Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

14-04-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2021:94

Zaaknummer

21-126/DH/DH

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij kennelijk ongegrond, bij gebreke van schriftelijke stukken.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 14 april 2021 in de zaak 21-126/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

 

over:

 

verweerder

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 3 februari 2021 met kenmerk K132 2020 ar/ab, door de raad ontvangen op 4 februari 2021, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5 (inhoudelijk) en 1 tot en met 7 (procedureel).

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Klaagster is met haar ex-man (hierna ook: de man) verwikkeld (geweest) in een geschil over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, waaronder ook een lijfrentepolis.

1.2    De rechtbank heeft op 17 juli 2019 beschikking gewezen.

1.3    In hoger beroep hebben klaagster en haar ex-partner na onderhandelingen overeenstemming bereikt en is aan het gerechtshof verzocht de afspraken vast te leggen. Klaagsters advocaat heeft de overeenstemming tussen partijen na de eerste schorsing ter zitting van 13 maart 2020 voorgelezen. Vervolgens bleek dat er alsnog een verschil van inzicht was tussen partijen, waarop partijen tijdens een (tweede) schorsing op de gang hebben overlegd.

1.4    In het proces-verbaal van de zitting is opgenomen dat verweerder (daarna) heeft aangegeven:

“Wij zijn eruit gekomen, in die zin dat wij geen beslissing willen over de lijfrente en dat de man aan de vrouw een bedrag van € 1.000,- betaalt.”

1.5    Op 8 april 2020 heeft het gerechtshof beschikking gewezen. In de beschikking is onder meer opgenomen dat ter zitting is overeengekomen dat de lijfrentepolis aan de man wordt toebedeeld en dat de man daarvoor € 1.000,- aan klaagster moet betalen.

1.6    De man heeft klaagster daarop verzocht de tenaamstelling van de lijfrentepolis te wijzen.

1.7    Klaagsters advocaat heeft het gerechtshof op 29 mei 2020 verzocht een herstelbeschikking te wijzen, onder meer met betrekking tot de lijfrentepolis.

1.8    Bij brief van 19 juni 2020 heeft verweerder zich verzet tegen wijziging van de beschikking en aangegeven dat zijn cliënt zich herkent in hetgeen door het gerechtshof als schikking is vastgelegd en ook in het proces-verbaal is opgenomen.

1.9    Het gerechtshof heeft vervolgens geweigerd een herstelbeschikking af te geven, met onder andere de volgende redenering:

“(…) Het Hof heeft gezien de gang van zaken als geschetst in het proces-verbaal omtrent de verrekening, het vervallen van de verrekenlijst en het bedrag van de lijfrente van ongeveer € 20.000,- de afspraak opgevat als vastgelegd, namelijk dat afgesproken is dat de lijfrentepolis aan de man wordt toebedeeld en dat hij in dat kader nog een bedrag van € 1.000,- aan de vrouw zal voldoen. De in het proces-verbaal vastgelegde opmerking van [advocaat klaagster] ter zitting dat partijen over de lijfrente geen beslissing willen heeft het hof aldus opgevat dat de aldus getroffen regeling meebracht dat geen beslissing meer nodig was op het door hem opgeworpen fiscale punt. (…)”

1.10    Klaagster is daarop in cassatie gegaan tegen de beschikking van het gerechtshof.

1.11    Op 5 juli 2020 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder dat hij in de procedure bij het gerechtshof feitelijke gegevens heeft verstrekt waarvan hij wist of althans behoorde te weten dat deze onjuist waren.

2.2    Ter toelichting stelt klaagster dat in de beschikking van het gerechtshof een fout is opgenomen met betrekking tot de lijfrentepolis. Klaagster heeft het gerechtshof daarom verzocht een herstelbeschikking ex artikel 31 Rv af te geven. Verweerder heeft het gerechtshof bericht dat er in de beschikking geen fout staat en het gerechtshof heeft de beschikking niet willen herstellen. Verweerder maakt misbruik van de fout van het gerechtshof en benadeelt klaagster daarmee.

 

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. Verweerder stelt dat het gerechtshof de afspraken niet heeft voorgelezen en dat niet ter plekke een schikkingsproces-verbaal is opgemaakt. Verweerder stelt dat hij de tussen partijen gemaakte afspraken niet meer exact uit zijn dossier kan opmaken, maar dat zijn cliënt ervan overtuigd is dat de door het gerechtshof weergegeven afspraak tussen partijen ter zake van de lijfrente correct is. Verweerder heeft klaagsters advocaat van dit standpunt op de hoogte gebracht. Verweerder heeft ook namens zijn cliënt verweerd gevoerd tegen de door klaagsters advocaat verzochte herstelbeschikking. Verweerder meent dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het feit dat klaagster meent dat afspraken door het gerechtshof onjuist zijn opgenomen in de beschikking.

3.2    De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

4    BEOORDELING

4.1    De klacht richt zich tegen de advocaat van de wederpartij van klaagster. Dit betekent dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten naar voren brengt waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet in ogenschouw worden genomen dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.

4.2    Klaagster verwijt verweerder dat hij naar aanleiding van de door haar advocaat verzochte herstelbeschikking het gerechtshof niet heeft bericht dat de lijfrentepolis ten onrechte aan de man is toebedeeld, maar zich heeft verschuild achter de mening van zijn cliënt, terwijl verweerder wist of in ieder geval behoorde te weten dat die mening niet juist was. Hij heeft daarmee feitelijke gegevens aan het gerechtshof verstrekt waarvan hij wist of moest weten dat deze onjuist waren, aldus klaagster.

4.3    Verweerder stelt dat hij de tussen partijen gemaakte afspraken niet exact meer uit zijn dossier kan opmaken. Verweerder stelt daarmee kennelijk dat hij niet meer exact weet wat de tussen partijen gemaakte en in het proces-verbaal opgenomen afspraak (zie 1.4) met betrekking tot de lijfrentepolis inhoudt. Dit is op zijn minst verbazingwekkend te noemen, nu de afspraak nog geen maand daarvoor was gemaakt in een langlopende echtscheidingsprocedure en verweerder de afspraak ter zitting aan het gerechtshof heeft voorgehouden.

4.4    Tegelijkertijd geldt dat de bewijslast voor de klacht op klaagster rust. Zij dient in dit geval aan te tonen dat verweerder het gerechtshof feitelijke gegevens heeft verstrekt waarvan hij wist of kon weten dat deze onjuist waren. Bij gebreke van schriftelijke stukken waaruit dit blijkt, kan de voorzitter de juistheid van deze stelling niet vaststellen.

4.5    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, daarom kennelijk ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 april 2021.