Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

14-04-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2021:95

Zaaknummer

21-117/DH/DH

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht tegen de advocaat van de Jeugdbescherming in een internationale kinderontvoeringszaak gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 14 april 2021 in de zaak 21-117/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

 

1.   

2.   

wonende te (…)

 klagers

 

over:

 

verweerster

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 27 januari 2021 met kenmerk K013 2020 ar/cw, door de raad ontvangen op 29 januari 2021, en van de op de inventarislijsten genoemde bijlagen.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Uit het huwelijk van klager 1 met mevrouw H is in 2006 een dochter geboren.

1.2    Mevrouw H is in 2008 overleden.

1.3    Klager 1 is met klaagster 2 getrouwd.

1.4    De dochter is in 2019 naar Nederland gereisd.

1.5    Op 6 november 2019 hebben klagers een verzoekschrift tegen de Stichting Jeugdbescherming Gelderland (hierna: de Jeugdbescherming) ingediend, strekkende tot onmiddellijke teruggeleiding van de dochter, met veroordeling van de Jeugdbescherming in de kosten van de procedure.

1.6    Bij beschikking van 10 december 2019 heeft de kinderrechter de dochter voorlopig onder toezicht gesteld van de Jeugdbescherming en een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg verleend.

1.7    Op 6 januari 2020 heeft de rechtbank een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de dochter in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling. Klagers zijn als belanghebbenden in deze procedure bijgestaan door mr. P.

1.8    Op 14 januari 2020 heeft verweerster namens de Jeugdbescherming een verweerschrift ingediend in de hiervoor in 1.5 bedoelde kinderontvoeringszaak. In onderdeel 14 van het verweerschrift staat het volgende:

“Daarnaast laat zowel de fysieke als de psychische gezondheid van vader ernstig te wensen over. De zorg voor de minderjarige komt dan voor langere aaneengesloten perioden neer op [klaagster 2]. De relatie tussen [klaagster 2] en de minderjarige is echter niet goed, hetgeen genoegzaam blijkt uit alle rapporten van de hulpverlening.”

1.9    Op 16 januari 2020 heeft de mondelinge behandeling in de kinderontvoeringszaak plaatsgevonden. Verweerster heeft de Jeugdbescherming daarbij vertegenwoordigd. Verweerster heeft gebruik gemaakt van pleitaantekeningen, die onderdeel uitmaken van het klachtdossier.

1.10    Op 21 januari 2020 hebben klagers bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klagers verwijten verweerster het volgende.

a)    Verweerster vertoont minachtend gedrag jegens klagers, terwijl zij de Jeugdbescherming vertegenwoordigt.

b)    Verweerster presenteert informatie als feiten, terwijl deze feiten niet bewezen zijn.

c)    Verweerster heeft informatie werd die geleverd door klagers achtergehouden.

d)    Verweerster heeft zich onnodig grievend uitgelaten over klagers.

e)    Verweerster stapt over het feit dat het gerechtshof uitspraak heeft gedaan op 6 december 2019 dat de dochter haar verblijfplaats in de Verenigde Staten heeft.

f)    Verweerster heeft zonder toestemming informatie gedeeld met derden.

g)    Verweerster heeft zich niet gehouden aan haar beroepsplichten (gedragsregel 1).

h)    Verweerster heeft ontoereikend gehandeld in verband met de cross border mediation.

Verweerster heeft niet geprobeerd om de cross border mediation na de eerste paar sessies voort te zetten. Partijen hadden nog drie uur over en zij zouden in overleg afspraken maken voor het een vervolg. Klagers hebben diverse malen kenbaar gemaakt dat ze verder wilden praten, maar zij hebben nooit een reactie gehad. Daardoor is er geen mediation meer geweest.

i)    Verweerster vertegenwoordigt een overheidsinstelling en het is haar taak om zorgvuldig om te gaan met publieke middelen. Verweerster heeft klagers verweten procedures te hebben gestart. Klagers hebben een teruggeleidingsprocedure gestart en zij hebben hoger beroep ingesteld in een procedure die is ingesteld door de Jeugdbescherming en de Raad voor de Kinderbescherming.

2.2    De stellingen die klagers aan de klacht ten grondslag hebben gelegd worden hierna, voor zover van belang, besproken.

