Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

26-04-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2021:91

Zaaknummer

21-035/DH/RO

Inhoudsindicatie

Klacht tegen de eigen advocaat over de kwaliteit van dienstverlening gegrond. De dienstverlening van verweerder was onder de maat. Voorwaardelijke schorsing van vier weken.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 26 april 2021

in de zaak 21-035/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 25 april 2020 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 4 januari 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2020/85 edl/gh van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 15 maart 2021. Daarbij waren klaagster en verweerder aanwezig.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 23. De raad heeft ook kennis genomen van de brief met bijlagen van 5 maart 2021 van de zijde van verweerder.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Medio december 2018 heeft klaagster verweerder om bijstand gevraagd in haar echtscheidingsprocedure.

2.3    Ten behoeve van de bijstand aan klaagster is een toevoeging verleend.

2.4    Op 27 maart 2019 heeft verweerder namens klaagster een verweerschrift ingediend. Klaagster heeft in deze klachtzaak een versie van dat verweerschrift overgelegd.

2.5    Op 21 april 2019 heeft verweerder het volgende geschreven aan klaagster:

“Graag verwijs ik u naar de bijlage alsmede de brief van de rechtbank naar aanleiding waarvan u toestemming heeft gegeven de zaak schriftelijk af te handelen.

De man wil per maand € 170,-- betalen i.p.v. € 224,--. lk maak het volgende bezwaar:

- de wederpartij is te laat. Op 2/4/20 heeft de wederpartij aangegeven het schriftelijke te willen afhandelen en volgens de brief van de rechtbank (zie bijlage) en op 6/4/20 heb ik dat aangegeven bij de rechtbank. De brief van de rechtbank geeft aan binnen 2 weken te reageren. Dat lijkt mij te laat. Uiterlijke datum is 19/4/20;

- tevens geef ik aan dat de vrouw alles zal heroverwegen aangaande de kinderen en de financiën waarbij speelt dat de man beperkingen heeft. Daarom is de hulp via l(…) gezocht: l(…) biedt tijdelijke zorg aan mensen en gezinnen met psychische problemen, De man lijkt daarmee ook niet in te zien dat de kosten van zijn advocaat niet opwegen tegen de onrust die partijen juist wilde vermijden door onderling overleg. De situatie met de kinderen verloopt nu rustig;

- de vrouw zal niet twijfelen indien de alimentatie voor de kinderen lager wordt hoger beroep in te stellen. De vrouw zal dan ook het traject bij l(…) herstarten of afbreken.

Graag uw mening.”

2.6    Op 17 mei 2019 heeft verweerder namens klaagster een voorlopige voorziening gevraagd.

2.7    Op 12 juni 2019 is de namens klaagster gevraagde voorlopige voorziening mondeling behandeld. Klaagster werd op de zitting bijgestaan door verweerder. Op 26 juni 2019 heeft de rechtbank, bij wijze van voorlopige voorziening, een omgangsregeling en kinderalimentatie van € 224,- per maand per kind vastgesteld. Uit de beschikking blijkt dat over de kinderalimentatie overeenstemming was bereikt en dat verweerder, namens klaagster, geen behoeftelijst heeft overgelegd. De man heeft wel een behoefteberekening overgelegd en deze is niet betwist. Verder blijkt uit de beschikking dat alleen de man salarisstroken van klaagster heeft overgelegd. De man heeft in zijn behoefteberekening de vakantietoeslag van de eindejaarsuitkering van klaagster betrokken en ook daarop is geen verweer gevoerd van de zijde van klaagster. De draagkracht van de man heeft de rechtbank gegrond op de door de man aangevoerde gegevens, die door verweerder niet zijn betwist.

2.8    Uit een uittreksel huwelijksgoederenregister van 4 mei 2020 blijkt dat klaagster en de man onder huwelijkse voorwaarden zijn getrouwd.

