Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

29-03-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2021:79

Zaaknummer

20-663/DH/RO

Inhoudsindicatie

Verweerster heeft onvoldoende voortvarend en onvoldoende adequaat gereageerd op verzoeken van klaagster. Zij heeft klaagster daarmee benadeeld. Het verzuim raakt onder meer aan de kernwaarde kwaliteit. Verweerster heeft zich in een eerdere zaak schuldig gemaakt aan vergelijkbare verwijtbare gedragingen in dezelfde periode. Verweerster heeft toegelicht dat de feiten in deze zaak en de feiten in die eerdere zaak zich hebben voorgedaan in een turbulente periode, waarin zij door diverse privéomstandigheden minder aandacht had voor haar advocatenpraktijk. Verweerster heeft verklaard dat zij zich inmiddels in rustiger vaarwater bevindt en dat zij zich laat begeleiden. De raad acht het daarom geïndiceerd om een maatregel op te leggen, waarbij verdergaande consequenties zullen volgen indien verweerster nogmaals de tuchtrechtelijke grens overschrijdt. Het is aan verweerster om haar verantwoordelijkheid te nemen en als zij dat doet, vormt deze maatregel geen belemmering voor haar praktijkuitoefening. Voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk van twee weken passend.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 29 maart 2021 in de zaak 20-663/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

 

over:

 

verweerster

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 2 september 2019 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Op 7 augustus 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2020/51 cij/gh van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de videozitting van de raad van 15 februari 2021. Daarbij waren klaagster en verweerster aanwezig.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 28.

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Verweerster heeft klaagster bijgestaan bij (de nasleep van) de echtscheiding van klaagster.

2.3    In 2014 is met bijstand van verweerster een echtscheidingsconvenant tot stand gekomen.

2.4    Op 1 oktober 2018 heeft klaagster het volgende aan verweerster geschreven:

“zoals U op beide toegevoegde bladen van de 2 leningen kunt zien, staan deze per vandaag nog steeds op mijn naam (…) en dus word het tijd voor de verdere stappen voor het nakomen van het convenant. Ook heb ik documenten toegevoegd van de pensioenen die nu toch echt geregeld moeten gaan worden (…) lk heb hier zelf al wat stappen voor ondernomen maar dit zal via U moeten gaan gebeuren. Wat is nogmaals de stand van zaken van de volgende punten:

- Opvragen oude aangifte

- Standic (…)

- lnwonend gezin op de [een straat]

- Salarisstroken van [de man]

En heeft [de man] al wat ingediend dat is vandaag toch (…)”

2.5    Op 5 oktober 2018 heeft klaagster het volgende aan verweerster geschreven:

“(…) Graag zou ik nu toch wel eens op de hoogte gebracht willen worden wat de stand van zaken in alles is. Al weken laat U niet tot nauwelijks van U horen en reageerd u niet op mijn mails (…)”

2.6    Op 9 oktober 2018 heeft klaagster aan verweerster geschreven dat zij nog altijd in afwachting is van een reactie van verweerster.

2.7    Op 4 april 2019 heeft de opvolgend advocaat van klaagster het volgende aan verweerster geschreven:

“(…) Tot mij heeft zich gewend [klaagster] met het verzoek haar belangen in het vervolg te behartigen. Zij heeft afgelopen week bij u reeds het appelschriftuur opgehaald.

Graag verneem ik van u of u zich reeds had gesteld bij het Hof.

Ik verzoek u toekomstige correspondentie in deze kwestie aan mij toe te zenden. (…)”

2.8    Op 18 april 2019 heeft de opvolgend advocaat van klaagster het volgende geschreven aan het gerechtshof:

“(…) Voorts wil ik een uitstelverzoek doen wegens klemmende redenen. (…)

[Klaagster] werd in eerste aanleg bijgestaan door [verweerster]. [Verweerster] heeft daardoor het appelschriftuur ontvangen nadat [de man] appel instelde. [Verweerster] heeft echter verzuimd cliënte mede te delen dat een appel was ingesteld. Cliënte moest dit ruim 2 weken later vernemen van de rechtbank waar zij zelfstandig navraag deed naar de stand van zaken. De rechtbank deelde mede dat het appeldossier reeds ruim 2 weken in bezit zou zijn van [verweerster]. Vervolgens bleek het voor cliënte niet mogelijk om contact te leggen met [verweerster]. Zij is uiteindelijk naar het kantoor van [verweerster] gegaan om het dossier op te halen. Daar is zij enkel te woord gestaan door de assistent van [verweerster]. Zij heeft erop gestaan het dossier mee te krijgen en heeft dat uiteindelijk ook gekregen.

(…) Ikzelf heb ook getracht informatie te ontvangen betreffende de procedure van [verweerster], echter ook op mijn berichten is niet gereageerd. Kostbare weken zijn op die manier verloren gegaan. Cliënte heeft van de rechtbank vernomen dat de zaak op de rol zou staan van 25 april as. (…)”

2.9    Op 25 juni 2019 heeft klaagster aan verweerster verzocht/opgedragen om klaagsters klacht tegen verweerster, waarmee verweerster nog niets heeft gedaan, op te pakken.

2.10    Op 9 juli 2019 heeft verweerster laten weten dat de klachtenfunctionaris de klacht zal onderzoeken en dat er binnen vier weken een oordeel zal worden gegeven.

