Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

01-03-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2021:76

Zaaknummer

20-664/DH/RO

Inhoudsindicatie

Raadsbeslissing. Klacht over de eigen advocaat in alle onderdelen ongegrond. Dat verweerster klaagster inhoudelijk niet goed heeft bijgestaan is de raad niet gebleken. Het gaat te ver om van verweerster te verwachten dat zij als (Nederlandse) advocaat ook het Turkse (huwelijksvermogens)recht beheerst.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 1 maart 2021 in de zaak 20-664/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

 

over:

 

verweerster

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 29 oktober 2019 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Op 28 augustus 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2020/55 edl/gh van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de (video)zitting van de raad van 18 januari 2021. Daarbij waren klaagster en verweerster aanwezig.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 35. Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mail met bijlagen van verweerster van 4 januari 2021.

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Klaagster is verwikkeld geweest in een echtscheidingsprocedure met nevenvoorzieningen. Verweerster heeft klaagster hierin vanaf 2 januari 2018 bijgestaan. Op dat moment was het verzoekschrift tot het verkrijgen van de echtscheiding namens klaagster al ingediend door klaagsters vorige advocaat. Ook was er reeds een voorlopige voorzieningenprocedure gevoerd.

2.3    Uit verweersters e-mail aan klaagster van 2 januari 2018 blijkt dat is afgesproken dat verweerster een tarief van € 1.000,- (exclusief BTW en griffiekosten) in rekening zal brengen voor de afwikkeling van de echtscheidingsprocedure met één zitting. Mocht een tweede zitting noodzakelijk zijn, dan zal verweerster een aanvullende nota voor de zitting vragen.

2.4    In februari 2018 heeft een viergesprek plaatsgevonden tussen klaagster, verweerster, de ex-man en zijn advocaat.

2.5    Bij brief van 9 december 2018 heeft verweerster aan de rechtbank Rotterdam onder meer het volgende geschreven:

“De advocaat in Turkije heeft in elk geval op verzoek van de vrouw – ter voorkoming van partiële verdeling en internationale bevoegdheidsproblemen – de zaken ingetrokken.”

Bij die brief heeft verweerster als bijlage de (vertaalde) beslissing van de Turkse rechter van 3 december 2018 gevoegd. In deze beslissing wordt het bedrag van de vordering in Turkije niet genoemd.

2.6    Bij brief van 27 december 2018 heeft verweerster aan de rechtbank Rotterdam onder meer het volgende geschreven:

“De vrouw had de indruk dat de zaak in Turkije, aanhangig per 5 december 2017, een conservatoir beslagprocedure betrof en geen boedelscheidingsprocedure. (…) Na de zitting heeft de vrouw nadere toelichting gevraagd over de zaak in Turkije en is er achter gekomen dat de procedure een verdelingsprocedure betrof.

Gelet op het feit dat de echtscheidingsprocedure in Nederland (14 november 2017) eerder is gestart dan de procedure in Turkije (5 december 2017) heeft de vrouw (…) de zaak in Turkije niet verder voortgezet.

Nu de echtscheidingsprocedure incl. boedelscheiding eerder in Nederland aanhangig is gemaakt, is/was de Turkse rechter niet bevoegd om te beslissen over dezelfde kwestie dan wel om zich inhoudelijk een oordeel te vormen. (…)

Aangezien de bodemzaak in Nederland al eerder aanhangig is, de Nederlandse rechter ook bevoegd is om een inhoudelijke beslissing te geven, de vrouw haar verzoeken handhaaft en er geen zaak aanhangig is in Turkije, is er geenszins sprake van enige vorm van afstand van haar aandeel.”

2.7    Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 7 februari 2019 is de echtscheiding tussen klaagster en haar ex-man uitgesproken en is aan de ex-man, ten laste van klaagster, een maandelijks bedrag van € 750,- aan partneralimentatie toegekend. De zaak ten aanzien van de afwikkeling van het huwelijksvermogen is aangehouden tot 1 april 2019.

2.8    Bij brief van 29 maart 2019 aan de rechtbank Rotterdam heeft verweerster namens klaagster een voorstel ten behoeve van de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap gedaan.

