Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

01-03-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2021:93

Zaaknummer

20-353

Inhoudsindicatie

Advocaat beklaagt een advocaat. Klager heeft de belangen van een bedrijf behartigd in een civiel geschil met een in Iran gevestigd bedrijf. De wederpartij van klager werd aanvankelijk bijgestaan door advocaat T, die samenwerkte met haar broer, een jurist. Advocaat T heeft conservatoir bankbeslag ten laste van de cliënt van klager gelegd. Kort voor het verstrijken van de 30-dagentermijn heeft verweerster in opdracht van de jurist van het Iraanse bedrijf de cliënt van klager rauwelijks gedagvaard. Door als opvolgend advocaat niet zelf eerst de voorgenomen rechtsmaatregelen aan te kondigen aan haar wederpartij, heeft verweerster in strijd met regels 1 en 6  geen doelmatige behandeling van de zaak nagestreefd en klager en cliënt de mogelijkheid tot overleg onthouden. Dat verweerster als doorgeefluik voor de jurist en zijn cliënte heeft gefungeerd zonder voldoende eigen regie is voor de raad niet komen vast te staan. Geen regel verbood verweerster om de jurist als hulppersoon in te schakelen, om de inhoudelijke processtukken op zijn briefpapier op te laten stellen en daarin domicilie op zijn adres te kiezen. Verweerster heeft wel in strijd met de regels 1, 8 en 24 gehandeld door bij haar bekende informatie niet tijdig met klager te delen. Verder heeft verweerster zich niet betamelijk jegens klager, zijn cliënt en de rechtbank gedragen door in strijd met de waarheid in de door haar genomen akte te stellen dat haar cliënt de betaling had gedaan. Voorts heeft verweerster zich in strijd met regels 5 en 24 niet welwillend opgesteld tegenover klager door de schikkingsonderhandelingen over te laten aan de jurist en daarin niet de regie op zich te nemen en doordat verweerster in de appelprocedure niet heeft gereageerd op verzoeken van klager tot intrekking daarvan. De raad legt, ondanks het ontbreken van een tuchtrechtelijk verleden, aan verweerster een berisping op als signaal.

Inhoudsindicatie

 

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 1 maart 2021

in de zaak 19-353/AL/OV (moet zijn: 20-353)

naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

over

verweerster

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 4 november 2019 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Overijssel (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Op 14 mei 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 51/19/079 van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 9 november 2020. Daarbij was verweerster met haar gemachtigde aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 7.

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Tussen bedrijf P en haar beherend vennoot (hierna verder: bedrijf P) aan de ene kant en een in Iran gevestigd bedrijf (hierna verder: bedrijf PGP) is een civiel geschil ontstaan.

2.3    Klager is vanaf enig moment de belangen van bedrijf P gaan behartigen. 

2.4    Totdat verweerster de belangen van bedrijf PGP is gaan behartigen, heeft advocaat mr. T samen met haar broer, jurist mr. T, de belangen van dat bedrijf behartigd. Voor zover relevant in deze klachtprocedure:

- heeft (naar de raad begrijpt:) jurist mr. T op 22/31 oktober 2018 bedrijf P aansprakelijk gesteld voor de door bedrijf PGP vermeend geleden schade als gevolg van de tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst en heeft jurist mr. T bedrijf P gesommeerd hun aansprakelijkheid te erkennen, bij gebreke waarvan hij alvast heeft aangekondigd dat rechtsmaatregelen zullen worden getroffen ‘zonder enige nadere berichtgeving’;

- heeft bedrijf P aan (naar de raad begrijpt:) advocaat mr. T bij brief van 8 november 2018 laten weten door politieke omstandigheden voorlopig niet aan hun leveringsverplichting te kunnen voldoen;

- heeft advocaat mr. T op 7 december 2018 verlof gevraagd, en op 18 december 2018 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (hierna verder: de rechtbank) gekregen, tot (alleen) het leggen van repeterend conservatoir beslag op bankrekeningen van bedrijf P onder de voorwaarde dat de eis in hoofdzaak binnen 30 dagen na de eerste beslaglegging moet zijn ingesteld;

- is op 28 januari 2019 is door advocaat mr. T namens bedrijf PGP conservatoir bankbeslag gelegd ten laste van bedrijf P.

