Rechtspraak
Uitspraakdatum
17-05-2021
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2021:95
Zaaknummer
20-666
Inhoudsindicatie
Raadsbeslissing. Er is geen gedragsregel die het verweerder verbiedt om een zaak van zijn kantoorgenoot over te nemen en met die kantoorgenoot over de zaak te overleggen. De raad is van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Verweerder had op klagers e-mails moeten reageren om uit te leggen hoe een en ander in zijn werk zou gaan, bijvoorbeeld over het geldende uurtarief als het kostenmaximum van DAS was bereikt. De raad begrijpt niet waarom verweerder niet is aangeslagen op de e-mails van klager en het daarin vermelde verzoek om nadere voorwaarden te bespreken voordat verweerder inhoudelijk met klagers zaak aan de slag ging. De tekst van de betreffende e-mails laten immers niets aan duidelijkheid te wensen over. In plaats van te reageren op klagers herhaalde verzoek heeft verweerder de onduidelijkheid bij klager over de opdracht in stand gelaten, een concept verzoekschrift opgesteld en zijn daarmee samenhangende werkzaamheden bij DAS gedeclareerd. Verder heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door klager niet eerder op de interne klachtenregeling te wijzen. Vier van de zes klachtonderdelen zijn gegrond. Maatregel van een waarschuwing. Proceskostenveroordeling.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 17 mei 2021
in de zaak 20-666/AL/GLD
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 24 juli 2019 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 2 september 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K 19/99 van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is op de zitting van de raad van 22 maart 2021 gevoegd behandeld met de klacht van klager over mr. S., kantoorgenoot van verweerder, bekend onder zaaknummer 20-665. Daarbij waren klager, vergezeld door zijn partner, verweerder, mr. S. en de gemachtigde van verweerder en mr. S. aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 13. Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mails met bijlagen van verweerder van 3 september 2020 en 4 maart 2021 en klagers e-mail met bijlagen van 8 maart 2021. Tot slot heeft de raad kennisgenomen van de door klager overgelegde en voorgedragen spreekaantekeningen.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Vanaf 2014 heeft DAS Rechtsbijstand (hierna: DAS) klager bijgestaan in verband met medische complicaties die klager heeft gekregen na een operatieve ingreep.
2.3 Op enig moment is tussen klager en DAS discussie ontstaan over de haalbaarheid van klagers zaak over de aansprakelijkstelling van de behandelaar van de kliniek waar klager is geopereerd.
2.4 Op grond van de geschillenregeling van DAS is mr. S. twee maal als externe advocaat ingeschakeld om te oordelen over het geschil tussen klager en DAS over de haalbaarheid van klagers zaak.
2.5 Op 1 september 2015 heeft mr. S. zijn advies uitgebracht en zijn werkzaamheden bij DAS gedeclareerd. In zijn adviesrapport heeft verweerder klager in het gelijk gesteld en een nieuw deskundigenonderzoek geadviseerd. In de periode daarna hebben klager en verweerder regelmatig contact met elkaar gehad.
2.6 In het kader van het advies van mr. S. is klager naar een specialist in het buitenland geweest. Naar aanleiding van de conclusie van deze specialist dat de operatieve ingreep volgens de regelen der kunst was verlopen, ontstond een nieuw geschil tussen klager en DAS over de haalbaarheid van klagers zaak.
2.7 Op 2 februari 2018 heeft DAS mr. S. opnieuw gevraagd advies uit te brengen op grond van de geschillenregeling van DAS, specifiek over de haalbaarheid van een procedure over de ‘informed consent’-gedachte.
2.8 In zijn op 8 maart 2018 uitgebrachte advies heeft mr. S. klager opnieuw in het gelijk gesteld en geadviseerd om de door hem onderzochte gedachtegang over ‘informed consent’ in een deelgeschil te laten toetsen.