2.9    Op 26 april 2019 heeft verweerster in een e-mail aan klaagster onder meer het volgende geschreven:

“U heeft zich tot mij gewend met het verzoek om namens u hoger beroep in te dienen tegen de (tussen)beschikking van de rechtbank Rotterdam van 7 februari 2019. (…) Namens u zal ik op uw verzoek hoger beroep indienen tegen de partneralimentatie. (…)

Wij bespraken dat mijn uurtarief € 195,00 bedraagt, exclusief BTW, kantoorkosten, verschoten en griffierecht.  (…)

Derhalve zal ik een voorschot in rekening brengen (hoger beroep inclusief 1 zitting) ad € 2.500,00 ex BTW en ex griffiekosten. Mocht een 2e zitting noodzakelijk zijn, dan zal ik een aanvullende nota voor de zitting moeten vragen.”

2.10    Klaagster heeft op 27 april 2019 per e-mail aan verweerster laten weten akkoord te gaan met de opdracht voor hoger beroep. Zij heeft verweerster gevraagd of zij het bedrag van € 750,- direct kan voldoen en het restant in drie termijnen.

2.11    Op 2 mei 2019 heeft verweerster in een e-mail aan klaagster onder meer het volgende geschreven:

“U heeft deze week kennelijk contact gehad met [mw. K] en uw twijfels geuit over de hoger beroepsprocedure, mede gelet op de kosten. U wilt mij kennelijk spreken. Ik kan u echter niet continu dezelfde informatie geven. Ik heb eerder met u de noodzaak/risico’s bespreken en u  uitvoerig geadviseerd. Zonder voorschot heb ik inmiddels ook het appel gemaakt.

Ik dien in elk geval uiterlijk zondag as van u te weten of u deze procedure wenst. (…)

Bijgaand de laatste versie.”

2.12    Klaagster heeft diezelfde dag per e-mail aan verweerster laten weten akkoord te gaan met hoger beroep.

2.13    Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 24 mei 2019 is beslist over de afwikkeling van het huwelijksvermogen van klaagster en haar ex-man. De verzoeken van klaagster en haar ex-man tot afwikkeling zijn afgewezen. In de beschikking is onder meer overwogen:

“2.2.3. Tijdens de behandeling (…) is gebleken dat de vrouw in Turkije eveneens een procedure ten aanzien van het huwelijksvermogen aanhangig heeft gemaakt, althans aldaar heeft verzocht om een financiële afwikkeling van de in Turkije gelegen onroerende zaken. (…)

2.2.4. De vrouw heeft vervolgens aangetoond dat bedoelde procedure op haar verzoek bij beslissing van 3 december 2018 van de arrondissementsrechtbank Sandikli, Turkije, zonder inhoudelijke beslissing is geëindigd. Partijen verschillen van mening over de aard van deze beëindiging. Volgens de vrouw betreft het een intrekking van haar verzoek, maar volgens de man heeft zij hiermee afstand gedaan van haar recht op het huwelijksvermogen. (…)

2.2.6. De vrouw betwist deze stellingen van de man niet, althans niet inhoudelijk. Zij stelt zich desondanks op het standpunt dat zij geen afstand heeft gedaan van haar aandeel, omdat de Turkse rechter niet bevoegd was over het huwelijksvermogen te beslissen. (…)

2.2.11. Op grond van artikel 307 van het Turkse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (….) kan men geheel of gedeeltelijk afstand doen van een zaak. De vrouw heeft aan haar verzoek, dat volgens haar ziet op een intrekking van de door haar verzochte boedelverdeling, mede dit artikel ten grondslag gelegd. De rechtbank volgt om die reden niet de door haar in het geding gebrachte vertaling van de beslissing van de Turkse rechter van 3 december 2018, waarin gesproken wordt van “intrekking” in plaats van “afstand doen”, maar de door de man overgelegde vertaling van die beslissing. Hierin is het verzoek van de vrouw strekkende tot een boedelverdeling afgewezen omdat zij daarvan heeft afgezien. Daarbij heeft de Turkse rechter overwogen: “Doordat eiseres van de rechtszaak afziet, ziet zij af van het recht dat het onderwerp van de zaak vormt.” (….)

2.2.12. (…) Omdat op grond van het voorgaande vaststaat dat de vrouw heeft afgezien van haar aanspraken op in ieder geval een deel van het huwelijksvermogen, te weten het onroerend goed dat zich in Turkije bevindt, is daarmee de grondslag aan haar verzoek komen te ontvallen. De rechtbank zal dit verzoek om die reden afwijzen.”