2.5    Kort voor het verstrijken van de door de voorzieningenrechter bepaalde termijn van 30 dagen hebben jurist mr. T en bedrijf PGP verweerster opdracht gegeven om bedrijf P uiterlijk op 27 februari 2019 te dagvaarden voor de eis in hoofdzaak.

2.6    Op 27 februari 2019 heeft verweerster namens bedrijf PGP de dagvaarding aan bedrijf P laten betekenen. In de dagvaarding heeft verweerster zich gesteld als advocaat en is domicilie gekozen op het kantoor van jurist mr. T. De dagvaarding is gemaakt op briefpapier van het kantoor van jurist mr. T.

2.7    Per e-mail van 4 maart 2019 heeft jurist mr. T aan klager, in cc aan verweerster, laten weten:

“In boven vermeld dossier zijn vorige week, vanwege het conservatoir beslag (die inmiddels is opgeheven), een tweetal dagvaardingen aan uw cliënten, te weten [bedrijf P] betekend. Bij deze wordt u te kennen gegeven dat deze niet zullen worden aangebracht. Wel vraag cliënte zich af of uw cliënte,[bedrijf P], als gevolg van het vonnis van de voorzieningenrechter bereid is om de kwestie in der mine op te lossen. Een onderdeel van die oplossing zou moeten zijn (…). “Volledigheidshalve wordt u bij deze aangezegd dat cliënte [bedrijf PGP] enkel en allen domicilie kiest ten kantore van ondergetekende. U wordt dan ook verzocht om zich in het vervolg te wenden tot mijn kantoor.”

2.8    Hierop heeft klager met zijn e-mail van 6 maart 2019 (alleen) richting jurist mr. T gereageerd met een inhoudelijk tegenvoorstel namens zijn cliënten.

2.9    Op 28 maart 2019 heeft verweerster namens bedrijf PGP een spoedappeldagvaarding laten betekenen aan bedrijf P. Daarmee is bedrijf PGP in hoger beroep gekomen tegen het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 1 maart 2019 waarin het ten laste van bedrijf P gelegde beslag is opgeheven. Deze spoedappeldagvaarding, waarin verweerster als advocaat is gesteld, is gemaakt op het briefpapier van het kantoor van jurist mr. T en daarin is domicilie gekozen op het kantoor van jurist mr. T. Voor zover relevant staat in deze dagvaarding onder meer:

ii.2 Als gevolg van het vonnis van de voorzieningenrechter d.d. 1 maart 2019 heeft Appellante nog getracht om de kwestie met Geïntimeerde in de minne op te lossen (Productie 39). Echter, geïntimeerde heeft haar eigen wanprestatie geheel buiten beschouwing gelaten en is niet bereid te zijn om het door Appellante betaalde voorschot terug te betalen. (…)”

Productie 39 is de hiervoor genoemde e-mail van klager aan jurist mr. T van 6 maart 2019.

2.10    Bij vonnis in het incident van 14 augustus 2019 heeft de rechtbank bepaald dat bedrijf PGP uiterlijk 9 oktober 2019, op straffe van niet-ontvankelijkheid in de hoofdzaak, tot zekerheidstelling van een eventuele proceskostenveroordeling een bedrag van € 12.176,02 op de derdengeldenrekening van klager of op een derdengeldenrekening van een Nederlandse notaris dient te storten, dan wel voor dat bedrag een bankgarantie bij een Nederlandse bank dient af te geven. In datzelfde vonnis heeft de rechtbank de zaak in hoofdzaak verwezen naar de rol van 23 oktober 2019 voor conclusie van antwoord van klager.