2.9 In december 2018 heeft mr. S. klager voorgesteld dat zijn kantoorgenoot, verweerder, klager zou bijstaan in de te voeren deelgeschilprocedure.
2.10 Op 15 januari 2019 heeft een kennismakingsgesprek plaatsgevonden tussen verweerder, mr. S. en klager.
2.11 Op 21 januari 2019 heeft klager onder meer het volgende aan verweerder gemaild:
“Geachte heer V., Vooraleer u met uw uitvoerende werkzaamheden een aanvang neemt, wil ik graag nadere afspraken met u maken. Bericht u mij svp als het zover is. Bij voorkeur telefonisch, dat gaat het snelst. Ik wil namelijk voortvarend doorgaan.”2.12 Op 1 februari 2019 heeft DAS een opdrachtbevestiging naar verweerder gestuurd. Verweerder heeft deze op 4 februari 2019 naar klager doorgestuurd.
2.13 Op 6 februari 2019 heeft klager onder meer het volgende aan verweerder gemaild:
“(…)1. Op grond van de polisvoorwaarden van DAS ben ik opdrachtgever (zie Opdrachtbevestiging)
2. Zie mijn e-mail aan u d.d. 21 januari 2019, ruim twee weken geleden. Allereerst zullen we dus nadere afspraken maken (…). Eerst daarna is het Plan van Aanpak aan de orde, hoewel het indienen van een Verzoekschrift de eerste actie zal zijn (“stap voor stap” zoals door mij genoemd tijdens ons kennismakingsgesprek d.d. 15 januari 2019). (…)
3. Pas na mijn akkoord op de aangepaste Opdrachtbevestiging heeft DAS deze d.d. 01 februari 2019 naar u uit laten gaan. Het heeft me vanaf woensdag 30 januari 2019 tot vrijdagmiddag 01 februari 2019 vele uren overleg met diverse afdelingen binnen DAS gekost om, na 14 (!) telefoontjes over en weer, niet alleen de adressering, maar eveneens het “Onderwerp” als ook het Kostenmaximum aan te doen passen, zoals u ongetwijfeld heeft opgemerkt. Daardoor heeft u nog vrijdagmiddag j.l. de juiste Opdrachtbevestiging van DAS ontvangen.
(…)”
2.14 Op 19 februari 2019 heeft verweerder het volgende aan klager gemaild:
“Uw dossier heeft mijn aandacht. Ik ben op dit moment doende de feiten op een rij te zetten. In reactie op uw vragen (…): 1. U bent opdrachtgever zoals aangegeven in de brief van DAS; 2. Ik overleg met u over het plan van aanpak als ik de zaak voor mijzelf helder heb, waarbij ik verwacht nog gegevens van u nodig te hebben; 3. Ik heb de opdrachtbevestiging van DAS ontvangen; 4. Ik ben behandelaar van het dossier maar voer nauwkeurig overleg met kantoorgenoot [mr. S];(…)”
2.15 Op 26 februari 2019 heeft verweerder onder meer een concept processtuk naar klager gemaild.
2.16 Op 27 februari 2019 heeft klager onder meer het volgende aan verweerder gemaild:
“Zojuist lees ik uw (…) verzonden bericht van gistermiddag. Deze wel zeer late reactie op mijn dringend verzoek d.d. 19 februari j.l. heeft me uitermate verbaasd. Niet alleen heeft het u een week gekost om mij één van de door mij voorgestelde data te kiezen (…) doch opnieuw gaat u voorbij aan datgene wat ik allereerst met u besproken wilde hebben, te weten nadere afspraken tussen u en mij, als opdrachtgever. Dat begrijp ik in het geheel niet en het draagt mijns inziens ook niet bij aan het te ontwikkelen vertrouwen in een vlotte, gedegen, adequate en zorgvuldige vervolgbehandeling door u van dit dossier.(…)
Allereerst wil ik voornoemde nadere afspraken nu eindelijk met u maken.
