Rechtspraak
Uitspraakdatum
12-04-2021
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2021:102
Zaaknummer
21-048
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing over de advocaat van de wederpartij van een toenmalige notaris. Van onnodig grievende of feitelijk onjuiste uitlatingen over klager in de dagvaarding van verweerder is de voorzitter niet gebleken. De juistheid van het verdere verwijt van klager dat verweerder ex artikel 1:14 BW de dagvaarding op zijn kantooradres had moeten laten betekenen als toenmalige notaris en geheimhouder en niet op zijn woonadres is niet komen vast te staan. Van een wettelijke of morele verplichting is de voorzitter niet gebleken. Kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 12 april 2021
in de zaak 21-048/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 18 januari 2021 met kenmerk Z 1217952/MV/SD, door de raad digitaal ontvangen op dezelfde datum, en van de in de aanbiedingsbrief en op de inventarislijst genoemde bijlagen.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Verweerder treedt op als advocaat van een vijftal commanditaire vennootschappen en een maatschap, waarvan Stichting R beherend vennoot c.q. beheerder is.
1.2 Namens zijn cliënten heeft verweerder klager op 29 april 2020 gedagvaard. De dagvaarding is aan klager op zijn woonadres betekend. Klager is daarbij betrokken in zijn hoedanigheid van notaris.
1.3 In deze dagvaarding zijn, voor zover relevant, door verweerder de volgende passages opgenomen:
“1. Deze zaak betreft vorderingen strekkende tot vergoeding van schade die is geleden door de eisende partijen (…, alsmede tezamen kortheidshalve ook de “CV’s”). De CV’s stellen dat deze schade het gevolg is van toerekenbaar onrechtmatig handelen van en/of tekortkoming in de nakoming van verbintenissen door [klager] …in zijn hoedanigheid van notaris, die door hen terzake dan ook aansprakelijk wordt gehouden.2. De CV’s maakten onderdeel uit van een structuur van (vastgoed-)vennootschappen, welke structuur vanaf het jaar 2016 werd opgezet door en onder volledige controle stond van [J]. …
3. Onderdeel van de nauwe betrokkenheid van [klager] was het door hem, op instructie van [J], ontvangen en distribueren van financieringen en geldstromen, via diens derdenrekening. ….
Feiten en achtergronden … 17. (…)Nb: DNB heeft op 10 augustus 2012 aan [J] een boete als bedoeld in artikel 1:180 Wtf opgelegd ter grootte van € 150.000,-, wegens het feitelijk leidinggeven aan overtreding van artikel 2:11 lid 1 Wtf door [bedrijf H2] (optreden als bank zonder daartoe vereiste vergunning).
(…) 19. Naast het ophalen van geld in de markt via [bedrijf H] en [bedrijf H2] , heeft [J] ook met [bedrijf U2] geld uit de markt gehaald. Hij liet [bedrijf U2] (hypothecaire) geldleningen aangaan met particulieren. Ook zij betaalden rechtstreeks op de derdenrekening van [klager], die ook de gelden vervolgens distribueerde op instructie van [J]. Tussenconclusie: [J] was de spil binnen een structuur van rechtspersonen en vennootschappen op het gebied van vastgoed en financiering. De structuur die in het onderhavige procedure aan de orde is (…) bestrijkt slechts een deel van de activiteiten van [J]. Activiteiten die later aanleiding gaven tot een forse boete van DNB, FIOD-onderzoek en aanzienlijke strafrechtelijke beslagleggingen en veroordelingen. [J] had op alle niveaus binnen de structuur controle, rechtstreeks, zoals bij de CV’s, of via stromannen. [Klager] adviseerde en begeleidde [J] sinds 2008, meer in het bijzonder bij het oprichten van [bedrijf H1] en bedrijf [H2], het opstellen van hypotheekaktes waarbij onder meer de CV’s partij waren en het distribueren van de door [J] (onder meer via [bedrijf H1] en [bedrijf H2]) van particuliere leninggevers aangetrokken gelden. (…).”1.4 Op 20 juli 2020 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) zich in de dagvaarding van 29 april 2020 onnodig grievend jegens klager uit te laten;
b) de kwestie “op de man” te spelen door de dagvaarding van 29 april 2020 bij klager thuis en niet op diens kantooradres te laten betekenen.
3 VERWEER
De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 De voorzitter stelt voorop dat de klacht betrekking heeft op het handelen van de advocaat van de wederpartij van klager. Volgens vaste rechtspraak van het hof komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt, goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden ingeperkt als de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat deze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onevenredig schaadt zonder redelijk doel.
4.2 Daarbij geldt dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. Daarbij heeft te gelden dat een advocaat bij uitingen over strafbare feiten of onrechtmatige gedragingen de nodige terughoudendheid in acht moet nemen.
4.3 Bij toetsing van het gedrag van de advocaat is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke norm, daarbij wel van belang zijn (direct of analoog). In dit verband zijn de regels 7 en 8 van de gedragsregel 2018 van belang nu zij, onder andere, het voorgaande bestrijken.
4.4 Het optreden van verweerder dient aan de hand van deze maatstaf beoordeeld te worden.
Ad klachtonderdeel a)
4.5 Volgens klager heeft verweerder in de dagvaarding in de passages sub 17 onder ‘nota bene’ en sub 19 in de tussenconclusie - geciteerd onder de feiten hiervoor - volstrekt overbodig, ongefundeerd en op suggestieve wijze verwezen naar de in die passages genoemde specifieke omstandigheden en zich daardoor onnodig grievend jegens klager uitgelaten. Die omstandigheden hielden volgens klager geen verband met de rechtszaak van de cliënten van verweerder tegen hem, maar gingen over een derde persoon, over de heer J. Klager is ook nooit betrokken geweest bij de door verweerder aangehaalde onderzoeken en strafprocedures van J. Volgens klager wist verweerder toen bovendien dat die laakbare omstandigheden van J speelden in de periode nadat klager zijn notariële bemoeienis voor J al had geëindigd. Met het toch opnemen van de gewraakte passages heeft verweerder hem dan ook in zijn belangen geschaad, aldus klager.