2.9    Op 5 mei 2020 heeft mr. B, de opvolgend advocaat van klaagster, bij de rechtbank een stuk ingediend. Daarin staat onder meer het volgende:

“Naar aanleiding van voormelde brief heeft de vrouw zich gewend tot een nieuwe advocaat (…). De vrouw voelde zich meer en meer niet of onvoldoende voorgelicht, ze voelde zich namelijk niet gehoord noch correct vertegenwoordigd in rechte door haar eerste advocaat.

Na bestudering van het dossier en de gewisselde processtukken is ondergetekende met de vrouw tot de conclusie gekomen dat het namens de vrouw ingediende verweerschrift d.d. 27 maart 2019 onvolledig en niet geheel juist is geweest en nadien ondanks aankondiging ook niet conform aankondiging is aangevuld, ook niet in de voorlopige voorzieningen procedure. Belangrijke punten zijn onvoldoende belicht c.q. onderzocht zoals bijvoorbeeld aangaande de door de man gestelde huwelijkse voorwaarden. (…)”

Het standpunt van klaagster is vervolgens uitvoerig (nader) toegelicht door mr. B.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft klaagster niet verteld dat hij bij aanvang van de zaak eind 2018 een voorlopige voorziening voor klaagster kon aanvragen. Klaagster kwam daar pas een maand of vier later achter. Zij zat op dat moment al diep in de schulden. Als gevolg hiervan is de voorlopige voorziening pas in april 2019 gestart en ontving klaagster pas in juni 2019 voor het eerst kinderalimentatie.

b)    Verweerder was in het geheel niet voorbereid op de zitting en kon geen argumenten of feiten (bedragen) noemen. Klaagster heeft hierover geschreven:

“Voor de zitting heeft hij me voor blok gezet. Hij zei: berekening van wederpartij is helemaal waterdicht. Dus ga maar akkoord met wat ze je willen geven. Ik was in paniek en ben zelf onwetend als het gaat om rechter dingen. En ben akkoord gegaan. Het was een echte afgang en vernedering.”

c)    Het opgestelde verweerschrift was onder de maat, nu dit geen goede argumenten bevatte. Klaagster heeft het zelf met een vriendin aangevuld, waarna verweerder dit heeft geknipt en geplakt en heeft doorgestuurd. Verweerder heeft niet eens gekeken naar de taal- en spellingsfouten die in klaagsters deel van het concept zaten.

d)    Er is nooit een berekening gemaakt voor de kinderalimentatie. Klaagster heeft het gevoel dat verweerder dat niet deed omdat hij haar bijstond op basis van een toevoeging.

e)    Klaagster heeft verweerder telefonisch meerdere malen gevraagd of hij voor haar zaak zou gaan vechten, waarop hij antwoordde dat hij dit niet ging doen. Klaagster heeft verweerder ook gevraagd of hij een alimentatieberekening zou maken, maar hij heeft dit niet gedaan.

f)    Klaagster heeft een lijst met spullen gemaakt die zij graag zou willen ontvangen. De spullen vertegenwoordigden geen grote waarde, maar klaagster wilde ze wel ontvangen. Verweerder gaf aan hier niet voor te gaan vechten en heeft deze lijst niet meegenomen in de stukken die naar de rechtbank gingen.

g)    Klaagster heeft een lening moeten afsluiten, maar die is niet meegenomen in de stukken.

h)    Verweerder heeft klaagster niet willen adviseren over de door het sociaal team ingeschakelde hulpverlening.

i)    Op de dag van de zitting werd klaagster gevraagd of zij akkoord ging met het concept ouderschapsplan. Klaagster was op dat moment door stress en spanning niet in staat het schema goed te bekijken en te zien dat de wederpartij een klein detail had veranderd. Verweerder heeft het ouderschapsplan nooit bestudeerd en heeft klaagster daarover ook niet geadviseerd.

