Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

14-04-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2021:86

Zaaknummer

21-185/DH/DH

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing, ook in 21-188/DH/DH, 21-191/DH/DH en 21-194/DH/DH. Klacht tegen de advocaten van de wederpartij kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Den Haag

van 14 april 2021

in de zaken 21-185/DH/DH, 21-188/DH/DH, 21-191/DH/DH en 21-194/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

1.    (…)

2.    (…)

klagers

gemachtigde: mr. M.A.M. Lem

over:

1.    mr. (…)            21-185/DH/DH       

2.    mr. (…)            21-188/DH/DH

3.    mr. (…)            21-191/DH/DH

4.    mr. (…)            21-194/DH/DH

allen advocaat te Den Haag

verweerders

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 2 februari 2021, door de raad ontvangen op 5 februari 2021, en van de op de inventarislijsten genoemde bijlagen.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Verweerders (hierna: (Verweerster 1, Verweerster 2, Verweerder 3 en Verweerster 4) zijn werkzaam als advocaat in loondienst bij NN Personeel N.V. (hierna: NN).

1.2    NN heeft sinds 2015 een aantal reorganisaties doorgevoerd, waarbij het dienstverband met een aantal werknemers is geëindigd.

1.3    Mr. Lem (hierna: mr. Lem) heeft een aantal van deze werknemers bijgestaan, waaronder de heer V en klagers.

1.4    De eerste werknemer van NN die mr. Lem bijstond was de heer V. In de zaak van de heer V is bij verzoekschrift geprocedeerd, waarbij NN werd bijgestaan door Verweerster 1 en Verweerster 2. De kantonrechter heeft de vordering van de heer V in eerste aanleg afgewezen, waarna hij hoger beroep heeft ingesteld. De zaak is in hoger beroep mondeling behandeld bij het gerechtshof Den Haag. Tijdens de mondelinge behandeling op 1 juni 2018 heeft het gerechtshof Den Haag een voor de heer V gunstig voorlopig oordeel gegeven over de zaak. Dit voorlopig oordeel heeft de grondslag gevormd voor een minnelijke schikking. Tijdens een schikkingscomparitie op 16 juli 2018 hebben partijen een schikking bereikt, waarna de procedure is ingetrokken. Bij beschikking van 24 juli 2018 is geoordeeld dat V, als gevolg van de schikking, in het hoger beroep niet-ontvankelijk is.

1.5    Terwijl de procedure tussen de heer V en NN nog gaande was, heeft mr. Lem namens klagers verzoekschriftprocedures tegen NN ingesteld. De kantonrechter heeft de verzoeken bij beschikking van 25 oktober 2018 op formele gronden afgewezen, waarna in beide zaken hoger beroep is ingesteld. NN werd in eerste aanleg bijgestaan door Verweerster 1 en in hoger beroep door Verweerster 1, Verweerster 2 en Verweerder 3.

1.6    Op 24 mei 2019 hebben Verweerster 4 en Verweerster 1, namens NN een verweerschrift in hoger beroep ingediend in de procedure tegen klager 1. In onderdeel 10 van het verweerschrift staat het volgende:

“Tot slot stelt [klager 1] onder punt 13 dat beide partijen bij de kantonrechter hebben aangegeven dat de advocaat van [klager 1] een vergelijkbare zaak tot en met het Gerechtshof Den Haag heeft "uitgeprocedeerd” en dat het Gerechtshof de werknemer in het gelijk heeft gesteld. Dit is onjuist. NN wenst te benadrukken dat (i) het gaat om een andere zaak met dus ook andere feiten; (ii) het Gerechtshof Den Haag in die zaak geen arrest heeft gewezen en dus geen sprake is van "in het (on)gelijk zijn gesteld” en evenmin van "uitgeprocedeerd” en (iii) NN om haar moverende redenen heeft geschikt, waarbij partijen ten aanzien van zowel de (aanleiding tot) de schikking als de inhoud van de regeling geheimhouding zijn overeengekomen. Voorts is van een gerechtelijke erkenning door NN, zoals door [klager 1] onder grief ll wordt gesteld, geen sprake. De kantonrechter heeft ter zitting van 17 september 2018 gevraagd of er geschikt was en alleen dat is door NN bevestigd. NN heeft nimmer erkend dat het Gerechtshof Den Haag de juridische grondslag van de verzoeken heeft erkend, waarbij temeer geldt dat Uw Hof in desbetreffende zaak de juridische grondslag van de verzoeken niet heeft erkend.”