 

3    VERWEER

3.1    Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

3.2    Over de achtergrond van deze klacht heeft verweerster geschreven dat het niet alleen gaat om de belangen van de Jeugdbescherming, maar vooral om de belangen van de dochter. Het belang van de Jeugdbescherming bestaat erin de kinderbeschermingsmaatregelen goed uit te voeren. De dochter is weliswaar onderwerp van de procedure, maar is zelf geen procespartij.

3.3    De situatie is verder bijzonder omdat de teruggeleidingsprocedure doorgaans wordt gevoerd door de ene ouder tegen de andere ouder. In dit geval gaat het erom dat de dochter zelf niet naar klagers wil terugkeren. Het betreft dus een verschil van inzicht tussen de dochter enerzijds en klagers anderzijds. De teruggeleidingsprocedure is ontworpen om kinderontvoering te ontmoedigen in het belang van de minderjarige. Zeer kort samengevat wordt het belang van de minderjarige geacht ermee gediend te zijn dat de ontvoering zo snel mogelijk bij wege van ordemaatregel ongedaan wordt gemaakt, waarna de ouders in het land van de gewone verblijfplaats definitieve beslissingen (laten) maken over de minderjarige. In dat kader is er slechts een beperkt aantal gronden om het verzoek af te wijzen. Bovendien worden die gronden restrictief toegepast. De stelplicht en bewijslast van de aanwezigheid van een afwijzingsgrond ligt bij verweerster. De procedure bij de rechtbank bestaat uit achtereenvolgens een regiezitting voor een enkelvoudige kamer, cross border mediation, de benoeming van een bijzonder curator voor de minderjarige en een zitting voor een meervoudige kamer. De minderjarige wordt bovendien door de rechters gehoord.

 

4    BEOORDELING

4.1    Uitgangspunt is dat aan de advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid, die mede voortvloeit uit de kernwaarde partijdigheid als bedoeld in artikel 10a van de Advocatenwet, mag niet ten gunste van een tegenpartij worden beknot, tenzij diens belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Deze vrijheid vindt haar begrenzing in de plicht van de advocaat zich te onthouden van (feitelijke) stellingen waarvan hij de onjuistheid kent of redelijkerwijs kan kennen. De ratio van deze beperking van bedoelde vrijheid van de advocaat is, dat de rechter en de wederpartij door de onware feiten niet worden misleid. Daarbij moet wel in het oog worden gehouden dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. Daarnaast mag een advocaat zich niet onnodig grievend uitlaten over de wederpartij van zijn cliënt. Daarbij moet een advocaat in familiekwesties als de onderhavige in het algemeen waken voor onnodige polarisatie tussen de betrokkenen. Van een advocaat mag een bepaalde mate van terughoudendheid worden verwacht, juist omdat ook andere belangen in die procedure een grote rol kunnen spelen, met name belangen van kinderen.

Klachtonderdeel a), b) en d)

4.2    Deze klachtonderdelen zien in de kern alle op uitlatingen van verweerster die volgens klagers feitelijk onjuist zijn en, in sommige gevallen, bovendien onnodig grievend.

4.3    Verweerster heeft in haar verweer voorop gesteld dat een teruggeleidingsverzoek kan worden geweigerd op de grond dat een ernstig risico bestaat dat de minderjarige door of na de terugkeer in lichamelijk of geestelijk gevaar komt te verkeren of anderszins in een ondraaglijke toestand komt. Verweerster heeft zich beroepen op deze weigeringsgrond. Verweerster heeft toegelicht dat zij bij het opstellen van de processtukken heeft geprobeerd zich te beperken tot de feiten die haar uit stukken bekend waren, zonder zich onnodig grievend uit te laten.

4.4    Klagers hebben onder meer naar voren gebracht dat verweerster zich in onderdeel 14 van haar verweerschrift heeft uitgelaten over de fysieke en psychische gezondheid van klager 1. Zij kan daar volgens klagers echter niets over zeggen, omdat zij geen arts of psychiater is. Klager 1 is, bovendien, gezond van lijf en leden en de mededeling van verweerster is dan ook onjuist.