2.14    Verweerster heeft de beschikking diezelfde dag aan klaagster verzonden.

2.15    Op 31 mei 2019 (om 14:57 uur) heeft verweerster in een e-mail aan klaagster onder meer het volgende geschreven:

“U heeft mij heden verteld dat u de boedelscheidingsprocedure via Turkije zult herstarten omdat twee advocaten u heeft geadviseerd over een mogelijke succesvolle procedure aldaar. U gaat niet akkoord met het voorstel van de wederpartij. U wilt het dossier hier sluiten en wenst geen beroep tegen de beschikking van 24 mei jl.

Ik zal het dossier sluiten. Gelet op de vertrouwensbreuk hebben wij heden besproken dat u zich vanaf heden voor deze zaak en voor de hoger beroepszaak alimentatie zult wenden tot een andere advocaat.”   

2.16    Op 31 mei 2019 (om 15:02 uur) heeft verweerster in een e-mail aan klaagster onder meer het volgende geschreven:

“Heden hebben wij besproken dat ik mij zal onttrekken uit de hoger beroepszaak gelet op de ontstane vertrouwensbreuk. U stelt continu vraagtekens over mijn werkwijze, hetgeen maakt dat een bijstand onwerkbaar is geworden.”

2.17    Op 6 juni 2019 heeft klaagster in een e-mail aan verweerster onder meer het volgende geschreven:

“Zoals ook eerder aangegeven heb ik alleen feragat gedaan van 5.000 Turkse lira.”

2.18    Op 28 juni 2019 heeft verweerster in een e-mail aan klaagster onder meer het volgende geschreven:

“M.b.t. de financiële afwikkeling wens ik nog met u te overleggen:

Ik heb u een voorschot in rekening gebracht van € 2.500,00 ex BTW geeft € 3.025.00. U heeft tot op heden voldaan € 750,00. (…) Gelet op de tijdsbesteding in uw hoger beroepszaak zal ik u coulance halve en om de kwestie in goed overleg af te sluiten nog een eindbetaling brengen ad € 500 ex BTW geeft € 605,00.

Het restant (…) zal ik na betaling dan intern crediteren.”

2.19    Op 11 juli 2019 heeft verweerster in een e-mail aan klaagster onder meer het volgende geschreven:

“Het is juist dat wij een vast bedrag waren overeengekomen. Deze heeft u tot op heden niet voldaan. Ik heb u niet verteld dat uw betaling van € 750,00 (incl. BTW) voldoende was voor het opstellen appel en diverse gesprekken met u. U had op dat moment onvoldoende financiële middelen en ik had begrip voor uw situatie. U had er nimmer van uit mogen gaan, dat deze betaling voldoende zou zijn. (…)

Ik heb u een voorstel voor een eindnota gedaan, hetgeen u niet heeft geaccepteerd. Ik zal u volgende week een urenlijst en aanvullende eindnota zenden.”

2.20    Klaagster is in het hoger beroep met betrekking tot de verdeling van het huwelijksvermogen bijgestaan door mr. Y. Als bijlage bij het beroepschrift van 21 augustus 2019 is een vertaling van de uitspraak van de Turkse rechtbank overgelegd. In deze vertaling wordt een bedrag van 5.000 TL genoemd als hoogte van de vordering. Als bijlage bij het beroepschrift is een advies van een hoogleraar in Turkije gevoegd, ter onderbouwing van de stelling dat klaagster slechts afstand heeft gedaan van haar vordering van 5.000 TL.

2.21    Bij factuur van 18 oktober 2019 heeft verweerster een bedrag van € 1.440,44 aan klaagster in rekening gebracht.

2.22    Op 29 oktober 2019 heeft klaagster een klacht ingediend over verweerster.

2.23    Op 8 april 2020 heeft het gerechtshof Den Haag een beschikking gewezen met betrekking tot de partneralimentatie. Klaagster is in deze procedure bijgestaan door mr. W. In de beschikking is onder meer opgenomen: 

“5.4. De vrouw stelt in hoger beroep allereerst de hoogte van de behoefte van de man aan de orde. (…)

5.7. (…) In geschil is of de kosten van de kinderen in mindering strekken op voornoemd netto besteedbaar gezinsinkomen. Het hof is van oordeel dat, gelet op het gegeven dat de jongste dochter van partijen in 2017 nog niet de 21-jarige leeftijd had bereikt, de door de rechtbank vastgestelde behoefte van deze dochter van € 828,91 per maand in mindering dient te worden gebracht op het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen. (…)

5.8. De vrouw stelt dat de man niet behoeftig is, nu hij middels zijn inkomen uit arbeid in zijn eigen behoefte kan voorzien. (…)

5.11. Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat de man in staat is om middels inkomen uit arbeid volledig in zijn eigen behoefte te voorzien. Dit betekent dat de grief van de vrouw op dit punt slaagt. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt vernietigen en het inleidende verzoek van de man alsnog afwijzen.”