(…)
Het moge duidelijk zijn dat, gezien het hiervoor genoemde, het door u meegestuurde Concept Processtuk prematuur is. (…)”
2.17 Op 1 maart 2019 heeft verweerder zijn declaratie naar DAS gestuurd.
2.18 Bij e-mail van 3 maart 2019 heeft klager een voorstel aan verweerder gedaan over nader te maken afspraken. Deze afspraken gaan onder meer over een uurtarief, de declaratie van verweerder, het aanspreekpunt voor klager binnen verweerders kantoor en de werkrelatie tussen verweerder en mr. S.
2.19 Bij e-mail van 28 maart 2019 heeft verweerder inhoudelijk op klagers e-mail van 3 maart 2019 gereageerd. Verweerder heeft in zijn e-mail onder meer het volgende vermeld:
“Ik vind het erg jammer dat het allemaal zo is gelopen. Naar mijn gevoel zit er veel ruis in de communicatie. Ik heb uw e-mails opgevat als aansporingen uw zaak met voorrang te behandelen terwijl u blijkbaar de bedoeling had voorwaarden te formuleren waaronder ik mijn werkzaamheden mocht doen. Onder de door u gestelde voorwaarden (…) kan de opdracht niet worden uitgevoerd. Als die voorwaarden kenbaar zouden zijn geweest bij gelegenheid van het intake gesprek zou de opdracht door mij niet zijn aanvaard.”2.20 Op 29 maart 2019 heeft verweerder onder meer het volgende aan klager gemaild:
“(…) Ik heb uw email van 21 januari jl. zo gelezen dat u overleg wilde over de voortgang, zoals ook blijkt uit de daaropvolgende e-mail contacten. Ik heb me geen moment gerealiseerd dat u voorwaarden aan de opdracht wilde verbinden. Dat is, in mijn praktijk, ook bepaald ongebruikelijk. De voorwaarden waaronder een opdracht wordt aangenomen, worden door mij gesteld niet door mijn cliënten. Zo ook het tempo waarmee het dossier wordt behandeld. Ik heb voor u – gezien uw welhaast permanente aanmaningen tot spoed en uw relatie met mr. S. – een uitzondering gemaakt en uw dossier met voorrang behandeld. (…)”2.21 Op 12 juli 2019 heeft verweerder klager per e-mail – kort gezegd – gewezen op de klachten- en geschillenregeling van zijn kantoor, waarbij verweerder heeft verwezen naar de website van zijn kantoor. Klager heeft op 15 juli 2019 naar verweerder gemaild dat hij geen aanleiding ziet om gebruik te maken van de interne kantoorklachtenregeling.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende:
a) verweerder heeft klager een constructie aangeboden met mr. S. die niet is toegestaan, namelijk dat formeel verweerder de advocaat van klager is maar dat mr. S. feitelijk de zaak inhoudelijk behandelt;
b) verweerder heeft doen voorkomen dat de opdracht aan hem is verleend, terwijl dat niet zo is;
c) verweerder heeft ondanks herhaald verzoek van klager geweigerd om nadere afspraken te maken;
d) verweerder heeft in klagers zaak geen declarabele werkzaamheden uitgevoerd. Voor de betreffende declaratie van verweerder bestaat geen grondslag;
e) verweerder heeft klager pas op 12 juli 2019 gewezen op de interne klachtenregeling;
f) verweerder heeft zich niet gehouden aan de interne klachtenregeling.