2.11    Blijkens de e-mail van 8 oktober 2019 van toegevoegd notaris mr. H (hierna verder: de notaris) heeft de notaris op verzoek van jurist mr. T, en in cc aan verweerster, laten weten dat het bedrag tot zekerheidstelling van bedrijf PGP op dat moment nog niet was bijgeschreven op zijn derdengeldenrekening.

2.12    Per brief/ e-mail van 17 oktober 2019 heeft klager aan verweerster bevestigd dat voor zover hem bekend niet was voldaan aan de veroordeling tot zekerheidstelling door haar cliënte.

2.13    Klager heeft namens bedrijf P op de rol van 23 oktober 2019 in zijn conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie in de hoofdzaak, onder meer verzocht om bedrijf PGP niet-ontvankelijk te verklaren in haar eis in conventie wegens niet tijdige betaling van de zekerheidstelling.

2.14    Op 24 oktober 2019 heeft verweerster namens haar cliënte bij akte – op briefpapier van jurist mr. T - geconcludeerd:

“1. Per tussenvonnis d.d. 14 augustus jl. heeft u in het incident bepaald dat [bedrijf PGP] uiterlijk op 9 oktober 2019 zekerheid dient te stellen door storting van het bedrag van € 12.177,- op de rekening van een Nederlandse notaris. 2. [Bedrijf PGP] is erin geslaagd om hieraan te voldoen. Aldus treft u aan als productie 25 het betalingsbewijs waaruit blijkt dat [bedrijf PGP] op 4 oktober 2019 te 16:41 uur (…) een bedrag van € 12.777,- heeft overgemaakt op de derdengeldenrekening van [de notaris]. 3. Aldus staat hiermee vast dat [bedrijf PGP] tijdig gehoor heeft  gegeven aan uw vonnis in het incident waardoor zij thans ontvankelijk is in de hoofdzaak.”

2.15    Bij e-mail van 31 oktober 2019 heeft de notaris aan klager, verweerster en aan jurist mr. T onder meer laten weten:

“Bij deze bevestig ik dat [jurist mr. T] mij op 4 oktober 2019 verzocht om in de procedure tussen [bedrijf PGP] en [bedrijf P] op te treden als bewaarder van het bedrag welke [bedrijf PGP] als zekerheidstelling dient te stellen als gevolg van de uitspraak van de rechtbank d.d. 14 augustus jl. Van [jurist mr. T] heb ik per e-mail d.d. 8 oktober 2019, welke email tevens aan [verweerster] is verzonden, het vonnis van de rechtbank in deze kwestie en een betaalbewijs ontvangen. (…) Zodra de zekerheidstelling bij is geschreven op mijn derdengeldenrekening zal ik u allen nader berichten.”

2.16    Per H16-formulier heeft verweerster op 17 april 2020 de rechtbank gevraagd om geen acht te slaan op productie 39 (e-mail van klager van 6 maart 2019) bij de appeldagvaarding en die als niet verzonden te beschouwen.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    de cliënten van klager op 27 februari 2019 rauwelijks te dagvaarden en niet eerst zelf nog voor het uitbrengen van die dagvaarding een (sommatie)brief aan hen te sturen, met welke handelwijze geen doelmatige behandeling van de zaak heeft nagestreefd en de cliënten van klager onnodig op kosten heeft gejaagd (Regels 1 en 6);

b)    zonder voldoende regie als doorgeefluik te fungeren voor jurist mr. T en cliënte, waarmee het vereiste van verplichte procesvertegenwoordiging in de civiele procedure kon worden omzeild, onder meer door de e-mail van klager met zijn schikkingsvoorstel gericht aan jurist mr. T als productie 39 bij de appeldagvaarding zonder instemming van klager te overleggen. Op deze manier heeft verweerster gehandeld in strijd met hetgeen een goed advocaat betaamt in de zin van Regel 1;

c)    in strijd met de gedragsregels 1, 8, 20 en 24:

(sub 1) essentiële informatie te verzwijgen door klager niet te informeren, ook niet na zijn e-mail van 17 oktober 2019, of haar cliënte conform het vonnis vóór 9 oktober 2019 zekerheid had gesteld, maar pas ná de roldatum van 23 oktober 2019 op 24 oktober 2019 bij akte een betaalbewijs van haar cliënte gedateerd 4 oktober 2019 te overleggen, en

