Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

05-05-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2021:109

Zaaknummer

21-115/DH/DH

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht over eigen advocaat. Kwaliteit dienstverlening. Hoewel het juister was geweest als verweerder klager ervan op de hoogte had gesteld dat hij de toevoeging wilde intrekken, betekent het feit dat dit kennelijk niet is gebeurd naar het oordeel van de voorzitter niet dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Verder kan uit de stukken niet worden afgeleid of verweerder met klager iets heeft afgesproken over vervolgacties. Klacht in beide onderdelen kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline  in het ressort Den Haag van 5 mei 2021 in de zaak 21-115/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

 

over:

 

verweerder

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 27 januari 2021 met kenmerk K171 2020 ar/ab, door de raad ontvangen op 29 januari 2021, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5. Ook heeft de voorzitter kennisgenomen van de e-mail van klager van 23 februari 2021 met bijlagen en van de reactie daarop van verweerder van 11 maart 2021.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Verweerder heeft klager samen met mr. V. bijgestaan in een aantal beklagprocedures op grond van artikel 12 Sv tegen het Openbaar Ministerie (hierna ook : het OM).

1.2    Verweerder heeft op 27 februari 2018 een toevoeging aangevraagd inzake ‘beklag niet-vervolging’ in een zaak bij het gerechtshof Amsterdam (hierna: het hof) onder nummer K12.0188.

1.3    De Raad voor Rechtsbijstand heeft de toevoeging met nummer 3JX6403 op 6 maart 2018 afgegeven.

1.4    Bij brief van 6 maart 2018 heeft verweerder het hof bericht dat hij de behandeling van de zaak K12/0188 heeft overgenomen van mr. V. en het hof verzocht hem te berichten over de stand van zaken.

1.5    Bij brief 15 maart 2018 heeft het hof verweerder bericht dat de beklagzaak met nummer K12/0188 door het hof is afgedaan met de beschikking van 26 juni 2017 waarbij klager niet-ontvankelijk is verklaard in zijn beklag tegen drie beslissingen van de officier van justitie om geen strafvervolging in te stellen naar aanleiding van de door klager gedane aangiftes. Daarop heeft verweerder de toevoeging ingetrokken.

1.6    Klager heeft een klacht over het handelen van verweerder ingediend bij verweerders kantoor. Op 6 augustus 2020 heeft de klachtenfunctionaris van verweerders kantoor geoordeeld dat de klacht ongegrond is.

1.7    Op 14 augustus 2020 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft zonder klagers medeweten en in overleg met de Raad voor Rechtsbijstand een op 6 maart 2018 verstrekte toevoeging met nummer 3JX6403 ingetrokken;

b)    Verweerder heeft nooit een kort geding aanhangig gemaakt tegen het Openbaar Ministerie of andere juridische stappen ondernomen wegens een sepotbeslissing naar aanleiding van 74 aangiftes.

2.2    Klager heeft als toelichting op zijn klacht verwezen naar een groot aantal bijlagen. De voorzitter zal hierna bij de beoordeling van de klacht, waar nodig, op de stellingen en stukken van klager ingaan.

 

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft zich gemotiveerd tegen de klacht verweerd, waarbij verweerder onder meer heeft gewezen op de inhoudelijke beoordeling van de klacht door de klachtenfunctionaris van zijn kantoor. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

4    BEOORDELING

4.1    De klacht gaat in beide onderdelen over het handelen van de voormalig advocaat van klager, meer specifiek over de kwaliteit van de dienstverlening. De tuchtrechter heeft op grond van artikel 46 Advocatenwet mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen als deze daarover klaagt. Wel zal de tuchtrechter daarbij rekening moeten houden met de vrijheid die de advocaat heeft bij de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes – zoals over procesrisico en kostenrisico – waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van de opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.

Klachtonderdeel a)

4.2    Klager verwijt verweerder dat hij de op 6 maart 2018 door de Raad voor Rechtsbijstand verstrekte toevoeging met nummer 3JX6403 zonder zijn medeweten heeft ingetrokken.

