Rechtspraak
Uitspraakdatum
15-02-2021
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2021:96
Zaaknummer
20-846
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Verweerster mocht als partijdige belangenbehartiger na uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis namens haar cliënte derdenbeslag ten laste van klager leggen. Daarbij is aan klager voldoende tijd voor beraad gegund. Verweerster mocht het met het standpunt van klager oneens zijn en beslag laten leggen. Of de getroffen executiemaatregelen onrechtmatig waren, daarover dient de civiele rechter te oordelen. Van misbruik maken van de executiebevoegdheid is in deze geen sprake geweest. Kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 15 februari 2021
in de zaak 20-846/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over
verweerster
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 5 november 2020 met kenmerk Z 1175644/MV/SD, door de raad digitaal ontvangen op dezelfde datum, en van de in de dekenbrief en op de inventarislijst genoemde bijlagen.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klager is in 2018 gescheiden. In het kader van de echtscheiding is tussen klager en zijn ex-echtgenote een echtscheidingsconvenant tot stand gekomen.
1.2 Begin 2019 heeft klager een eenmanszaak opgezet waarmee hij inkomsten is gaan verwerven. In de daaropvolgende periode hebben klager en zijn ex-echtgenote gecorrespondeerd over de gevolgen van deze inkomsten op de door klager aan zijn ex-echtgenote te betalen partneralimentatie. Verweerster is de ex-echtgenote van klager daarna gaan bijstaan.
1.3 Op 5 juli 2019 heeft verweerster namens haar cliënte een verzoekschrift tot vaststelling van partneralimentatie bij de rechtbank Midden-Nederland ingediend.
1.4 Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 21 november 2019 heeft de rechtbank op grond van het tussen partijen gesloten convenant bepaald dat klager aan zijn ex-echtgenote diende te betalen aanvullende partneralimentatie van € 3.940,- bruto per maand met ingang van 1 januari 2019
“voor zolang zich geen wijzigingen voordoen in de aanvullende verdiensten van klager uit arbeid”.
1.5 Per e-mail van 30 december 2019 heeft klager aan verweerster en zijn ex-echtgenote meegedeeld dat zijn werkzaamheden op 14 januari 2020 zullen eindigen vanwege zijn opzegging van zijn contract bij [naam bedrijf] vanaf die datum.
1.6 Per e-mail van 9 januari 2020 heeft verweerster onder meer aan de advocaat van klager geschreven:
“(…) Ik heb een eindopstelling gemaakt van de financiële verplichtingen van uw cliënt per heden. Deze ziet er als volgt uit: (…) Derhalve in totaal € 10.219,10 bruto.
Indien uw cliënt voornoemd bedrag niet binnen 5 dagen na heden betaalt, laat hij cliënte geen andere keuze dan hiervoor nadere executiemaatregelen te treffen.
Op 30 december jl. ontving ik een mailbericht van uw cliënt waaruit blijkt dat hij zijn contract met [naam bedrijf] per 14 januari 2020 niet verlengt. Voor het geval uw cliënt meent dat hij hierdoor niet meer gehouden is tot betaling van de bedragen die de rechtbank heeft vastgesteld, meld ik namens cliënte reeds nu dat zij daarmee niet akkoord kan gaan. Immers, op basis van deze gegevens kan niet vastgesteld worden dat uw cliënt zijn werkzaamheden daadwerkelijk heeft beëindigd. Ook geldt dat uw cliënt ten aanzien van de aanvullende partneralimentatie een inspanningsverplichting heeft, waardoor van hem kan worden verwacht dat hij – voor zover mogelijk – zijn huidige werkzaamheden voortzet. Zo niet, dan kan dat niet ten nadele van cliënte strekken.
Ik ga ervan uit dat u een en ander aan uw cliënt kunt overbrengen. Zo lang de beschikking van 21 november 2019 van kracht is en niet is gewijzigd dan wel in hoger beroep is vernietigd, is uw cliënt onverkort gehouden tot betaling van de daarin vastgestelde bedragen. Zo nodig zal cliënte zich genoodzaakt achten om verdere executiemaatregelen te treffen.”
1.7 Bij brief van 10 januari 2020 heeft [naam bedrijf 2] in opdracht van [naam bedrijf] aan klager zijn opzegging van de verleningsovereenkomst per 14 januari 2019 (bedoeld zal zijn: 2020; voorzitter) bevestigd.