(sub 2) in strijd met de waarheid in haar akte van 24 oktober 2019 te verklaren dat de notaris het bedrag tot zekerheidsstelling al op 4 oktober 2019 van haar cliënte had ontvangen, terwijl de notaris op 31 oktober 2019 schriftelijk heeft gemeld dat bedrag niet te hebben ontvangen, waarmee niet alleen klager en zijn cliënten maar ook de rechtbank door verweerster is misleid;

d)    in strijd met de gedragsregels 1, 5 en 24 niet te reageren op verzoeken van klager om een minnelijke regeling te beproeven maar nodeloos in hoger beroep te gaan en pleidooi te vragen en ook verzoeken van klager te negeren om wegens gebrek aan belang het hoger beroep in te trekken.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerster heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.

Klachtonderdeel a)

4.2    Verweerster betwist dat zij de cliënten van klager rauwelijks heeft gedagvaard. Op 31 oktober 2018 heeft jurist mr. T de cliënten van klager gesommeerd tot nakoming van de overeenkomst. Na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter heeft de (toenmalige) advocaat mr. T op 28 januari 2019 conservatoir derdenbeslag ten laste van de cliënten van klager doen leggen. Voor klager en zijn cliënten kon het volgens verweerster geen verrassing zijn dat binnen de opgelegde termijn van 30 dagen na de beslaglegging een dagvaarding zou volgen. Klager en zijn cliënten hebben zodoende voldoende tijd gehad voor beraad.

Klachtonderdeel b)

4.3    Volgens verweerster heeft zij klager meteen laten weten, en bleek ook uit de processtukken, dat zij optrad als procesadvocaat voor bedrijf PGP. Over haar rol kon geen onduidelijkheid bestaan. Op verzoek van de behandelend jurist, mr. T, werd op zijn kantooradres in de diverse (proces)stukken domicilie gekozen. Dat is wettelijk toegestaan. Ter zitting heeft verweerster toegelicht dat zij als verantwoordelijke advocaat het lijvige dossier volledig heeft bestudeerd en alle door jurist mr. T namens hun cliënte op zijn briefpapier gemaakte processtukken voorafgaand aan de indiening daarvan op juistheid heeft gecontroleerd.

4.4    In afwijking van haar schriftelijke verweer heeft verweerster ter zitting van de raad alsnog erkend dat zij de e mail van klager van 6 maart 2019, met daarin een inhoudelijk schikkingsvoorstel namens zijn cliënten, niet als productie bij de appeldagvaarding had mogen voegen. Verweerster betreurt het dat klager haar daarover destijds niet heeft benaderd, zodat zij haar vergissing toen meteen had kunnen rechtzetten, wat zij op 17 april 2020 alsnog bij het gerechtshof heeft gedaan.

Klachtonderdeel c)

4.5    Verweerster betwist dat zij doelbewust essentiële informatie richting klager heeft verzwegen. Klager had ook zelf naar de stand van zaken kunnen informeren, maar heeft dat niet gedaan. Verder kon klager ook niet anders dan tot niet-ontvankelijkheid concluderen zoals door hem op 23 oktober 2019 is gedaan omdat hem toen niet gebleken was dat de vereiste betaling al was gedaan door haar cliënte. Klager noch zijn cliënten zijn hierdoor benadeeld.