1.7    In een brief van 5 juni 2019 heeft mr. Lem aan Verweerster 1 geschreven dat onderdeel 10 van het verweerschrift in strijd is met de waarheid. Mr. Lem heeft hierover het volgende geschreven:

“(…) Met name de stelling uit het verweerschrift, “…waarbij temeer geldt dat Uw Hof in desbetreffende zaak de juridische grondslag van de verzoeken niet heeft erkend.” is aldus aantoonbaar in strijd met de waarheid. U bent immers als advocaat van NN direct betrokken geweest bij de zaak van [de heer V] tegen NN, en u was eveneens aanwezig bij de mondelinge behandeling in hoger beroep d.d. 1 juni 2018, waarbij het gerechtshof Den Haag [de heer V], ook ten overstaan van u, bij voorlopig oordeel in het gelijk heeft gesteld. Dientengevolge is een schikking tussen partijen getroffen.

Daarnaast is tussen NN en [de heer V] allerminst geheimhouding overeengekomen ter zake de aanleiding tot de bereikte schikking. Er is slechts geheimhouding ter zake de inhoud van de regeling overeengekomen. Ik verwijs u naar de inhoud van het proces verbaal van de schikking.

Al met al heeft u als advocaat van NN in rechte feitelijke informatie aan het gerechtshof verstrekt waarvan u weet, althans behoort te weten, dat die onjuist is. (…)”

1.8    Op 14 juni 2019 hebben Verweerster 4 en Verweerster 1 een verweerschrift ingediend in de procedure van klaagster 2. De hiervoor in 1.6 weergegeven passage is ook in dit verweerschrift opgenomen.

1.9    Bij brief van 20 maart 2020 in de zaak van de heer S tegen NN heeft mr. Lem het gerechtshof gevraagd zich te verschonen, in verband met de verbondenheid van mr. V(…) aan het gerechtshof.

1.10    Verweerster 1 heeft op 23 maart 2020 een brief aan het gerechtshof geschreven in de zaak van de heer S, cliënt van mr. Lem, tegen  NN. In de brief is het volgende geschreven:

“(…) In bovengenoemde procedure heeft de advocaat van appellant, mevrouw Lem, per brief van 20 maart jl. het gerechtshof Den Haag verzocht zich te verschonen van bovengenoemde zaak en de zaak te verwijzen naar het gerechtshof Amsterdam. Cliënte, NN Personeel B.V., is van mening dat dit verzoek dient te worden afgewezen om de navolgende redenen.

Uit de brief van 20 maart jl. van appellant valt op te maken dat een lid van de Raad van Commissarissen van NN Group N.V. - het moederbedrijf van cliënte - tevens raadsheer plaatsvervanger is bij het gerechtshof Den Haag. Het gaat om mevrouw Prof. Mr. H. V(…). Volgens appellant zou - kort gezegd - daarmee de schijn worden gewekt dat het gerechtshof Den Haag mogelijk niet onpartijdig is in deze procedure Mevrouw V(…) zou persoonlijk belang hebben, dan wel een belang hebben namens cliënte, om toewijzing van de vordering van appellant te voorkomen.

Cliënte is van mening dat het verzoek tot verschoning moet worden afgewezen. Dit volgt uit het 'Verschoníngsprotocol Gerechtshof Den Haag'. Verschoning is het spiegelbeeld van wraking. Het is aan de behandelend raadsheer c.q. de behandelend raadsheren om zichzelf van een zaak te verschonen op grond van feiten of omstandigheden waardoor de  rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Een verzoek van één van de partijen tot verschoning, van nota bene een heel gerecht, kan derhalve niet in behandeling worden genomen. Het verzoek druist bovendien in tegen het grondprincipe van de rechterlijke macht dat elke rechter wordt geacht objectief, onafhankelijk en onpartijdig te zijn, ongeacht diens verbinding(en) binnen de advocatuur, het bedrijfsleven en wetenschappelijk werkveld zoals vele rechters hebben.