1.8 Per e-mail van 31 januari 2020 heeft klager aan verweerster en aan de door haar ingeschakelde deurwaarder meegedeeld dat zijn inkomen vanaf oktober 2019 sterk is gedaald - van vier naar twee werkdagen - en hij wegens opzegging van zijn contract per 14 januari 2020 geen extra inkomsten meer heeft. Klager heeft verweerster erop gewezen dat zij heeft verzuimd om naar aanleiding van zijn inkomenswijzigingen, waarmee zij op 26 december 2019 bekend was, een herberekening te maken van de door haar cliënte van hem te vorderen bedragen. Klager heeft verweerster en de deurwaarder daarop dringend verzocht om de te hoge vordering en onrechtmatige beslaglegging onder de [naam bedrijf], en alle toekomstige beslagleggingen, ongedaan te maken. Diezelfde avond heeft klager aan verweerster en aan de deurwaarder zijn berekening, met onderliggende stukken, van het volgens hem nog verschuldigde bedrag toegestuurd.
1.9 In haar e-mail van 17 februari 2020 heeft verweerster voor zover relevant aan klager, in cc aan zijn advocaat, geschreven:
“ Cliënte handhaaft haar vordering tot betaling van een bedrag van € 10.188,50 bruto onverkort. Dat uw inkomsten in oktober 2019 zouden zijn gedaald, doet daar wat haar betreft niet aan af. Immers, uit de gegevens die cliënte ter beschikking heeft, blijkt dat uw inkomen bij [naam bedrijf] fluctueert, zodat het jaarinkomen zeer wel in lijn kan liggen met het inkomen waarmee de rechtbank heeft gerekend. Daarbij zij aangetekend dat de uiteindelijk opgelegde aanvullende partneralimentatie lager ligt dan hetgeen geïndiceerd zou zijn bij het inkomen waarmee de rechtbank heeft gerekend.
U stelt dat u vanaf 14 januari jl. geen werkzaamheden meer verricht. Cliënte wil dit verifiëren. Dit is ook een van de redenen waarom zij derdenbeslag onder [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf] heeft gelegd. Zij heeft van [naam bedrijf 2] inmiddels een derdenverklaring ontvangen waarin is verwezen naar hun brief van 10 januari 2020. Zij heeft van [naam bedrijf] nog geen derdenverklaring ontvangen.
Cliënte heeft van de deurwaarder begrepen dat het beslag onder de [naam bedrijf 3] doel heeft getroffen. Zij zal het beslag beperken tot voornoemd bedrag van € 10.188,50 te vermeerderen met de deurwaarderskosten. Het meerdere zal worden vrijgegeven. Indien uit de derdenverklaring van [naam bedrijf] blijkt dat u geen werkzaamheden meer verricht, zal cliënte haar verdere executiemaatregelen staken zolang u niet over andere inkomstenbronnen beschikt dan het pensioen en de AOW. Dit wel onder de voorwaarde dat u ter verificatie van een en ander ieder jaar aan mij toestuurt een kopie van uw volledige IB-aangifte en daarop gevolgde aanslag.”
1.10 Op 20 februari 2020 is namens klager hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 21 november 2019. Op 13 april 2020 heeft verweerster namens haar cliënte een verweerschrift ingediend tevens houdende een incidenteel hoger beroep.
1.11 Op 18 mei 2020 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) na zijn e-mail van 26 december 2019 de partneralimentatievordering van haar cliënte op hem niet aan te passen aan de inkomenswijzigingen van klager en zodoende de in de beschikking van 21 november 2019 gestelde voorwaarde voor de hoogte van de partneralimentatie te negeren, als gevolg waarvan de in opdracht van verweerster jegens klager getroffen executiemaatregelen onrechtmatig zijn;
b) blijkens de brief van 17 februari 2020 misbruik te maken van het middel van beslaglegging onder [naam bedrijf] en [naam bedrijf 2] ten laste van klager om daarmee, zonder toestemming van klager, privacygevoelige informatie te achterhalen.
3 VERWEER
De voorzitter zal hierna, voor zover relevant, op het door verweerster gevoerde verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 De voorzitter stelt vast dat de klacht gaat over het handelen van de advocaat van de wederpartij van klager. Een advocaat geniet een ruime mate van vrijheid om de belangen van haar cliënte te behartigen op de wijze als haar in overleg met haar cliënte goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat de advocaat bij de behartiging van de belangen van haar cliënte de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat zij voor haar cliënte wil bereiken met de middelen waarvan zij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat zij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van haar cliënte strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.