4.6    Volgens verweerster mocht zij afgaan op de door haar cliënte verstrekte informatie en heeft zij naar de juistheid daarvan ook voldoende zorgvuldig onderzoek gedaan. Zo heeft zij een beter leesbaar betalingsbewijs opgevraagd bij jurist mr. T dan het op 8 oktober 2019 van hem ontvangen betalingsbewijs gedateerd 4 oktober 2019 van cliënte; het bankrekeningnummer van de begunstigde was daarop niet goed leesbaar. Op verzoek van jurist mr. T heeft zij daarna gewacht om klager nog voor de roldatum van 23 oktober 2019 te informeren omdat het  (vertraagde) geld van haar cliënt vanuit Iran nog onderweg was. Bij akte van 24 oktober 2019 heeft zij het gerechtshof en klager geïnformeerd dat er een betaling door haar cliënte zou zijn gedaan. Daarbij heeft zij het beter leesbare betalingsbewijs gedateerd 4 oktober 2019 van haar cliënte gevoegd. Van enige misleiding van klager of de rechtbank is geen sprake geweest, aldus verweerster.

Klachtonderdeel d)

4.7    Of verweerster goede gronden had om namens haar cliënte spoedappel in te stellen en pleidooi te vragen, wordt door de civiele rechter beoordeeld; het is niet aan de tuchtrechter om daarover inhoudelijk te oordelen.

4.8    Alleen voor de inhoudelijke discussie over de kwestie heeft verweerster klager verwezen naar jurist mr. T. Dat klager ook aan jurist mr. T op 4 maart 2019 een concreet schikkingsvoorstel heeft gedaan, daarmee was verweerster niet (op tijd) bekend omdat klager zijn e-mail alleen aan jurist mr. T heeft gestuurd. Dat zij daarop niet heeft gereageerd, kan haar dan ook tuchtrechtelijk niet worden verweten.

 

5    BEOORDELING

5.1    Uitgangspunt is dat de tuchtrechter het handelen of nalaten van de advocaat over wie geklaagd wordt dient te toetsen aan de norm van artikel 46 Advocatenwet. De gedragsregels voor advocaten vormen daarbij een richtlijn, maar of het niet naleven van een gedragsregel ook tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt per geval door de tuchtrechter beoordeeld.

5.2    De raad stelt voorop dat een advocaat, gelet op zijn bijzondere positie in het rechtsbestel, gehouden is tot betamelijke beroepsuitoefening. Die verplichting geldt jegens zijn eigen cliënt, maar ook jegens de overige betrokkenen bij de rechtspleging en zijn eigen beroepsgroep. Daarbij dient de advocaat zich zodanig te gedragen dat het vertrouwen in de advocatuur en in zijn eigen beroepsuitoefening niet wordt geschaad (Regel 1).

5.3    Uiteraard dient een advocaat voor ogen te houden dat een minnelijke regeling veelal de voorkeur verdient boven een proces (Regel 5). Daarbij streeft een advocaat ook een doelmatige behandeling van de zaak na en let daarbij op dat ook ten laste van de wederpartij of andere betrokkenen geen onnodige kosten behoeven te worden gemaakt. Zodra de advocaat overgaat tot het nemen van rechtsmaatregelen, in het bijzonder executiemaatregelen, stelt die advocaat de wederpartij of diens advocaat daarvan in beginsel in kennis, zodat die daardoor de gelegenheid krijgen om nog te reageren (Regel 6). Zowel in als buiten rechte dient een advocaat zich te onthouden van het verstrekken van feitelijke informatie, waarvan hij weet, althans behoort te weten, dat die onjuist is (Regel 8).

5.4    Ook stelt de raad voorop dat advocaten in het belang van de rechtzoekende en van de advocatuur dienen te streven naar een onderlinge verhouding die berust op welwillendheid en vertrouwen, waarbij zij zich dienen te onthouden van al wat hun onderlinge verhouding zou kunnen verstoren (Regel 24).

5.5    De raad zal het optreden van verweerster aan artikel 46 Advocatenwet en de hiervoor genoemde gedragsregels toetsen.