4.5    Verweerster heeft aangevoerd dat zij de informatie in onderdeel 14 van het verweerschrift heeft gebaseerd op de reactie van klagers op het raadsrapport van juni 2019.

4.6    De voorzitter is op grond van de reactie van klagers op het raadsrapport van oordeel dat het standpunt dat verweerster, namens haar cliënt, heeft ingenomen in onderdeel 14 van het verweerschrift niet zonder grond is. De context van de procedure en de woordkeuze van verweerster in aanmerking genomen is naar het oordeel van de voorzitter geen sprake van een ongefundeerde of onnodig grievende uitlating.

4.7    Volgens klagers heeft verweerster ten onrechte gesteld dat zij de dochter geestelijk en fysiek hebben mishandeld. Dit is volgens klagers een onwaarheid waarvoor ook geen bewijs voorhanden is.

4.8    Verweerster heeft aangevoerd dat zij niet in het verweerschrift heeft geschreven dat de dochter werd mishandeld. Pas nadat uit het rapport van de bijzonder curator bleek dat de dochter aan de bijzonder curator had verteld dat klaagster 2 haar meermalen sloeg en bedreigde, heeft verweerster dat in de pleitnota opgenomen.

4.9    Omdat klagers deze stelling niet hebben weersproken zal de voorzitter uitgaan van de juistheid ervan. Dit betekent dat de stellingen van verweerster over mishandeling van de dochter niet zonder grond waren. Tevens in aanmerking genomen dat klagers op dit punt verweer hebben kunnen voeren komt de voorzitter tot het oordeel dat van onzorgvuldigheid of onbetamelijkheid geen sprake is.

4.10    Verweerster heeft volgens klagers gesteld dat klagers in de Verenigde Staten opzettelijk hulpverlening mislopen en dat zij de dochter door verhuizing hebben mishandeld.

4.11    Verweerster betwist dat zij dit heeft geschreven. Verweerster heeft wel naar voren gebracht dat door de vijf verhuizing in vijf jaar tijd binnen verschillende staten het mogelijk is dat Amerikaanse Child Protection Services telkens te laat was voor onderzoek of interventies.

4.12    De voorzitter is van oordeel dat klagers dit onderdeel van hun klacht, in het licht van het verweer, onvoldoende feitelijk hebben onderbouwd.

4.13    Klagers hebben verder nog het volgende gesteld. Verweerster heeft de suggestie gewekt dat klagers niet goed voor de dochter hebben gezorgd en dat de dochter is verwaarloosd. Verweerster heeft leugens geschreven over de jeugd van de dochter. Verweerster heeft dingen die de dochter heeft gezegd gepresenteerd als feit. Verweerster heeft geschreven dat de relatie van klagers niet stabiel is. Het is echter niet aan verweerster om te oordelen over de wijze waarop klagers de zorg voor de dochter verdelen. Verweerster heeft verder informatie over hulpverlening in de Verenigde Staten genegeerd. Ze heeft stukken uit een procedure gebruikt zonder te laten zien hoe in die procedure is beslist.

4.14    Klagers hebben deze stellingen, hoewel dit op hun weg lag, niet feitelijk onderbouwd. Zij hadden dit kunnen doen door, bijvoorbeeld, te specificeren waar verweerster deze uitlatingen heeft gedaan en waarom zij wist of had kunnen weten dat de uitlatingen onjuist waren. Klagers hebben dit nagelaten en dit leidt tot het oordeel dat deze stellingen onvoldoende feitelijk zijn onderbouwd.

4.15    Uit het voorgaande volgt dat klachtonderdelen a, b en d kennelijk ongegrond zijn.

Klachtonderdeel c)

4.16    Volgens klagers heeft verweerster informatie achtergehouden. Het gaat daarbij om het volgende. De Amerikaanse autoriteiten hebben geen openstaande onderzoeken tegen klagers. De uitspraak van 5 december 2019, waarin is vastgesteld dat de Raad voor de Kinderbescherming geen rechtsbevoegdheid heeft, is achtergehouden en niet gemeld aan de rechtbank. De advocaat van klagers heeft dit wel aan de rechtbank gemeld. De Amerikaanse rechtbankstukken en de Amsterdamse rechtbankstukken worden als bewijs toegevoegd, maar de eindbeschikking waarin is bepaald dat klager 1 volledig gezag heeft wordt achterwege gelaten. Dit ondermijnt de werkelijkheid en de feiten.