4.2 De voorzitter stelt verder voorop dat de tuchtrechter het handelen of nalaten van de advocaat over wie geklaagd wordt dient te toetsen aan de norm van artikel 46 Advocatenwet. De gedragsregels voor advocaten vormen daarbij een richtlijn, maar of het niet naleven van een gedragsregel ook tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt per geval door de tuchtrechter beoordeeld
4.3 De voorzitter zal de klachten aan de hand van deze maatstaf beoordelen.
Klachtonderdeel a)
4.4 Volgens verweerster was de beschikking van 21 november 2019 duidelijk en bovendien uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Klager bleek na de uitspraak en ondanks verzoeken daartoe niet bereid om het in haar e mail van 9 januari 2020 genoemde bedrag te betalen. Weliswaar had klager in zijn e-mail van 17 december 2019 gemeld dat hij zijn opdrachtovereenkomst bij [naam bedrijf] had beëindigd en geen aanvullende inkomsten meer had, maar uit de stukken, en latere informatie van klager, kon dat volgens verweerster niet worden afgeleid. Op 24 december 2019 heeft de deurwaarder de beschikking aan klager betekend en incassomaatregelen aangezegd. Uit de daaropvolgende correspondentie met klager bleek dat hij niet bereid was om nog aanvullende betalingen te verrichten, waarna verweerster in opdracht van haar cliënte eind januari 2020 derdenbeslag heeft gelegd onder [naam bedrijf 4], [naam bedrijf] en [naam bedrijf 2], welk beslag ook doel heeft getroffen. Daarmee heeft zij in het belang van haar cliënte gehandeld, aldus verweerster.
4.5 Naar het oordeel van de voorzitter mocht verweerster als partijdige belangenbehartiger executiemaatregelen jegens klager treffen zoals zij dat heeft gedaan. Zij heeft klager daarbij voldoende gelegenheid geboden om zijn standpunt over de in zijn ogen gewijzigde hoogte van de partneralimentatie met relevante stukken te onderbouwen. Het stond verweerster vrij om het met dat standpunt niet eens te zijn in haar correspondentie met (de advocaat van) klager. Van het door klager verweten ‘negeren van de door de rechtbank gestelde voorwaarde’ is de voorzitter dan ook niet gebleken. Het had op de weg van klager gelegen om in de ontstane patstelling een kort geding tegen de executiemaatregelen te starten, dan wel hoger beroep in te stellen tegen de betreffende beschikking. Dat laatste heeft klager gedaan. Of de door verweerster in opdracht van haar cliënte getroffen executiemaatregelen onrechtmatig zijn geweest jegens klager, kan de voorzitter tegenover de betwisting daarvan door verweerster, niet vaststellen. Daarover zal de civiele rechter dienen te oordelen. Andere feiten of omstandigheden waaruit zou volgen dat verweerster door de beslagleggingen onevenredig nadeel aan klager heeft toegebracht, zijn gesteld noch gebleken.
4.6 Op grond van het vorenstaande is de voorzitter dan ook van oordeel dat verweerster niet tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager heeft gehandeld, zodat klachtonderdeel a) kennelijk ongegrond wordt verklaard.
Ad klachtonderdeel b)
4.7 Ter onderbouwing van dit verwijt stelt klager dat het middel van beslaglegging alleen bedoeld is om gevorderde gelden zeker te stellen. Verweerster heeft de beslaglegging echter gebruikt om informatie over zijn werkzaamheden in te winnen, zoals zij ook heeft geschreven in haar e-mail van 17 februari 2020 aan hem. Klager heeft geen expliciete toestemming gegeven om toegang te bieden tot die informatie. Verweerster heeft dan ook volgens klager willens en wetens haar medewerking verleend aan schending van de privacywetgeving.
4.8 Verweerster betwist dat zij misbruik heeft gemaakt van executiemaatregelen. Haar cliënte heeft opdracht gegeven om beslag op banksaldi van klager te leggen en onder derden die mogelijk gelden verschuldigd waren aan klager. Daarbij was het doel van haar cliënte om haar vordering te kunnen innen. Van een intentie om privacygevoelige informatie van klager te achterhalen, was volgens verweerster geen sprake.
4.9 De juistheid van het onderhavige verwijt van klager kan de voorzitter, tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerster, niet vaststellen. Als partijdige belangenbehartiger mocht verweerster ten laste van klager onder derden beslag leggen. Dat zij daarbij de belangen van klager onnodig of onevenredig heeft geschaad zonder redelijk doel, is de voorzitter niet gebleken. Daartoe heeft klager onvoldoende gesteld.
4.10 Op grond hiervan is van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerster jegens klager geen sprake. Ook klachtonderdeel b) wordt kennelijk ongegrond geoordeeld.
BESLISSING
De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. A.H.M. Dölle, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2021.
Griffier Voorzitter
Verzonden d.d. 15 februari 2021