klacht in uw richting is ingediend. (…)”
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.
a) Verweerder heeft zich respectloos/onnodig grievend uitgelaten richting klaagster door tijdens een telefoongesprek op 14 oktober 2019 te zeggen dat klaagster spoken ziet, laag is en dat hij meer van haar verwacht. Klaagster stelt dat verweerder bij het maken van deze opmerkingen misbruik heeft gemaakt van de vertrouwelijke informatie die hij had verkregen door zijn bijstand aan klaagster.
b) Verweerder heeft de zaak van klaagsters moeder niet zorgvuldig behandeld en/of zich respectloos opgesteld richting klaagsters moeder doordat hij
- niet partijdig was;
- belangrijke (medische) informatie niet heeft meegenomen;
- niet in de gaten heeft gehad dat het belang van moeder geschaad was;
- toezeggingen omtrent de financiën niet is nagekomen/onjuiste urenspecificaties heeft verstrekt;
- beslissingen heeft genomen zonder instemming van moeder;
- vroeg om nieuwe medische machtigingen zonder daarbij duidelijk aan te geven waarvoor deze nodig waren.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. Hij heeft zich primair op het standpunt gesteld dat klaagster niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar klacht. Verweerder heeft, namens klaagster en haar moeder, een minnelijke regeling getroffen met de verzekeraar, inhoudende een slotbetaling door de verzekeraar aan verweerders kantoor tegen finale kwijting over en weer. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat deze finale kwijting ook ziet op het instellen van een vordering/klacht door klaagster en/of haar moeder aan het adres van verweerder en/of zijn kantoor.
3.2 Met betrekking tot klachtonderdeel a heeft verweerder aangevoerd dat hij in een telefoongesprek op 14 oktober 2019 inderdaad tegen klaagster heeft gezegd dat zij spoken ziet en dat hij meer van klaagster had verwacht. Dit was een uiting van onmacht en onbegrip van verweerders zijde en was ingegeven door het feit dat klaagster eerder in diverse e-mails uiteen had gezet dat zij en/of haar moeder zouden worden achtervolgd en dat derden misbruik zouden maken van haar gegevens en/of die van haar moeder. Verweerder heeft klaagsters kort daarna opnieuw gesproken en zijn excuses gemaakt voor de uitlating. Verweerder betwist dat zou hebben gezegd dat klaagster ‘laag’ is.
3.3 De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
Ontvankelijkheid
4.1 Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat klaagster niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu er een minnelijke regeling is getroffen waarbij over en weer finale kwijting is verleend en waarbij expliciet is vastgelegd dat klaagster en haar moeder géén klacht zouden indienen tegen verweerder.
4.2 De voorzitter passeert dit verweer, nu uit de overgelegde stukken allereerst niet blijkt van een (ondertekende) vaststellingsovereenkomst waaruit blijkt dat klaagster en/of haar moeder hebben ingestemd met finale kwijting in de zin dat geen klacht tegen verweerder zou worden ingediend. Uit de e-mail van de tussenpersoon van 30 april 2020 lijkt bovendien te volgen dat in de (concept-) vaststellingsovereenkomst een clausule over de buitengerechtelijke kosten bevatte, maar niet dat was vastgelegd dat geen klacht zou worden ingediend. Klaagster heeft verder uitdrukkelijk betwist dat is overeengekomen dat geen klacht zou worden ingediend. De voorzitter heeft dan ook niet kunnen vaststellen dat klaagster en/of haar moeder (al dan niet door tussenkomst van een tussenpersoon) finale kwijting hebben verleend aan verweerder. De voorzitter kan evenmin vaststellen dat – als deze kwijting al verleend zou zijn – klaagster daaraan gebonden zou zijn. Van niet-ontvankelijkheid van klaagster als gevolg van een eventuele regeling tussen moeder en de verzekeraar is dan ook geen sprake.
Klachtonderdeel a)
4.3 Klaagster verwijt verweerder dat hij zich tijdens een telefoongesprek op 14 oktober 2019 respectloos/onnodig grievend heeft uitgelaten over klaagster.
4.4 De voorzitter stelt voorop dat verweerder heeft betwist in het gesprek te hebben gezegd dat hij klaagster een laag persoon vindt. Gelet op deze uitdrukkelijke betwisting en het gebrek aan verdere onderbouwing hiervan door klaagster, kan de voorzitter niet vaststellen dat verweerder heeft gezegd klaagster een laag persoon te vinden.