2.11    Op 9 augustus 2019 heeft verweerster aan klaagster laten weten dat de termijn voor behandeling van de klacht met drie weken wordt verlengd, in verband met vakantie van de klachtbehandelaar.

2.12    Op 6 januari 2020 hebben klaagster en verweerster met de deken gesproken over de klacht.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster dat zij onvoldoende vakbekwaam is en onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Meer in het bijzonder verwijt klaagster verweerster het volgende.

a)    Verweerster heeft klaagster onvoldoende voorgelicht over de gevolgen van het echtscheidingsconvenant.

b)    Verweerster heeft klaagster niet goed geadviseerd over de communicatie met het pensioenfonds.

c)    Verweerster heeft de rechtszaak voor het verhogen van de partneralimentatie verkeerd ingediend.

d)    Verweerster reageert niet of heel traag op e-mails.

e)    Verweerster heeft de hoger beroepsdagvaarding te laat naar klaagster gestuurd.

f)    Verweerster heeft het dossier van klaagster niet snel genoeg naar de opvolgend advocaat gestuurd.

g)    Verweerster heeft zich niet gehouden aan de termijnen van haar eigen kantoorklachtenregeling.

3.2    De stellingen die klaagster aan de klacht ten grondslag heeft gelegd worden hierna, voor zover van belang, besproken.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

5    BEOORDELING

Klachtonderdelen a) en b)

5.1    Artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet bepaalt dat een klacht niet-ontvankelijk is als de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaar na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat, waarop de klacht betrekking heeft. Op grond van het bepaalde in lid 2 van datzelfde artikel blijft na afloop van die termijn van drie jaar een niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.

5.2    Klachtonderdelen a en b gaan over de voorlichting en advisering over het echtscheidingsconvenant dat in 2014 is gesloten. In september 2019 heeft klaagster hierover geklaagd. Dit is te laat en dat betekent dat deze klachtonderdelen niet-ontvankelijk zijn.

5.3    De raad wijst erop dat de vervaltermijn in het tuchtrecht een andere termijn is dan de civielrechtelijke verjaringstermijn. Dat het klachtrecht van klaagster vervallen is in 2017, heeft daarom niet zonder meer betekenis voor een eventuele civielrechtelijke kwestie tussen klaagster en verweerster over hetzelfde onderwerp.

Klachtonderdeel c)

5.4    De raad is met verweerster van oordeel dat onduidelijk is waarover dit klachtonderdeel gaat. In aanmerking genomen dat klaagster voldoende de gelegenheid heeft gehad om dit klachtonderdeel toe te lichten in de schriftelijke wisseling van standpunten, het gesprek met de deken en de zitting bij de raad, is de raad van oordeel dat het klachtonderdeel onvoldoende feitelijk onderbouwd is. Klachtonderdeel c is daarom ongegrond.

Klachtonderdelen d), e), f) en g)

5.5    Verweerster heeft klachtonderdelen d, e, f en g op de zitting erkend. Het gaat naar het oordeel van de raad om gedragingen die een behoorlijk handelend advocaat niet betamen en dat betekent dat de klachtonderdelen gegrond zijn.

 

6    MAATREGEL

6.1    Verweerster heeft onvoldoende voortvarend en onvoldoende adequaat gereageerd op verzoeken van klaagster. Zij heeft klaagster daarmee benadeeld. Het verzuim raakt onder meer aan de kernwaarde kwaliteit. Verweerster heeft zich in een eerdere zaak schuldig gemaakt aan vergelijkbare verwijtbare gedragingen in dezelfde periode.

6.2    Verweerster heeft toegelicht dat de feiten in deze zaak en de feiten in die eerdere zaak zich hebben voorgedaan in een turbulente periode, waarin zij door diverse privéomstandigheden minder aandacht had voor haar advocatenpraktijk. Verweerster heeft verklaard dat zij zich inmiddels in rustiger vaarwater bevindt en dat zij zich laat begeleiden.

6.3    De raad acht het daarom geïndiceerd om een maatregel op te leggen, waarbij verdergaande consequenties zullen volgen indien verweerster nogmaals de tuchtrechtelijke grens overschrijdt. Het is aan verweerster om haar verantwoordelijkheid te nemen en als zij dat doet, vormt deze maatregel geen belemmering voor haar praktijkuitoefening.

6.4    Het voorgaande in aanmerking genomen acht de raad een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk van twee weken passend.

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, dient verweerster op grond van artikel 46e lid 5 van de Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar te vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door te geven.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 van de Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b) € 500,- kosten van de Staat.

7.3    Verweerster dient het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klaagster in de klachtonderdelen a en b niet-ontvankelijk;

-    verklaart klachtonderdeel c ongegrond;

-    verklaart de klachtonderdelen d, e, f en g gegrond;

-    legt aan verweerster de maatregel van schorsing in de uitoefeningen van de praktijk voor de duur van twee weken op;

-    bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerster een of meer van de navolgende bijzondere of algemene voorwaarden niet heeft nageleefd;

-     stelt als algemene voorwaarde dat verweerster zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

-     stelt de proeftijd op een periode van twee jaren, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3.

 

Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. J.G. Colombijn-Broersma en R. de Haan, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2021.