3.2    De stellingen die klaagster aan de klacht ten grondslag heeft gelegd worden hierna, voor zover van belang, besproken.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING

Klachtonderdeel a)

5.1    Verweerder heeft aangevoerd dat de man een verzoekschrift heeft ingediend. Dat verzoekschrift is op 14 februari 2019 betekend. Verweerder heeft vervolgens een verweerschrift ingediend. Verweerder heeft op 4 februari 2019 aan klaagster geschreven dat het vragen van een voorlopige voorziening mogelijk een oplossing is. Op 29 april 2019 heeft verweerder van klaagster het verzoek ontvangen om alsnog een voorlopige voorziening te vragen en dat heeft verweerder vervolgens ook gedaan.

5.2    Klaagster heeft gesteld dat verweerder te laat en niet op eigen initiatief informatie heeft gegeven over de mogelijkheid om een voorlopige voorziening te vragen. Verweerder heeft pas een voorlopige voorziening gevraagd toen klaagster liet weten dat het financieel niet meer ging. Door toedoen van verweerder heeft klaagster ook niet met terugwerkende kracht alimentatie ontvangen.

5.3    Naar het oordeel van de raad moet een advocaat zijn cliënt in een echtscheidingszaak bij aanvang van die zaak wijzen op de mogelijkheid om een voorlopig voorziening te vragen. Het kan immers maanden duren voordat de rechtbank bij bodembeslissing oordeelt over de scheiding, toedeling, alimentatie en omgang met kinderen. De voorlopige voorziening dient ertoe om de tussenliggende periode te overbruggen als partijen daar in gezamenlijk overleg niet uitkomen. Het kan in het belang zijn van de cliënt om voortvarend een voorlopige voorziening te vragen, in het bijzonder als de echtscheiding problematisch verloopt. Verder had klaagster een financieel belang bij het aanvragen van een voorlopige voorziening, omdat zij reeds vanaf het treffen van de voorlopige voorziening maandelijks alimentatie zou ontvangen (in plaats van na het wijzen van de eindbeschikking), hetgeen ook later is gebleken. Daar komt bij dat een advocaat de informatie en het advies dat hij zijn cliënt geeft schriftelijk moet vastleggen, om misverstanden, onzekerheid of een geschil te voorkomen.

5.4    De raad kan niet vaststellen dat verweerder klaagster bij aanvang van zijn werkzaamheden heeft gewezen op de mogelijkheid van een voorlopige voorziening. Voor zover hij hierover met klaagster heeft gesproken, heeft hij het niet schriftelijk vastgelegd. Verweerder heeft gesteld dat hij dit alsnog heeft gedaan op 4 februari 2019, maar deze stelling heeft hij niet feitelijk onderbouwd door de brief aan de raad te overleggen.

5.5    Het had op de weg van verweerder gelegen om klaagster bij aanvang van zijn werkzaamheden te adviseren om een voorlopige voorziening te vragen. Nu niet is gebleken dat hij dat heeft gedaan, is klachtonderdeel a gegrond.

Klachtonderdeel b)

5.6    Verweerder heeft erkend dat zijn optreden op de zitting niet erg goed was. Uit de beschikking van 26 juni 2019 blijkt ook dat verweerder op een aantal punten geen verweer heeft gevoerd. Verweerder heeft de door klaagster geschetste gang van zaken rondom de instemming met de berekening van de wederpartij niet betwist. Gelet op dit alles heeft de raad voldoende grond om aan te nemen dat verweerder zich onvoldoende had voorbereid op de zitting. Klachtonderdeel b is daarom gegrond.

Klachtonderdeel c)

5.7    Op grond van de verklaringen van partijen stelt de raad vast dat verweerder een concept verweerschrift heeft opgesteld en heeft voorgelegd aan klaagster. Klaagster heeft haar reactie op het stuk op papier gezet en naar verweerder gestuurd.