2.24    Op 8 april 2020 heeft het gerechtshof Den Haag ook een beschikking gewezen met betrekking tot de verdeling van het huwelijksvermogen. Klaagster is in deze procedure bijgestaan door mr. Y. In de beschikking is onder meer opgenomen:

“5.12. (…) Het hof heeft ambtshalve kennisgenomen van de rechtspraak van de Turkse Yargitay (hooggerechtshof), waarop partijen zich in hun stukken hebben beroepen ter staving van hun standpunten. Uit deze rechtspraak leidt het hof af, dat inmiddels als vaste rechtspraak van de Yargitay kan worden aangemerkt dat, wanneer in een gerechtelijke procedure slechts een deel van een vordering wordt gevorderd (‘kismi dava’), de afstand van recht van de verzoeker in die procedure slechts betrekking heeft op het in die procedure gevorderde deel van de vordering. De afstand van recht van de verzoeker geldt niet voor het overige, niet in die procedure aan de orde zijnde deel van de vordering, tenzij ondubbelzinnig vast staat dat de verzoek afstand heeft gedaan van de gehele vordering. Het hof verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Yargitay van onder andere (…), beide beschikbaar op de website van de Yargitay.

5.13. Op grond van het vorenstaande komt het hof tot de conclusie dat de afstand van recht van de vrouw in de Turkse procedure slechts betrekking heeft op een bedrag van TL 5.000,- (= € 790,-) van het totaal van het vast te stellen bedrag aan huwelijksvermogensrechtelijke aanspraken van de vrouw op de in Turkije gelegen boedelgoederen. De stelling dat de vrouw afstand heeft gedaan van haar gehele aanspraak op de in Turkije gelegen boedelbestanddelen, heeft de man naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd.”

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende.

a)    Verweerster heeft klaagster inhoudelijk niet goed bijgestaan.

b)    Verweerster heeft, na kritische vragen van klaagster, gelijk aangegeven dat er sprake was van een vertrouwensbreuk.

c)    Verweerster heeft klaagster geen urenspecificaties gezonden inzake haar declaraties en heeft geruime tijd na het neerleggen van haar werkzaamheden nog een aanvullende declaratie gezonden.

d)    Verweerster heeft ongeoorloofd contact gehad met de advocaat van de wederpartij en met de opvolgend advocaat.

3.2    Met betrekking tot klachtonderdeel a heeft klaagster aangevoerd dat verweerster haar had verzekerd dat ze geen partneralimentatie zou hoeven te betalen, terwijl deze wel door de rechtbank is opgelegd. Ook heeft verweerster geen draagkrachtberekening overgelegd en klaagster onjuist geadviseerd omtrent de bezittingen in Turkije.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

5    BEOORDELING

5.1    Klaagster klaagt over de kwaliteit van dienstverlening door verweerster. Voorop staat dat de tuchtrechter de kwaliteit van de dienstverlening in volle omvang toetst. De tuchtrechter houdt daarbij rekening met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor hij bij de behandeling van een zaak kan komen te staan. Die vrijheid en die keuzes zijn niet onbegrensd, maar worden beperkt door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van de opdracht mogen worden gesteld. Die eisen brengen met zich dat het werk van de advocaat dient te voldoen aan hetgeen binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt dat de advocaat handelt met de zorgvuldigheid die in de gegeven omstandigheden van een behoorlijk handelend advocaat mag worden verwacht. Deze maatstaf breng mee dat de tuchtrechter bij een klacht over de door de advocaat geleverde kwaliteit een eigen oordeel vormt.

Klachtonderdeel a)

5.2    Klaagster verwijt verweerster dat zij haar inhoudelijk niet goed heeft bijgestaan. Het verwijt ziet op twee onderdelen van verweersters bijstand, te weten het door verweerster opgestelde verweer inzake het verzoek om partneralimentatie door de ex-man en het verweer inzake de verdeling van de huwelijksgemeenschap.