Raadsheer mr. J.H.E.M. P(…) heeft zich niet op de door mr. M.A.M. Lem gestelde wijze uitgesproken over mevrouw V(…). Dit blijkt ook niet uit de processen-verbaal. Tevens is gebleken dat appellant geen enkel (concreet) bewijs kan leveren dat mevrouw V(…) enige inhoudelijke bemoeienis heeft in deze procedure en één van de andere procedures. Cliënte is bovendien van mening dat van enige bemoeienis geen sprake is geweest, omdat zowel het gerechtshof Den Haag alsook mevrouw V(…) dit nooit zouden hebben toegestaan.

Om redenen voornoemd meent cliënte dat het verzoek dient te worden afgewezen. Een kopie van deze brief zend ik gelijktijdig naar de advocaat van appellant, (…), en de advocaat van de andere geïntimeerde, (…).”

1.11    Een medewerker van het gerechtshof Den Haag heeft op 25 maart 2020 aan mr.. Lem en aan Verweerster 1 geschreven dat prof. Mr. H.M. V(…) als raadsheer-plaatsvervanger verbonden is aan team Handel II van de afdeling civiel recht van het gerechtshof.

1.12    Bij beschikking van 7 april 2020 heeft het gerechtshof Den Haag de zaak van de heer  S  tegen NN voor behandeling verwezen naar het gerechtshof Amsterdam op de grond dat behandeling door een ander hof gewenst is “gezien hetgeen mr. Lem heeft aangevoerd”.

1.13    Op 31 maart, 6 en 9 april 2020 hebben klagers bij de deken een klacht ingediend over verweerders.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerders het volgende.

a)    Verweerders zijn allen op enige moment betrokken geweest bij de zaak van klagers. Geen van hen heeft klagers of de advocaat van klagers tot 11 maart 2020 geïnformeerd over de omstandigheid dat een lid van de Raad van Commissarissen van NN Group NV ook raadsheer-plaatsvervanger is in het gerechtshof Den Haag bij de sector civiel.

b)    Verweerders hebben in het hoger beroep bij het gerechtshof in strijd met de waarheid verklaard over de gang van zaken tijdens de procedure van de eerste cliënt van hun advocaat tegen NN. Dit is niet integer en onbetamelijk.

2.2    De stellingen die klagers aan de klacht ten grondslag hebben gelegd worden hierna, voor zover van belang, besproken.

3    VERWEER

3.1    Verweerders hebben tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING

Toetsingskader

4.1    De klacht richt zich tegen de advocaat van de wederpartij van klager. Dit betekent dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien de advocaat (1) feiten naar voren brengt waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (2) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (1) genoemde beperking moet in ogenschouw worden genomen dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.

Klachtonderdeel a)

4.2    Klagers hebben aangevoerd dat verweerders hen niets hebben verteld over de positie van mevrouw mr. V(…) als raadsheer-plaatsvervanger in het gerechtshof Den Haag en daarnaast van commissaris van NN. Dit is onbetamelijk en onzorgvuldig, omdat verweerders hiermee medewerking hebben verleend aan onrechtmatig gedrag van NN jegens klagers. Het is immers zeer wel mogelijk dat de arresten van het gerechtshof in de zaken van klagers onder invloed van de bemoeienissen van mr. V(…) tot stand zijn gekomen. Verweerders wisten of konden weten dat mr. V(…) invloed kon uitoefenen op de arresten in de zaken van klagers en het is onbetamelijk dat verweerders daarvan geen melding hebben gemaakt, aldus klagers.

4.3    Verweerders hebben aangevoerd dat zij tot maart 2020 niet op de hoogte waren van de beide (neven-)functies van mr. V(…). Dat zij dit niet wisten, terwijl de informatie wel bij NN bekend was, kan niet aan verweerders worden toegerekend. Voor zover verweerders wel op de hoogte waren geweest was er voor hen geen grond om aan te nemen dat er relevante bezwaren zouden bestaan tegen behandeling van de zaken door het gerechtshof Den Haag in verband met de betrokkenheid van V(…) bij het gerechtshof en NN, zodat bij verweerders geen plicht stond om er melding van te maken bij klagers.