5.8    In de versie van het verweerschrift, zoals bedoeld in 2.4, zijn de opmerkingen van klaagster geplakt, in ieder geval in de onderdelen 2, 3, 4 en 6. Het lijkt erop dat verweerder niet meer heeft gedaan dan dat. Hij heeft de tekst niet aangepast tot een grammaticaal correct en lopend geheel. Ook voor een concept – de raad kan niet vaststellen of de versie van het verweerschrift dat zich in het klachtdossier bevindt ook is ingediend bij de rechtbank – is dit ondermaats. Een concept hoeft op het moment dat het ter controle wordt voorgelegd aan een cliënt niet foutloos te zijn, maar moet wel van voldoende kwaliteit zijn en dat is deze versie van het verweerschrift niet. Dit betekent dat ook klachtonderdeel c gegrond is.

Klachtonderdeel d)

5.9    Verweerder heeft, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat de mediator een berekening had gemaakt, dat hij deze heeft gecontroleerd, dat de berekening juist was en dat hij daarom geen eigen berekening heeft gemaakt.

5.10    Volgens de onweersproken stelling van klaagster heeft zij tegen verweerder gezegd dat de berekening niet juist was, onder meer omdat de kinderopvangkosten daarin niet waren meegenomen. Naar het oordeel van de raad had verweerder, gelet hierop, een eigen berekening moeten maken, waarin de opmerkingen van klaagster over de berekening van de mediator waren betrokken. Voor zover verweerder van mening was dat de volgens klaagster ontbrekende kosten in de berekening niet thuishoorden had hij dit aan haar moeten uitleggen, bij voorkeur schriftelijk. Ook dit heeft verweerder nagelaten. Gelet op dit alles is ook klachtonderdeel d gegrond.

Klachtonderdeel e)

5.11    Een advocaat moet zich inzetten voor zijn cliënt, maar hoeft desgevraagd niet in woord te bevestigen dat hij dit doet. Dat verweerder desgevraagd niet aan klaagster heeft willen bevestigen dat hij voor haar zal vechten is niet onzorgvuldig of onbetamelijk en klachtonderdeel e is in zoverre ongegrond.

5.12    Wat betreft de alimentatieberekening heeft verweerder aangevoerd dat klaagster kort voordat zij de samenwerking beëindigde vroeg of hij een nieuwe alimentatieberekening wilde maken. Verweerder heeft dat geweigerd omdat de alimentatieberekening die er was “al zuiver leek”. Voordat verweerder inzag dat er wel een heel kleine correctie mogelijk was, had klaagster hem al terzijde geschoven, aldus verweerder.

5.13    Uit het verweer van verweerder blijkt dat hij ten onrechte heeft geweigerd om een nieuwe alimentatieberekening te maken. De opmerkingen van klaagster over de alimentatieberekening waren, volgens de verklaring van verweerder zelf, immers (gedeeltelijk) terecht. Dit betekent dat verweerder op dit punt onzorgvuldig is geweest en dat dit aspect van klachtonderdeel e gegrond is.

Klachtonderdeel f)

5.14    Volgens verweerder was klaagster het ermee eens dat “de goederen” niet verdeeld hoefden te worden. Het betrof immers een klein te verdelen bedrag van € 1.295,-. Dit was ook uitvoerig meegenomen door de mediator. Ook verweerder heeft “vanaf het begin aangegeven dit niet te doen. Het betrof rekeningen uit 2014-2018 over o.a. bestek, behang, lampen in huis, kinderkasten, oorbellen jongste kind € 12,95, etc.”.

5.15    Klaagster heeft deze uitleg van verweerder betwist.

5.16    Naar het oordeel van de raad had verweerder de verdeling van de goederen in beginsel in de procedure moeten betrekken. Voor zover hij meende dat er goede gronden waren om dit niet te doen, had hij dit aan klaagster moeten uitleggen, bij voorkeur schriftelijk. Het is de raad niet gebleken dat verweerder dit heeft gedaan. Klachtonderdeel f is daarom gegrond.

Klachtonderdeel g)

5.17    Klaagster heeft gesteld dat zij twee leningen heeft afgesloten, één bij haar familie en één bij een bank.

5.18    Verweerder heeft aangevoerd dat een van deze leningen is meegenomen in het verweerschrift in de bodemprocedure van 27 maart 2019 onder productie 2.