4.5 Verweerder heeft erkend dat hij tijdens het telefoongesprek heeft gezegd dat klaagster spoken ziet en dat hij meer van haar had verwacht. Verweerder stelt – en klaagster heeft dit ook erkend – dat hij kort na het gesprek heeft teruggebeld, zijn excuses heeft aangeboden en dat klaagster deze excuses heeft geaccepteerd.
4.6 De voorzitter overweegt dat uitingen van advocaten, zoals ook uitingen van ieder ander, worden beschermd door het grondrecht op vrijheid van meningsuiting als gegarandeerd in artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM). Hoewel het begrijpelijk is dat verweerders opmerkingen in het telefoongesprek pijnlijk zijn geweest voor klaagster en de woordkeuze van verweerder ongelukkig is geweest, is geen sprake van tuchtrechtelijk laakbaar handelen. De voorzitter overweegt daartoe als volgt.
4.7 Verweerder heeft aangegeven dat zijn opmerking een uiting van frustratie was over het feit dat de zaak al maanden stillag doordat klaagster niet of nauwelijks reageerde op zijn verzoeken en daarbij onder meer aangaf dat dit kwam doordat zij en/of haar moeder zouden worden achtervolgd en derden misbruik zouden maken van gegevens. Uit de overgelegde stukken is de voorzitter inderdaad gebleken dat klaagster meermalen niet reageert op verzoeken van verweerder en dat zij dergelijke opmerkingen heeft gemaakt in e-mails aan verweerder. De voorzitter is van oordeel dat ook een advocaat zijn frustratie over de contacten met een cliënt of diens contactpersoon mag uiten. Dit valt binnen zijn vrijheid van meningsuiting. Verweerder heeft zijn uitlatingen bovendien gedaan in een telefoongesprek tussen klaagster en verweerder, waarbij geen derden aanwezig waren en niet in het openbaar. Ook heeft verweerder klaagster kort na het gesprek teruggebeld om zijn excuses aan te bieden en klaagster heeft deze excuses ook aanvaard.
4.8 Gelet op dit alles is de voorzitter dan ook van oordeel dat verweerders uitlatingen in het telefoongesprek van 14 oktober 2019 vallen binnen de vrijheid van meningsuiting en niet in strijd zijn met gedragsregel 7. Dat verweerder volgens klaagster op de hoogte was van haar psychische kwetsbaarheid maakt dit niet anders. Het is de voorzitter bovendien niet gebleken dat verweerder misbruik zou hebben gemaakt van kennis die hij had op grond van zijn bijstand aan klaagster in die kwestie. De zaken waar verweerder aan refereert betreffen uitingen van klaagster die zij heeft gedaan als contactpersoon van moeder.
4.9 De voorzitter zal dit klachtonderdeel dan ook kennelijk ongegrond verklaren.
Klachtonderdeel 2
4.10 De voorzitter overweegt dat het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat niet aan eenieder toekomt, maar slechts aan diegene die door het handelen of nalaten van de advocaat waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen. Het recht om in het algemeen belang tegen een advocaat een klacht in te dienen, is voorbehouden aan de deken.
4.11 Klaagster verwijt verweerder dat hij de zaak van haar moeder niet zorgvuldig heeft behandeld en/of zich respectloos heeft opgesteld richting klaagsters moeder. Klaagster heeft uitdrukkelijk gesteld dat de klacht niet is ingediend namens de moeder, maar uitsluitend namens klaagster zelf. De voorzitter constateert dat dit klachtonderdeel uitsluitend betrekking heeft op de relatie tussen verweerder en de moeder van klaagster. Klaagster heeft bij die klachtonderdelen slechts (wellicht) een afgeleid belang en is daarom kennelijk niet-ontvankelijk. Dit heeft tot gevolg dat de voorzitter aan een (verdere) inhoudelijke beoordeling van dit klachtonderdeel niet toekomt.
Tot slot
4.12 Voor zover klaagster ook klaagt over het feit dat verweerder haar in verschillende berichten heeft aangesproken met ‘geachte mevrouw’ zonder daarbij haar achternaam te gebruiken, geldt dat geen sprake is van tuchtrechtelijk laakbaar handelen. Niet valt in te zien wat onjuist is aan de door verweerder gebruikte aanhef of in welk (tuchtrechtelijk) belang klaagster daardoor is geschaad.
4.13 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter klachtonderdeel a kennelijk ongegrond en klachtonderdeel b kennelijk niet-ontvankelijk verklaren, beide met toepassing van artikel 46j Advocatenwet.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
- klachtonderdeel a, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond;
- klachtonderdeel b, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 april 2021.