Rechtspraak
Uitspraakdatum
15-02-2021
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2021:97
Zaaknummer
20-870
Inhoudsindicatie
Naar het oordeel van de voorzitter is de juistheid van het verwijt van klaagster dat haar eigen advocaat, verweerster, zich voor haar onbereikbaar heeft gehouden, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerster, niet vast te stellen. Gezien de inhoud van haar brief van 24 februari 2020 mocht verweerster er vanuit gaan dat dat klaagster het daarin gegeven advies om de zaak te laten rusten had opgevolgd. Niet onbegrijpelijk is dat verweerster daarna niet zelf het initiatief tot nader contact met klaagster heeft genomen. Voor zover de secretaresse van verweerster had toegezegd dat verweerster zou terugbellen, dan nog is het uitblijven daarvan niet onmiddellijk klachtwaardig. Naar het oordeel van de voorzitter geldt dat ook voor de omstandigheid dat verweerster na het tweede telefonisch contact van klaagster met haar kantoor op 3 juni 2020 niet voor 8 juni 2020 gelegenheid heeft gehad om klaagster terug te bellen, omdat klaagster toen de opdracht al had geëindigd. Kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 15 februari 2021
in de zaak 20-870/AL/NN
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over
verweerster
De voorzitter van de raad van discipline heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) van 19 november 2020 met kenmerk 2020 KNN081/1192043, door de raad digitaal ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 12.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klaagster heeft een affectieve relatie gehad met W, die op 25 januari 2020 is overleden. Klaagster behoort niet tot de kring van erfgenamen van W.
1.2 Klaagster heeft zich op 12 februari 2020 tot verweerster gewend. Zij heeft verweerster gevraagd om aan de erfgenamen van W voor te leggen of klaagster een aantal specifieke spullen van W kon krijgen. Verweerster heeft diezelfde dag voor klaagster een toevoeging aangevraagd maar klaagster erop gewezen dat de kans dat zij niet voor een toevoeging in aanmerking zou komen, reëel aanwezig was. Verweerster heeft aan klaagster een bedrag van € 203,- als voorschot op de eigen bijdrage in rekening gebracht. Klaagster heeft dit betaald.
1.3 Op 17 februari 2020 heeft de Raad voor Rechtsbijstand de aanvraag voor een toevoeging afgewezen.
1.4 Bij brief van 18 februari 2020 heeft verweerster het in 1.2 genoemde verzoek van klaagster aan de erfgenamen overgebracht. Van deze brief heeft verweerster klaagster een afschrift gestuurd.
1.5 Bij brief van 24 februari 2020 heeft verweerster klaagster geïnformeerd over de afwijzing van de toevoegingsaanvraag en de gevolgen daarvan voor de kosten van rechtsbijstand voor klaagster. Verweerster heeft klaagster geadviseerd geen verdere juridische actie te ondernemen. Ook heeft zij klaagster gevraagd om haar te laten weten of zij de zaak toch wil voortzetten en of de wederpartij is overgegaan tot afgifte van de spullen aan haar.
1.6 Op 2 maart 2020 heeft klaagster telefonisch contact gezocht met het kantoor van verweerster. Verweerster was op dat moment vanwege een bespreking niet bereikbaar. Klaagster heeft op 3 juni 2020 opnieuw gebeld. Verweerster was toen niet op kantoor.
1.7 Op 8 juni 2020 heeft klaagster aan verweerster laten weten verder geen gebruik meer te willen maken van haar diensten en bij de deken de onderhavige klacht ingediend.
2 KLACHT
De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
na de toezending aan klaagster van een kopie van haar brief van 18 februari 2020 te weigeren om nog contact met klaagster op te nemen, ondanks meerdere telefoontjes en mails van klaagster.
3 VERWEER
Op het verweer van verweerster zal de voorzitter, voor zover relevant, hierna ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 Van een behoorlijk handelend advocaat mag worden verwacht dat deze bereikbaar is voor zijn cliënt.
4.2 Verweerster heeft weersproken dat zij heeft geweigerd om na 18 februari 2020 nog contact met klaagster op te nemen. Hiertoe heeft verweerster aangevoerd dat zij klaagster in haar brief van 24 februari 2020 heeft afgeraden om nog verder te gaan met haar zaak tegen de erfgenamen, omdat de kosten van rechtsbijstand niet zouden opwegen tegen de eventuele opbrengsten. Volgens verweerster heeft klaagster telefonisch op 2 maart 2020 aan haar secretaresse laten weten op een later moment terug te zullen bellen. Dat heeft klaagster pas op 3 juni 2020 gedaan, opnieuw op een moment dat verweerster afwezig was en dus niet bereikbaar. Nog voordat verweerster zelf gelegenheid had om contact met klaagster op te nemen, heeft klaagster op 8 juni 2020 de opdracht met haar kantoor beëindigd.
4.3 Klaagster stelt dat zij de brief van 24 februari 2020 nooit ontvangen heeft en dat juist verweerder haar zou terugbellen toen deze op 2 maart 2020 niet bereikbaar bleek. Naar het oordeel van de voorzitter is de juistheid van het verwijt van klaagster dat verweerster zich voor haar onbereikbaar heeft gehouden, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerster, niet vast te stellen. Gezien de inhoud van de brief van 24 februari 2020 mocht verweerster er vanuit dat dat klaagster het daarin gegeven advies om de zaak te laten rusten had opgevolgd en is het niet onbegrijpelijk dat verweerder niet zelf het initiatief tot nader contact genomen heeft. Het telefoongesprek tussen klaagster en de secretaresse van verweerster maakt dat niet anders. Ook al zou klaagster gevolgd worden in haar stelling dat afgesproken is dat verweerster haar terug zou bellen, dan nog is het uitblijven daarvan niet onmiddellijk klachtwaardig. Naar het oordeel van de voorzitter geldt dat ook voor de omstandigheid dat verweerster na het tweede telefonisch contact van klaagster met haar kantoor op 3 juni 2020 niet voor 8 juni 2020 gelegenheid heeft gehad om klaagster terug te bellen.
4.4 Op grond van het vorenstaande is de voorzitter van oordeel dat verweerster niet is tekortgeschoten in de zorg jegens klaagster. Van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is dan ook geen sprake geweest, zodat de voorzitter de klacht kennelijk ongegrond zal verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. J.U.M. van der Werff, voorzitter, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2021.
Griffier Voorzitter
Verzonden d.d. 15 februari 2021