5.19    De raad stelt op grond van het over en weer gestelde vast dat tenminste één van de leningen niet is betrokken in de procedure tussen klaagster en de man. Het processtuk waaruit zou kunnen blijken dat de andere lening wel is betrokken in de verdeling bevindt zich niet in het klachtdossier. Het had op de weg van verweerder gelegen om dit stuk over te leggen. In aanmerking genomen dat uit de beschikking van 26 juni 2019 ook niet blijkt van melding van de zijde van klaagster van (een) lening(en), heeft de raad voldoende grond om aan te nemen dat verweerder op dit punt onvolledig is geweest en dat hij daarmee de belangen van klaagster onvoldoende over het voetlicht heeft gebracht. Klachtonderdeel g is daarom gegrond.

Klachtonderdeel h)

5.20    De raad is met verweerder van oordeel dat een echtscheidingsadvocaat niet gehouden is om zich te mengen in het contact dat een cliënt heeft met maatschappelijke hulpverleners, zoals een Sociaal Team. Weliswaar kan sprake zijn van samenhang tussen een echtscheiding en betrokkenheid van maatschappelijke hulpverleners, maar de echtscheidingsadvocaat heeft daarin in beginsel geen rol. Voor zover klaagster van mening is dat in haar zaak sprake is van een uitzondering die meebrengt dat verweerder een rol had moeten spelen bij de maatschappelijke hulpverlening, heeft zij dit standpunt onvoldoende feitelijk onderbouwd. Klachtonderdeel h is ongegrond. 

Klachtonderdeel i)

5.21    Verweerder heeft aangevoerd dat het ouderschapsplan was besproken bij de mediator, dat het bij het verzoekschrift in de bodemprocedure zat en dat de opmerkingen van klaagster zijn meegenomen in het verweer. Een en ander is besproken tijdens de zitting in de voorlopige voorziening en toen als voorlopig akkoord bevonden.

5.22    Volgens klaagster heeft de man wijzigingen aangebracht in het ouderschapsplan die door verweerder niet zijn opgemerkt. Verweerder heeft klaagster op de zitting onder druk gezet om in te stemmen met dit heimelijk gewijzigde ouderschapsplan.

5.23    Verweerder heeft dat laatste niet weersproken. Hiermee staat naar het oordeel van de raad vast dat verweerder is tekortgeschoten in zijn bijstand en advisering aan klaagster op dit punt en daarmee is ook klachtonderdeel i gegrond.

6    MAATREGEL

6.1    De gegronde klachtonderdelen zien in de kern allemaal op de kwaliteit van de dienstverlening van verweerder aan klaagster. Deze was onder de maat. Verweerder is daarmee tekortgeschoten in de behartiging van de belangen van klaagster en dat is onzorgvuldig en onbetamelijk. De verweten gedragingen raken aan de kernwaarden deskundigheid en integriteit.

6.2    Bij het bepalen van een maatregel heeft de raad in aanmerking genomen dat twee keer eerder klachten van cliënten van verweerder gegrond zijn verklaard en tot een waarschuwing en een berisping hebben geleid.

6.3    De raad acht de maatregel van een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken passend.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel 46e lid 5 van de Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar te vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door te geven.

7.2    Omdat de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 van de Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 25,- reiskosten van klaagster,

b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c) € 500,- kosten van de Staat.

7.3    Verweerder dient het bedrag van € 25,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, te betalen aan klaagster. Klaagster dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door te geven.

7.4    Verweerder dient het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdelen e, zoals overwogen in 5.11, en h ongegrond;

- verklaart de klacht voor het overige gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken op;

-    bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerster de navolgende algemene voorwaarde niet heeft nageleefd;

-     stelt als algemene voorwaarde dat verweerster zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

-     stelt de proeftijd op een periode van twee jaren, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster op de manier en binnen de termijn zoals hiervoor bepaald in 7.1;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. P.O.M. van Boven-de Groot en R. de Haan, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2021.