4.3    Verweerder heeft aangevoerd dat pas na het aanvragen en verkrijgen van de toevoeging bleek dat de zaak waarvoor de toevoeging was bedoeld al in 2017 door het hof was afgedaan en dat de beschikking naar mr. V. is verzonden. Klager heeft hem hierover niet geïnformeerd. Volgens verweerder is in zijn dossier niet na te gaan of daadwerkelijk schriftelijk toestemming van klager is gevraagd voor het intrekken van de toevoeging, maar moet daar wel van uit worden gegaan vanwege de regelmatige besprekingen met klager en mr. V. en het feit dat klager daarover door de Raad voor Rechtsbijstand is geïnformeerd en daarin heeft berust. Het ontgaat verweerder welk belang klager dan nog bij de toevoeging had die nergens voor diende en niet afgegeven had moeten worden.

4.4    Hoewel het juister was geweest als verweerder klager ervan op de hoogte had gesteld dat hij de toevoeging met nummer 3JX6403 wilde intrekken, betekent het feit dat dit kennelijk niet is gebeurd naar het oordeel van de voorzitter niet dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Uit de door klager overgelegde beschikking van het hof van 26 juni 2017 blijkt immers dat klager in de betreffende beklagzaak niet-ontvankelijk is verklaard. Het is de voorzitter uit de dossierstukken niet gebleken dat verweerder tegen deze beschikking nog iets voor klager had kunnen doen en klager heeft hierover zelf ook niets gesteld op grond waarvan anders zou kunnen worden geoordeeld. Verder is het de voorzitter niet gebleken dat verweerder na de intrekking van deze toevoeging werkzaamheden bij klager  in rekening heeft gebracht die betrekking hadden op de daarmee samenhangende beklagzaak. Klachtonderdeel a) is dan ook kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel b)

4.5    Klager verwijt verweerder dat hij nooit een kort geding aanhangig heeft gemaakt tegen het Openbaar Ministerie of andere juridische stappen heeft ondernomen wegens een sepotbeslissing naar aanleiding van 74 aangiftes.

4.6    Verweerder heeft aangevoerd dat het hem onduidelijk is wat klager met een vervolgactie kort geding bedoelt. Volgens verweerder zouden vervolgprocedures niet toevoegbaar zijn, omdat de Raad voor Rechtsbijstand zich op het standpunt stelde dat het om een zakelijke kwestie van klager ging die niet voor een toevoeging in aanmerking kwam.

4.7    De voorzitter is van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk geen verwijt kan worden gemaakt. De voorzitter kan uit de dossierstukken niet afleiden of, en zo ja wat, verweerder met klager heeft afgesproken over juridische vervolgstappen en/of het aanhangig maken van een kort geding tegen het Openbaar Ministerie. Anders dan klager meent, kan een dergelijke afspraak niet worden afgeleid uit de door hem overgelegde ‘agenda bespreking 24 mei 2018’. Verweerder heeft gemotiveerd betwist dat enige vervolgactie aan de orde was, waarbij hij erop heeft gewezen dat een volgende procedure niet op toevoegingsbasis had kunnen worden gevoerd. Het standpunt van klager dat zijn faillissement een direct gevolg was van het nalaten van verweerder om vervolgactie te ondernemen, vindt geen steun in de dossierstukken. De voorzitter begrijpt dat het faillissement van klagers bedrijf zeer ingrijpend voor klager is, maar verweerder kan daar niet (mede) verantwoordelijk voor worden gehouden. De door klager overgelegde aanvullende stukken over onder meer de strafzaak tegen de heer R. geven geen aanleiding om anders te oordelen. Klachtonderdeel b) is daarom bij gebrek aan een feitelijke onderbouwing kennelijk ongegrond.

Conclusie

4.8    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in beide onderdelen kennelijk ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in beide onderdelen kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A.E. van Oost als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 mei 2021.