Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

21-04-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2021:90

Zaaknummer

21-090/DH/DH

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht tegen de advocaat van de wederpartij gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk in verband met ne bis in idem en gedeeltelijke kennelijk ongegrond wegens gebrek aan feitelijke onderbouwing.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Den Haag

van 21 april 2021

in de zaak 21-090/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 22 januari 2021 met kenmerk K111 2020 ar/ab, door de raad ontvangen op 26 januari 2021, en van de op de inventarislijsten genoemde bijlagen.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Bij de raad is een klacht van de heer M. Huberts tegen verweerder bekend onder nummer 20-073/DH/DH. Bij voorzittersbeslissing van 25 maart 2020 is deze klacht kennelijk ongegrond verklaard. In de voorzittersbeslissing is de klacht als volgt omschreven:

a)    Verweerder heeft op 18 maart 2019 een knokploeg op klager afgestuurd, “wat heel intimiderend overkwam”. Klager heeft geschreven dat er “camerabewijs” is dat verweerder “meerdere keren, een knokploeg laat komen, om klanten en-of huurders te kunnen intimideren”.

b)    Verweerder is nalatig geweest “door nooit een aangetekende brief te verzenden”. Verweerder “heeft namelijk nooit de kans geboden, om alle verhinderdata-voor-6-weken, te kunnen doorgeven”. Verweerder heeft “daarbij een verzonnen, email van 18 maart, in [zijn] zeer leugenachtige-dagvaarding toegevoegd”. Verweerder heeft die email nooit verzonden.

c)    Verweerder is “de opdrachtgever in een inbraak hier, waarvan [hij] dat raam nog steeds niet wenst te repareren”.

d)    Verweerder heeft zich in de dagvaarding schuldig gemaakt aan smaad en laster, “aangezien [hij] liegt over een intercom, die [hij] zou hebben ingesproken op (…) 18 maart 2019, terwijl helemaal NIEMAND, in deze flat (…), een Intercom heeft”.

e)    Verweerder heeft valse verklaringen afgelegd.

f)    Verweerder heeft “geprobeerd rechters om te kopen en/of steekpenningen aan te bieden”.

g)    Verweerder heeft bij de huurcommissie valse verklaringen afgelegd. Verweerder heeft volgens klager “helemaal nooit, een verzoek ingediend, om dat huurhuis te bekijken”. Verweerder had een officieel verzoek moeten indienen en had niet meerdere keren ongevraagd aan de deur van klager moeten komen, zonder afspraak en met een “grote knokploeg”.

1.2    Het in klachtzaak 20-073/DH/DH ingestelde verzet is bij beslissing van de raad van 11 januari 2021 ongegrond verklaard.

1.3    Op 5 juni 2020 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam een klacht ingediend over verweerder. De klacht is op 9 juni 2020 voor onderzoek naar de deken Den Haag gestuurd.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft zich jegens klager met ingang van september 2019 schuldig gemaakt aan strafbare feiten. Verweerder heeft klager na het verliezen van twee tegen klager gerichte kort gedingprocedures op allerlei manieren bedreigd.

b)    Verweerder heeft alle gedragsregels overtreden.

c)    Verweerder heeft de criminele verhuurder van klager opgestookt met een knokploeg.

d)    Verweerder heeft nieuwe huurders aangezet tot het afleggen van valse verklaringen.

e)    Verweerder is in 2020 opnieuw een kort geding tegen klager gestart.

f)    Verweerder heeft zich schuldig gemaakt aan smaad en laster.

g)    Verweerder heeft secondelijm in de huissloten van klager en van andere huurders gespoten.

h)    Verweerder heeft servicemonteurs ervan weerhouden om onderhoud aan het verhuurde te plegen.

i)    Verweerder heeft in de periode 2018-2020 de Huurcommissie met leugenachtige trucs misleid en hij heeft steekpenningen aan de Huurcommissie betaald om een uitspraak over de criminele achtergrond van de Vastgoedconstructie te voorkomen.

j)    Verweerder heeft de fietsbanden van klager lek gestoken, de sloten van klager vernield en de voordeur van klager geblokkeerd.

k)    Verweerder heeft met zijn knokploeg voor de deur van klager gestaan en hij heeft antisemitische uitspraken tegen klager gedaan.

l)    Verweerder heeft post uit de postbus van klager gestolen.

m)    Verweerder was voor de kort gedingzittingen aan het blowen.

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING

4.1    Verweerder heeft aangevoerd dat klager al eerder een soortgelijke klacht tegen hem heeft ingediend. De voorzitter volgt verweerder hierin. De voorzitter heeft gelet op de naam en woonplaats van de klagers in beide zaken en de inhoud en de wijze van formulering van de klachten namelijk geen twijfel dat de klager uit de zaak 20-073/DH/DH dezelfde persoon is als klager in deze zaak.

4.2    Dit betekent dat deze zaak getoetst moet worden aan het in het tuchtrecht geldende ne bis in idem-beginsel.

4.3    Het beginsel houdt in dat niet voor een tweede maal kan worden geklaagd over een gedraging van een advocaat waarover de tuchtrechter al geoordeeld heeft. Daarnaast verzet het beginsel zich ertegen dat een advocaat, nadat is geoordeeld over een klacht die een bepaald feitencomplex betreft, wordt geconfronteerd met een andere klacht van dezelfde klager die zijn grondslag vindt in datzelfde feitencomplex. Een advocaat moet er na de (onherroepelijke) beslissing van de tuchtrechter immers op kunnen vertrouwen dat de klacht definitief afgewikkeld is. Dit kan slechts anders zijn in uitzonderlijke omstandigheden waarbij klager feiten of omstandigheden aan de herhaalde klacht ten grondslag legt die hem bij de formulering van de eerdere klacht niet bekend waren en hem evenmin bekend konden zijn. 

4.4    Klager heeft in zaak 20-703/DH/DH geklaagd over gedragingen van verweerder rondom twee kort gedingen in huurkwesties, waarin verweerder voor de verhuurder en wederpartij van klager heeft opgetreden.

4.5    De onderhavige klacht is onduidelijk geformuleerd en summier en niet ondubbelzinnig onderbouwd. De voorzitter gaat er, gelet op de inhoud van de onderhavige klacht, echter van uit dat deze in ieder geval gedeeltelijk ziet op hetzelfde feitencomplex als klacht 20-703/DH/DH. Dit gedeelte van de klacht is dan ook kennelijk niet-ontvankelijk.

4.6    De voorzitter voegt toe dat, voor zover de klacht ziet op gedragingen die zich hebben voorgedaan na 10 september 2019, de dag waarop klager het laatste deel van klacht 20-703/DH/DH heeft ingediend, de klacht bij gebreke van een feitelijke onderbouwing kennelijk ongegrond is. Concreet gaat het om klachtonderdeel e, voor zover dit klachtonderdeel ziet op de periode na september 2019, en klachtonderdeel i. Deze klachtonderdelen zien op gedragingen van verweerder die zich hebben voorgedaan in 2020. Dat is na de indiening van de eerdere klacht, zodat deze klachtonderdelen wel ontvankelijk zijn. Deze klachtonderdelen stranden vervolgens echter op het ontbreken van feitelijke onderbouwing. Klachtonderdelen e en i zijn dus kennelijk ongegrond.

4.7    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, daarom gedeeltelijk kennelijk ongegrond en gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk zoals overwogen in 4.5 en kennelijk ongegrond zoals overwogen in 4.6.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 april 2021.