5.3    De raad overweegt allereerst dat een gewonnen hoger beroep na een verloren eerste aanleg niet automatisch met zich brengt dat de eerste advocaat klachtwaardig heeft gehandeld. Daarvoor is meer nodig. Er moet bijvoorbeeld sprake zijn van een strategie die duidelijk onjuist was of gestoeld was op onjuiste juridische uitgangspunten.

5.4    Voor wat betreft het door verweerster opgestelde verweer inzake de partneralimentatie overweegt de raad als volgt. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de strategie die verweerster zowel in eerste aanleg als in haar beroepschrift heeft opgenomen in hoger beroep wel is geslaagd. Wellicht dat dit te maken heeft gehad met de aanvullingen van klaagsters opvolgend advocaat, maar daarvoor geldt dat de opvolgende advocaat in hoger beroep specifiek in kon gaan op de punten die in eerste aanleg niet waren geaccepteerd. Het is de raad daarbij uit de stukken gebleken dat de opvolgend advocaat in grote lijnen de strategie van verweerster heeft gevolgd en nader heeft uitgewerkt. Anders dan klaagster stelt, is het de raad uit de beschikking van het gerechtshof niet gebleken dat de opvolgend advocaat een aanvullend verzoekschrift heeft ingediend in de aanloop naar de zitting. Uit de beschikking volgt alleen dat de opvolgend advocaat aanvullende producties met een toelichting daarop heeft ingediend. Alles afwegend is de raad van oordeel dat de strategie van verweerster – om zich met name te richten op het ontbreken van een behoefte van de ex-man – niet onbegrijpelijk was.

5.5    Klaagster heeft met betrekking tot de partneralimentatie verder aangevoerd dat verweerster heeft nagelaten een draagkrachtberekening in te dienen. De raad merkt op dat verweerster bij de rechtbank wel alle stukken heeft ingediend die de rechtbank nodig heeft om zelf een draagkrachtberekening te maken. De opvolgend advocaat heeft in hoger beroep dezelfde strategie gevolgd. Dat verweerster klachtwaardig heeft gehandeld in de kwestie rondom de partneralimentatie is de raad dan ook niet gebleken.

5.6    Voor wat betreft het verweer inzake de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap overweegt de raad als volgt. Uit de overgelegde stukken blijkt dat verweerster in december 2018 beschikte over een vertaling waarin de hoogte van de vordering in het Turkije (naar later bleek 5.000 TL) niet werd genoemd. Dat verweerster op dat moment eenvoudig kon begrijpen dat de vordering in Turkije slechts 5.000 TL betrof en dat klaagster slechts afstand had gedaan van dat deel, is de raad niet gebleken. In hoger beroep is door mr. Y een (andere) vertaling overgelegd waaruit het bedrag wel bleek. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de kwestie voor meerdere uitleg vatbaar was en dat (kennelijk) het advies van een hoogleraar in Turkije nodig was om duidelijkheid te krijgen over de inhoud van klaagsters afstand in Turkije.

5.7    De raad is van oordeel dat het handelen van verweerster niet dusdanig is dat zij in de gegeven omstandigheden klachtwaardig heeft gehandeld. Het gaat te ver om van verweerster te verwachten dat zij als (Nederlandse) advocaat ook het Turkse (huwelijksvermogens)recht beheerst. De raad zal dit klachtonderdeel daarom ongegrond verklaren.

Klachtonderdeel b)

5.8    Klaagster verwijt verweerster dat zij na kritische vragen van klaagster gelijk heeft aangegeven dat sprake was van een vertrouwensbreuk.

5.9    De raad stelt voorop dat het aan de advocaat is om te oordelen wanneer er sprake is van een vertrouwensbreuk. In zijn algemeenheid geldt dat als een advocaat het idee heeft dat een cliënt de werkzaamheden niet meer vertrouwt of de meningen over het vervolg van een zaak uiteenlopen, het verstandig is om het gesprek met deze cliënt aan te gaan om te bezien of er nog wel voldoende vertrouwen is om de werkzaamheden voort te zetten.

5.10    Uit de overgelegde stukken is de raad gebleken dat klaagsters vele kritische vragen verweerster het gevoel gaven dat klaagster geen vertrouwen meer had in verweersters aanpak van de zaak. In een dergelijk geval staat het een advocaat vrij zich aan de zaak te onttrekken. Het is de raad niet gebleken dat verweerster bij de onttrekking aan klaagsters zaak klachtwaardig heeft gehandeld. Dit klachtonderdeel zal daarom ongegrond worden verklaard.