Klachtonderdeel a)

5.6    Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de raad van oordeel dat verweerster in strijd met Regel 1 en 6 jegens klager heeft gehandeld door niet, zoals een behoorlijk advocaat betaamt, een doelmatige behandeling van de zaak na te streven. Weliswaar kon klager begrijpen dat uiterlijk binnen 30 dagen na de beslaglegging door advocaat mr. T ten laste van zijn cliënten - op 28 januari 2019 - de hoofdzaak door bedrijf PGP aanhangig moest worden gemaakt, dat neemt niet weg dat verweerster als opvolgend advocaat ook zèlf gehouden was om klager en zijn cliënten van haar voornemen om rechtsmaatregelen te treffen, in kennis te stellen. Door dat niet te doen, heeft verweerster aan klager en zijn cliënten de mogelijkheid onthouden om met haar, als nieuwe advocaat, in overleg te treden om opnieuw een regeling in der minne te beproeven en daarmee (proces)kosten te besparen. Bijzondere feiten of omstandigheden die een uitzondering op genoemde regel rechtvaardigden, zijn door verweerster niet gesteld noch gebleken. Het enkele feit dat verweerster pas kort voor de uiterste dagvaardingstermijn de opdracht van haar cliënte heeft gekregen, is daartoe onvoldoende.

5.7    Op grond van het voorgaande is de raad van oordeel dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager heeft gehandeld, zodat klachtonderdeel a) gegrond wordt verklaard.

Klachtonderdeel b)

5.8    De juistheid van het verwijt van klager dat verweerster jegens hem onbetamelijk heeft gehandeld door als doorgeefluik voor jurist mr. T en cliënte te fungeren zonder voldoende eigen regie, is voor de raad, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerster, niet komen vast te staan. Geen regel verbood verweerster om  jurist mr. T als hulppersoon in te schakelen, om de inhoudelijke processtukken op zijn briefpapier op te laten stellen en daarin domicilie op zijn adres te kiezen. Verweerster heeft ter zitting onweersproken verklaard dat zij het gehele dossier uitvoerig heeft bestudeerd, urenstaten daarvan kan overleggen en alle processtukken van de hand van jurist mr. T voor indiening ervan heeft beoordeeld. Aldus lijkt verweerster daarmee voldoende eigen  verantwoordelijkheid voor de zaak van haar cliënte te hebben genomen. Voor zover die processtukken niet aan de vereiste kwaliteit hebben voldaan, zoals klager nog heeft betoogd, is het aan de civiele rechter om daarover te oordelen; dat is niet aan een tuchtrechter.

5.9    Verweerster heeft ter zitting verder erkend dat zij de e-mail van klager met daarin zijn schikkingsvoorstel niet als productie 39 bij de appeldagvaarding had mogen voegen. Dát alleen, wat tuchtrechtelijk bezien niet had mogen gebeuren, is naar het oordeel van de raad echter onvoldoende om daaruit af te leiden dat verweerster slechts als doorgeefluik heeft opgetreden om zo de verplichte procesvertegenwoordiging te omzeilen. Dit betekent dat de raad van oordeel is dat verweerster in deze niet tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager heeft gehandeld. Klachtonderdeel b) wordt dan ook ongegrond geoordeeld.

Klachtonderdeel c)

5.10    Op grond van de tussen partijen gevoerde correspondentie, voor zover relevant opgenomen onder de vaststaande feiten hiervoor, is de raad van oordeel dat verweerster (sub 1) feitelijke informatie heeft verzwegen voor klager, terwijl zij wist, in elk geval had behoren te weten, dat zij de wel voorhanden informatie met klager had moeten delen. Dat jurist mr. T haar adviseerde om daarmee te wachten tot de betaling op 4 oktober 2019 van hun cliënte uit Iran feitelijk bij de notaris was ontvangen, ontsloeg haar niet van haar verplichting om in de gegeven omstandigheden meteen na de ontvangst op 8 oktober 2019 van het betalingsbewijs klager daarvan op de hoogte te stellen. Daarbij had zij kunnen melden dat een beter leesbaar betalingsbewijs zou worden nagestuurd. Door die informatie niet meteen aan klager te verstrekken en hem ook niet na zijn e-mail van 17 oktober 2019 en nog voor de roldatum van 23 oktober 2019 over de haar toen bekende feitelijke situatie te informeren, heeft verweerster jegens haar beroepsgenoot in zoverre onbetamelijk en onwelwillend tuchtrechtelijk verwijtbaar in strijd met Regels 1, 8 en 24 gehandeld.