4.6 Verweerder heeft aangevoerd dat de gewraakte passages stellingen bevatten die inderdaad over J gingen, die eerder opdrachtgever van klager in zijn hoedanigheid van notaris was. Volgens verweerder waren die feitelijk juiste - want door klager in rechte daarna ook niet betwiste - passages in de dagvaarding over die laakbare omstandigheden van J nodig ter onderbouwing van de vordering van zijn cliënten. Daarmee wilden zij aantonen dat klager de norm als bedoeld in artikel 21 lid 2 van de Wet op het Notarisambt had geschonden door in de geschetste omstandigheden niet zijn notariële diensten te weigeren aan J. Volgens de cliënten van verweerder had klager dat in de geschetste omstandigheden over J juist wel moeten doen, aldus verweerder.
4.7 De voorzitter is van oordeel dat niet is gebleken dat verweerder met de gewraakte uitlatingen in de dagvaarding de grenzen van de hem, als advocaat van de wederpartij, toekomende vrijheid heeft overschreden. Als onbetwist staat vast dat verweerder in de bedoelde passages geen feitelijke onjuistheden heeft verkondigd. Als partijdig belangenbehartiger mocht verweerder in de dagvaarding de gewraakte passages naar het oordeel van de voorzitter ook aanvoeren zoals door hem gedaan, nu die passages naar zijn zeggen nodig waren ter onderbouwing van de vordering van zijn cliënten op klager. Het lag op de weg van klager om daartegen in de civiele procedure het nodige verweer te voeren. Gelet hierop en gelet op de door verweerder gekozen bewoordingen in de gewraakte passages, die naar het oordeel van de voorzitter niet als grievend jegens klager kunnen worden gekwalificeerd, heeft verweerder zich dan ook niet onnodig grievend uitgelaten jegens klager. Feiten of omstandigheden waaruit zou blijken dat verweerder de belangen van klager anderszins onevenredig zonder doel heeft geschaad, zijn gesteld noch gebleken.
4.8 Nu van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder jegens klager in deze geen sprake is geweest, oordeelt de voorzitter klachtonderdeel a) kennelijk ongegrond.
Ad klachtonderdeel b)
4.9 Volgens klager heeft verweerder de dagvaarding ongeoorloofd op zijn huisadres laten betekenen en niet op zijn kantooradres. Volgens klager was dit ten eerste niet geoorloofd omdat hij in zijn hoedanigheid van notaris is gedagvaard. Als er een keus is, zoals bedoeld in artikel 1:14 BW, dient bij geheimhouders zoals een notaris altijd betekend te worden ten kantore van de geheimhouder. Het was dan ook niet toegestaan dat verweerder de dagvaarding met vertrouwelijke stukken op zijn huisadres heeft laten betekenen. Volgens klager heeft verweerder daarmee bovendien de tussen juridische collega’s bestaande fatsoensnorm tuchtrechtelijk verwijtbaar geschonden.
4.10 Verweerder heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. Volgens verweerder was klager ermee bekend dat de dagvaarding op zijn woonadres betekend zou worden, omdat dat zo al stond in de concept-dagvaarding die ter kennisgeving aan zijn advocaat was gezonden. Klager noch zijn advocaat hebben tegen dat betekeningsadres bezwaar gemaakt. Verweerder heeft de dagvaarding daarna op het huisadres van klager laten betekenen conform de vereisten van 1:10 BW. Ook indien en voor zover klager kantoor hield en ten aanzien van aangelegenheden betreffende dat kantoor mede daar woonplaats zou hebben gekozen op grond van artikel 1:14 BW, stond volgens verweerder niets eraan in de weg om te betekenen aan de woonplaats van klager op grond van 1:10 BW. Van een wettelijke verplichting om in zo’n situatie op het kantooradres te laten betekenen is volgens hem geen sprake; de keuze om ook te betekenen aan een kantooradres is slechts een vergemakkelijking. Verder heeft verweerder betwist dat sprake is van een wettelijke of morele verplichting om in het geval van een notaris, een geheimhouder, de dagvaarding met vertrouwelijke stukken aan diens kantooradres te betekenen.
4.11 De juistheid van het onderhavige verwijt van klager is, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet komen vast te staan. Klager heeft niet duidelijk gemaakt op welke juridische grond verweerder verplicht was om hem in zijn hoedanigheid van notaris op zijn kantoor te dagvaarden. De voorzitter volgt klager evenmin in zijn verwijt dat verweerder in elk geval nog een morele verplichting had om de dagvaarding op het kantoor van klager te laten betekenen. Verweerder heeft immers voorafgaand aan de dagvaarding een concept daarvan, met daarin de woonplaatskeuze, aan de advocaat van klager gestuurd. Indien klager daartegen toen meteen bezwaar had gemaakt, was het daarna de afweging van verweerder geweest om de dagvaarding op kantoor van klager te laten betekenen. Zeker nu klager noch zijn advocaat van zich hebben laten horen, stond het verweerder naar het oordeel van de voorzitter vrij om te handelen zoals hij heeft gedaan bij de betekening. Dat verweerder daarbij ‘op de man’ zou hebben gespeeld of anderszins tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager heeft gehandeld, is de voorzitter niet gebleken. Daarom zal de voorzitter klachtonderdeel b) eveneens kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. A.R. Creutzberg, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 april 2021.
Griffier Voorzitter
Verzonden d.d. 12 april 2021