Klachtonderdeel c)

5.11    Klaagster verwijt verweerster dat zij geen urenspecificaties heeft gezonden en dat zij geruime tijd na het neerleggen van haar werkzaamheden nog een aanvullende declaratie heeft gezonden.

5.12    Vaststaat dat klaagster en verweerster een vast bedrag zijn overeengekomen voor de werkzaamheden in eerste aanleg en vervolgens ook voor het hoger beroep. Hoewel inmiddels in de gedragsregels is vastgelegd dat een advocaat bij zijn declaratie een urenspecificatie voor zijn werkzaamheden dient te verzenden, is dat bij een zaak die wordt behandeld op basis van een vaste prijs niet direct aan de orde. De achtergrond van deze regel is namelijk dat een cliënt op de hoogte moet worden gehouden over de kosten die met zijn zaak gemoeid zijn, terwijl dat bij een vaste prijs vooraf al duidelijk is en het risico daaromtrent bij de advocaat ligt. Klaagsters klacht is daarom in zoverre ongegrond.

5.13    De raad overweegt dat verweerster op 18 oktober 2019 nog een factuur heeft verzonden, terwijl zij haar werkzaamheden eind mei 2019 reeds had neergelegd. Klaagsters onbegrip over de late toezending van de factuur is weliswaar begrijpelijk maar tegelijkertijd geldt dat verweerster er ook voor had kunnen kiezen klaagster te houden aan de gemaakte prijsafspraak. In dat geval had zij klaagster geen aanvullende factuur hoeven te sturen maar klaagster slechts aan de reeds verzonden factuur hoeven te houden. Verweerster heeft in plaats daarvan eerst aangeboden haar eindfactuur tot ruim € 600,- te beperken en is pas na klaagsters afwijzing overgegaan tot het zenden van een factuur op basis van de werkelijk door haar gemaakte uren. De raad is dan ook van oordeel dat verweerster niet klachtwaardig heeft gehandeld.

5.14    Dat zou anders zijn als verweerster inderdaad (telefonisch) heeft aangegeven dat kon worden volstaan met de reeds gedaan aanbetaling van € 750,-. Klaagster heeft deze stelling echter niet onderbouwd en verweerster heeft dit uitdrukkelijk betwist, waardoor de raad niet kan vaststellen dat verweerster deze toezegging daadwerkelijk heeft gedaan.

5.15    De raad zal dit klachtonderdeel daarom ongegrond verklaren.

Klachtonderdeel d)

5.16    Klaagster verwijt verweerster allereerst dat zij ongeoorloofd contact heeft gehad met de advocaat van de wederpartij. Klaagster stelt dat verweerster de advocaat van de wederpartij heeft verteld over de tegen haar ingediende klacht. De raad overweegt dat de bewijslast voor de klacht op klaagster rust. Klaagster heeft deze stelling niet met enig bewijs onderbouwd, terwijl verweerster dit uitdrukkelijk heeft ontkend. De raad kan de juistheid van klaagsters stelling dan ook niet vaststellen, zodat dit klachtonderdeel in zoverre ongegrond is.

5.17    Klaagster verwijt verweerster daarnaast dat zij ongeoorloofd contact heeft gehad met de opvolgend advocaat. Verweerster heeft erkend dat zij bij het (nogmaals) doorzenden van klaagsters dossier aan de opvolgend advocaat heeft gemeld dat klaagster nog een openstaande declaratie had. Dit lijkt te gaan om een enkele feitelijke mededeling die niet ongebruikelijk is tussen advocaten bij de overname van een zaak. Het is de raad in ieder geval niet gebleken dat verweerster deze mededeling heeft gedaan om klaagsters vertrouwensrelatie met haar nieuwe advocaat te schenden. Klaagster heeft ook geen bewijs overgelegd op basis waarvan kan worden vastgesteld dat klaagsters relatie met haar nieuwe advocaat hierdoor is geschaad. Het is de raad dan ook niet gebleken dat verweerster met deze mededeling tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De raad zal dit klachtonderdeel daarom ook voor het overige ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De raad van discipline verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. P.O.M. van Boven-de Groot en T. Hordijk, leden, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2021.