3.2 De raad zal hierna, voor zover relevant, bij de beoordeling ingaan op de stellingen van klager.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht gemotiveerd verweer gevoerd en heeft betwist dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Verweerder heeft onder verwijzing naar correspondentie aangevoerd dat nooit is voorgesteld dat hij de procedure formeel zou voeren en mr. S. de procedure inhoudelijk. Verweerder wijst op de opdrachtbevestiging van DAS waaruit volgens verweerder blijkt dat de opdracht aan hem is verstrekt. Klachtonderdeel c) mist volgens verweerder feitelijke grondslag. Verder heeft verweerder aangevoerd dat op indringend en herhaald verzoek van klager werkzaamheden zijn verricht, dat met voorrang een concept verzoekschrift is opgesteld en dat deze werkzaamheden bij DAS zijn gedeclareerd. Tot slot heeft verweerder aangevoerd dat hij klager op 12 juli 2019 op de interne klachtenregeling heeft gewezen en dat klager heeft aangegeven daarvan geen gebruik te willen maken.
4.2 De raad zal hierna, voor zover relevant, bij de beoordeling op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
Klachtonderdeel a)
5.1 In dit klachtonderdeel heeft klager gesteld dat verweerder hem een constructie heeft aangeboden met mr. S. die niet is toegestaan. Volgens deze constructie treedt verweerder formeel op als klagers advocaat, maar wordt de zaak feitelijk door mr. S. behandeld.
5.2 De raad is op grond van de dossierstukken en de verklaringen die op de zitting zijn afgelegd van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk geen verwijt kan worden gemaakt. Verweerder en mr. S. hebben door een gebrek aan heldere (schriftelijke) communicatie met klager enige onduidelijkheid gecreëerd over de vraag wie als advocaat de leiding had in de behandeling van klagers zaak en over wat er is afgesproken over de taakverdeling tussen verweerder en mr. S. ten opzichte van klager. Dat neemt echter niet weg dat er geen gedragsregel is die het verweerder verbiedt om een zaak van zijn kantoorgenoot over te nemen en met die kantoorgenoot over de zaak te overleggen. Klachtonderdeel a) is dan ook ongegrond.
Klachtonderdelen b), c) en d)
5.3 Met klachtonderdeel b) heeft klager gesteld dat verweerder heeft doen voorkomen dat de opdracht aan hem was verleend, terwijl dat niet zo is. De raad begrijpt dit klachtonderdeel aldus dat de opdrachtbevestiging van DAS in de beleving van klager niet compleet was en dat er met verweerder nog aanvullende voorwaarden moesten worden afgesproken. Klachtonderdeel c) gaat over het maken van nadere afspraken. Klachtonderdeel d) gaat over de door verweerder verrichte en gedeclareerde werkzaamheden in klagers zaak. Deze klachtonderdelen lenen zich voor een gezamenlijke beoordeling.
5.4 De raad stelt voorop dat een advocaat die in opdracht van een verzekeraar rechtsbijstand verleent, gehouden is om een separate schriftelijke opdrachtbevestiging naar de cliënt te sturen. De opdrachtbevestiging die door een rechtsbijstandverzekeraar aan de advocaat wordt verstrekt, bevat immers vooral de financiële voorwaarden die aan de opdracht worden gesteld, zoals een kostenmaximum, waarmee ten opzichte van de cliënt niet kan worden volstaan. De achtergrond daarvan is dat onduidelijkheden en misverstanden over wat er tussen advocaat en cliënt is afgesproken zoveel mogelijk dienen te worden voorkomen.