4.4    De voorzitter overweegt het volgende. Klagers stellen in de kern dat op een advocaat die in loondienst werkt bij zijn opdrachtgever, de plicht rust om onderzoek te doen naar de (neven)functies van de personen die eveneens werkzaam zijn voor die opdrachtgever. Als dit onderzoek leidt tot de conclusie dat een bij de opdrachtgever betrokken persoon (ook) werkzaam is als rechter-plaatsvervanger bij een rechterlijk college waar in een specifieke zaak wordt of zal worden geprocedeerd, dan moet de advocaat zijn wederpartij op de hoogte stellen.

4.5    De voorzitter verwerpt deze stelling. Het is aan rechters(-plaatsvervangers) en raadsheren(-plaatsvervangers) om openheid te geven over nevenfuncties. De nevenfuncties van rechterlijk-ambtenaren worden op een voor ieder toegankelijke website gepubliceerd. Op verweerders rustte niet de plicht om actief op zoek te gaan naar deze informatie, om deze vervolgens te delen met klagers. Klachtonderdeel a is daarom kennelijk ongegrond. De voorzitter voegt nog toe dat niet is gebleken van enige betrokkenheid bij de zaken van klagers van, althans beïnvloeding daarvan door mr. V(…) als gevolg van haar betrokkenheid bij NN als commissaris en bij het gerechtshof Den Haag als raadsheer-plaatsvervanger. Klagers hebben hun standpunt hierover onvoldoende feitelijk onderbouwd. 

Klachtonderdeel b)

4.6    Volgens (de advocaat van) klagers heeft het gerechtshof de heer V in hoger beroep “ter mondelinge behandeling volledig in het gelijk gesteld”. Klagers hebben in het hoger beroep van hun eigen procedures een beroep gedaan op het voorlopig oordeel van het gerechtshof in de zaak van de heer V. Verweerders hebben dit punt tijdens de behandeling van de zaken van klagers door het gerechtshof echter “glashard ontkend”, terwijl Verweerster 1 en Verweerster 2 aanwezig waren bij de zitting in de zaak van de heer V.

4.7    Verweerders hebben aangevoerd dat NN de zaak met de heer V om haar moverende redenen heeft geschikt en dat de heer V het hoger beroep vervolgens heeft ingetrokken. Dit betekent volgens verweerders dat het gerechtshof geen eindoordeel heeft gegeven.

4.8    De voorzitter stelt vast dat het gerechtshof in de zaak van de heer V geen definitief oordeel heeft gegeven. Het gerechtshof heeft een voorlopig oordeel gegeven, op basis waarvan de zaak is geschikt. Het stond klagers vrij om bij het bepleiten van hun standpunten te refereren aan het oordeel van het gerechtshof in een eerdere zaak. Het stond verweerders evenzeer vrij om te bepleiten dat de eerdere zaak niet identiek was aan de zaken van klagers en dat in de eerdere zaak bovendien geen definitief oordeel is gegeven door het gerechtshof. De mededeling die verweerders hebben gedaan op dit punt is niet onjuist. Dat de gekozen bewoordingen klagers onwelgevallig zijn maakt dit niet anders.

4.9    Klagers stellen verder, zo begrijpt de voorzitter, dat verweerders tijdens de behandeling van de zaak van de heer V ten overstaan van het gerechtshof een “gerechtelijke erkenning” hebben uitgesproken. Verweerders hebben dit ontkend. De processen-verbaal van de zittingen in de zaak van de heer V ontbreken in dit klachtdossier. Gelet op dit alles kan de voorzitter de juistheid van de stelling van klagers niet vaststellen. De voorzitter neemt hierbij in aanmerking dat de zaken van de heer V en klagers misschien vergelijkbaar zijn, maar dat onaannemelijk is dat ze gelijk zijn. Klachtonderdeel b is daarom als onvoldoende onderbouwd kennelijk ongegrond.

Slotsom

4.10    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, daarom kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 april 2021.