5.11    Verder heeft verweerster naar het oordeel van de raad in strijd met de waarheid (sub 2) in haar akte van 24 oktober 2019 verklaard dat haar cliënte tijdig aan de veroordeling in incident tot zekerheidstelling had voldaan en dat standpunt onderbouwd met het betaalbewijs van 4 oktober 2019 van haar cliënte. Dit terwijl zij toen wist, dan wel had moeten weten, dat die betaling niet (tijdig) was gedaan, zoals ook blijkt uit de e-mail van de notaris van 31 oktober 2019. Met deze handelwijze heeft verweerster zich niet betamelijk jegens klager, zijn cliënten en de rechtbank gedragen door hen daarmee op het verkeerde been te zetten, hetgeen haar tuchtrechtelijk ernstig wordt aangerekend.

5.12    Gelet op vorenstaande zal de raad klachtonderdeel c) dan ook in zijn geheel gegrond verklaren.

Klachtonderdeel d)

5.13    Blijkens de e-mail van 4 maart 2019 van jurist mr. T aan klager, met verweerster in de cc, diende klager zich voor onderhandelingen verder te verstaan met mr. T. Aan dat verzoek heeft klager ook gevolg gegeven door zijn tegenvoorstel op 6 maart 2019 alleen aan jurist mr. T te sturen. Naar het oordeel van de raad stond het verweerster vrij om klager voor dergelijk inhoudelijk overleg naar jurist mr. T te verwijzen. Verweerster had echter daarna, als verantwoordelijk advocaat, na kennisname van het tegenvoorstel van klager daarbij de regie op zich moeten nemen en zich met klager daarover moeten verstaan. Dat zij dat heeft gedaan, is de raad niet gebleken. Evenmin is de raad gebleken dat verweerster tijdens de hogerberoepprocedure heeft gereageerd op verzoeken van klager, waaronder zijn verzoek om het hoger beroep bij gebrek aan belang in te trekken. Verweerster heeft zich aldus in strijd met Regels 5 en 24 niet welwillend opgesteld tegenover klager als beroepsgenoot, hetgeen haar tuchtrechtelijk dan ook wordt verweten. Daarmee oordeelt de raad ook klachtonderdeel d) gegrond.

 

6    MAATREGEL

Gelet op de gegrond verklaarde klachtonderdelen is de raad van oordeel dat de maatregel van berisping voor verweerster op zijn plaats is. De raad acht de handelwijze van verweerster ernstig laakbaar. Zij heeft zich herhaaldelijk niet welwillend opgesteld ten opzichte van klager als beroepsgenoot en heeft hem, maar ook de rechtbank, bewust op het verkeerde been gezet over de beweerde betaling door haar cliënte. Ter zitting van de raad heeft verweerster geen blijk gegeven het onjuiste en tuchtrechtelijk verwijtbare van haar handelwijze in te zien, maar daarbij vooral naar anderen gewezen. De raad maakt zich zorgen of verweerster, die eind augustus 2019 haar beroepsopleiding heeft voltooid, de omvang van haar verantwoordelijkheid als advocaat voldoende begrijpt en ook dat daarbij een belangrijke regisserende rol komt kijken. Ondanks het ontbreken van een tuchtrechtelijk verleden bij verweerster, geeft de raad met de op te leggen maatregel van berisping aan verweerster dan ook een signaal af om hiermee aan de slag te gaan.

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)    € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b)    € 500,- kosten van de Staat.

7.3    Verweerster moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer 20-353/AL/OV.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdelen a), c in het geheel en d) gegrond;

-    verklaart klachtonderdeel b) ongegrond;

-    legt aan verweerster de maatregel van berisping op;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.1;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3.

 

Aldus beslist door mr. A.E. Zweers, voorzitter, mrs. M. Tijseling, M.W. Veldhuijsen, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2021.

 

griffier                                                                voorzitter

 

Verzonden d.d. 1 maart 2021