5.5 De raad is op grond van de dossierstukken en de verklaringen van verweerder en klager van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Uit de overlegde e-mailcorrespondentie blijkt dat klager op 21 januari 2019 aan verweerder heeft laten weten dat hij nadere voorwaarden wilde bespreken voordat verweerder aan de opdracht begon. Dit is dus nog voordat verweerder de opdrachtbevestiging van DAS op 1 februari 2019 had ontvangen (zie 2.11 en 2.12). Uit de overgelegde e-mailcorrespondentie is het de raad niet gebleken dat verweerder op enig moment op dit verzoek heeft gereageerd, terwijl klager zijn verzoek diverse keren heeft herhaald, zo blijkt uit klagers e-mails van 6 en 27 februari 2019. Hoewel klager een voortvarende aanpak van zijn zaak wilde en verweerder daar blijkens zijn verklaring ter zitting ook van uit is gegaan, had verweerder naar aanleiding van klagers e-mails moeten begrijpen dat klager nader overleg over de opdracht wilde, althans dat op dat punt blijkbaar nog onduidelijkheid bij klager bestond. Verweerder had met klager in overleg moeten treden om deze onduidelijkheid weg te nemen en om uit te leggen hoe een en ander in zijn werk zou gaan, bijvoorbeeld over het geldende uurtarief als het kostenmaximum van DAS was bereikt. De raad begrijpt niet waarom verweerder niet is aangeslagen op de e-mails van klager en het daarin vermelde verzoek om nadere voorwaarden te bespreken voordat verweerder inhoudelijk met klagers zaak aan de slag ging. De tekst van de betreffende e-mails laten immers niets aan duidelijkheid te wensen over. In plaats van te reageren op klagers herhaalde verzoek heeft verweerder de onduidelijkheid bij klager over de opdracht in stand gelaten, een concept verzoekschrift opgesteld en zijn daarmee samenhangende werkzaamheden bij DAS gedeclareerd. Ter zitting heeft verweerder daar ook geen uitleg over gegeven, anders dan zijn verklaring dat hij nooit heeft begrepen dat klager nog nadere afspraken wilde maken en dat het, ook achteraf gezien, geen seconde bij hem is opgekomen dat klager nadere voorwaarden aan de opdracht wilde stellen. Klachtonderdelen b), c) en d) zijn dan ook gegrond.
Klachtonderdeel e)
5.6 Klachtonderdeel e) gaat over de interne klachtenregeling van verweerders kantoor.
5.7 De raad is van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Uit de dossierstukken is gebleken dat verweerder klager pas op 12 juli 2019 heeft gewezen op de interne klachtenregeling van zijn kantoor. Dat had verweerder eerder moeten doen, omdat het hem al op een veel eerder moment duidelijk had kunnen en moeten zijn dat klager ontevreden was met de gang van zaken, bijvoorbeeld naar aanleiding van klagers e-mail van 27 februari 2019 (zie 2.16). De raad ziet niet hoe verweerder klagers e-mail van 27 februari 2019 anders heeft kunnen opvatten dan als een uiting van onvrede bij klager over onder meer het feit dat verweerder voorbijging aan klagers herhaalde verzoek om nadere afspraken over de opdracht te maken. Klachtonderdeel e) is daarom ook gegrond.
Klachtonderdeel f)
5.8 Klachtonderdeel f) heeft geen zelfstandige betekenis, omdat de interne klachtenregeling van verweerders kantoor niet van toepassing is. Klager heeft van deze regeling immers geen gebruik gemaakt. Klachtonderdeel f) is dan ook ongegrond.
Conclusie
5.9 Op grond van het bovenstaande zal de raad de klachtonderdelen a) en f) ongegrond verklaren en klachtonderdelen b), c), d) en e) gegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Door niet te reageren op de e-mails waarin klager verzoekt om nadere afspraken te maken over de uitvoering van de opdracht, heeft verweerder niet gehandeld zoals het een zorgvuldig en behoorlijk handelend advocaat betaamt. Gelet op alle omstandigheden van deze zaak en het feit dat niet eerder tuchtrechtelijke maatregelen aan verweerder zijn opgelegd, acht de raad oplegging van de maatregel van een waarschuwing passend en geboden.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 25,- reiskosten van klager,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 25,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdelen a) en f) ongegrond;
- verklaart klachtonderdelen b), c), d) en e) gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van een waarschuwing op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.
Aldus beslist door mr. A.R. Creutzberg, voorzitter, mrs. F.E.J. Janzing en W.W. Korteweg, leden, bijgestaan door mr. A.E. van Oost als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2021.
Griffier Voorzitter
Verzonden d.d. 17 mei 2021