4.17    De voorzitter overweegt dat niet is gesteld en ook niet is gebleken dat verweerster over de “Amerikaanse rechtbankstukken” beschikte. Daarnaast rust op een advocaat geen plicht om stukken aan de rechtbank te overleggen. Tot slot hadden ook klagers de betreffende stukken aan de Nederlandse rechter kunnen verstrekken. Van onbetamelijkheid of onzorgvuldigheid is naar het oordeel van de voorzitter geen sprake. Klachtonderdeel c is kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel e)

4.18    Verweerster heeft de uitspraak van het gerechtshof van 6 december 2020 volgens klagers onderdrukt. Ze heeft deze uitspraak niet genoemd in haar pleitnota en tijdens de mondelinge behandeling.

4.19    Verweerster heeft aangevoerd dat zij de beslissing van het gerechtshof van 6 december 2020 niet hoefde te verstrekken aan de rechtbank, omdat deze al was overgelegd door de advocaat van klagers. Daarnaast was die uitspraak volgens verweerster al achterhaald door de nieuwe ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van 10 december 2020.

4.20    Gelet op het verweer, dat klagers niet hebben weersproken, komt de voorzitter tot het oordeel dat van onzorgvuldig of onbetamelijk handelen van verweerster op dit punt geen sprake is. Klachtonderdeel e is daarom kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel f)

4.21    Dit klachtonderdeel hebben klagers niet feitelijk onderbouwd. Het is daarom kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel g)

4.22    De voorzitter is met verweerster van oordeel dat klagers dit klachtonderdeel onvoldoende feitelijk hebben onderbouwd. Het klachtonderdeel is daarom kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel h)

4.23    Verweerster heeft aangevoerd dat de cross border mediation onderdeel van een teruggeleidingsprocedure is. Deelname aan cross border mediation is vrijwillig. Als partijen er gebruik van maken, vindt de mediation meestal in het weekend na de regie-zitting plaats. Er zijn twee mediators. Er vindt eerst op vrijdag een kindgesprek plaats met een derde deskundige. Deze koppelt de bevindingen uit het kindgesprek terug aan de mediators. Op zaterdag zijn er twee blokken van drie uur, waarin er wordt gezocht naar een oplossing. Op zondag is het derde en laatste blok. In de mediation in de kwestie van klagers en de dochter is aan het slot van het tweede blok besloten het er voorlopig bij te laten, maar is wel de mogelijkheid opengelaten om alsnog gebruik te maken van de laatste drie uur.

Het probleem bij deze mediation was volgens verweerster dat de Jeugdbescherming als uitvoerder van kinderbeschermingsmaatregelen veel minder mogelijkheden had om naar oplossingen te zoeken dan een ouder. Een ander probleem was dat klagers de onmiddellijke teruggeleiding van de dochter als enige acceptabele oplossing zagen. In de zes uur die voor de cross border mediation is gebruikt bleek volgens verweerster niet dat er een oplossing zou worden gevonden. Verweerster ziet daarom niet dat de omstandigheid dat de mediation niet is voortgezet de conclusie kan rechtvaardigen dat zij zich jegens klagers onbetamelijk of onzorgvuldig heeft gedragen.  

4.24    De voorzitter is van oordeel dat klagers dit klachtonderdeel, in het licht van het gemotiveerde verweer, onvoldoende feitelijk hebben onderbouwd. Klachtonderdeel h is daarom kennelijk ongegrond.  

Klachtonderdeel i)

4.25    De voorzitter stelt voorop dat het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat slechts toekomt aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen.

4.26    Klagers stellen, zakelijk weergegeven, dat verweerster onzorgvuldig is omgegaan met publieke middelen. De stelling, wat daar ook van zij, gaat niet om een belang van klagers. Dit deel van de klacht is daarom kennelijk niet-ontvankelijk.

Slotsom

4.27    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, daarom gedeeltelijk kennelijk ongegrond en gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

-    de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk zoals overwogen in 4.26;

-    de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, voor het overige kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. S.M. Krans, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 april 2021.