Rechtspraak
Uitspraakdatum
10-05-2021
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2021:93
Zaaknummer
21-206/A/A
Inhoudsindicatie
Toewijzing verzoek 60b Advocatenwet. De raad is van oordeel dat verweersters kwaliteit (ver) onder de maat is en daarnaast heeft verweerster de RvR de afgelopen jaren – en nog steeds – nodeloos in het goed functioneren belemmerd. Verweerster is niet in staat gebleken de praktijk uit te oefenen in overeenstemming met de kernwaarden onafhankelijkheid, deskundigheid en integriteit/betamelijkheid. De gevraagde schorsing en voorziening (‘juridisch contactverbod’) worden toegewezen.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, zitting houdende te Den Haag van 10 mei 2021 in de zaak 21-206/A/A naar aanleiding van het verzoek ex artikel 60b Advocatenwet van:
mr. E.J. Henrichs
in zijn hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam
deken
over:
verweerster
gemachtigde: mr. I.F. Schouwink
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 26 februari 2021, met kenmerk 1348557, door de raad op dezelfde datum ontvangen, heeft de deken een verzoek als bedoeld in artikel 60b van de Advocatenwet ten aanzien van verweerster ingediend.
1.2 Het verzoek is behandeld ter zitting met gesloten deuren van de raad van 29 maart 2021 en 26 april 2021, beide keren in aanwezigheid van de deken, vergezeld van stafmedewerker mr. [S], alsmede verweerster en haar gemachtigde. Van de behandeling is (steeds) proces-verbaal opgemaakt.
1.3 De raad heeft kennisgenomen van de in 1.1 bedoelde brief van de deken en de daarbij gevoegde stukken genummerd 1 tot en met 3. Ook heeft de raad kennisgenomen van:
- het verweerschrift inclusief producties van de gemachtigde van verweerster van 22 maart 2021;
- de reactie van de deken op voornoemd verweerschrift bij e-mail van 25 maart 2021, alsmede de e-mails met bijlagen van de deken van 28 maart 2021, 2 april 2021 en 22 april 2021;
- de e-mails met bijlagen van de gemachtigde van verweerster van 28 maart 2021 en 12 april 2021;
- de brief van de Nationale Ombudsman van 22 april 2021.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van het verzoek gaat de raad, gelet op de stukken en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Verweerster is op 8 oktober 2002 beëdigd als advocaat. Zij voert een eenmanspraktijk en houdt praktijk aan huis.
2.3 Verweerster is sinds 2013 in een conflict verwikkeld met de Raad voor Rechtsbijstand (hierna: de RvR). Dit conflict ziet oorspronkelijk op een geschil over de vergoeding van verweersters werkzaamheden in collectieve schadeclaims, die zij op toevoegingsbasis heeft verricht. Verweerster heeft herhaaldelijk gebruik gemaakt van de mogelijkheid bezwaar, beroep en hoger beroep in te stellen tegen besluiten van de RvR, zoals afwijzingen van door haar aangevraagde (extra) uren.
2.4 De toenmalige deken heeft in de periode 2014/2015 onderzoek gedaan naar de praktijk van verweerster. Bij de deken waren zorgen ontstaan over de vraag of het eenmanskantoor van verweerster juridisch-inhoudelijk en organisatorisch massaschadeclaims aankon. Daarnaast heeft de deken getracht in het conflict tussen verweerster en de RvR te bemiddelen. De bemiddeling is niet geslaagd. Wel heeft verweerster sinds 2015 niet langer zelfstandig massaschadeclaims behandeld.
2.5 Op 1 augustus 2019 is bij de deken een klacht ingediend over verweerster door de RvR (hierna: de klacht). De deken heeft verweerster op 13 augustus 2019 bericht dat de klacht aanleiding voor hem vormde om zelfstandig onderzoek te doen naar haar praktijkvoering.
2.6 Bij brief van 24 september 2020 heeft de deken een verzoek als bedoeld in artikel 60c lid 1 Advocatenwet ten aanzien van verweerster ingediend.
2.7 Bij beslissing van de voorzitter van de raad van discipline te Amsterdam van 9 november 2020 (bekend onder zaaknummer 20-738/A/A) is dit verzoek toegewezen, is een rapporteur benoemd en is onder meer bepaald dat de rapporteur binnen zes weken zich een oordeel dient te vormen over de in de overwegingen genoemde aanwijzingen van de deken en zich voorts in het algemeen een oordeel dient te vormen over de toestand waarin de praktijk van verweerster zich bevindt.
2.8 Op 23 november 2020 is namens verweerster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.
2.9 Bij e-mail van 14 december 2020 heeft de voorzitter van de raad de termijn waarbinnen de rapporteur zijn rapport moet indienen met zes weken verlengd, te weten op uiterlijk 1 februari 2021.
2.10 Bij beslissing van de raad van 25 januari 2021 is het verzet ongegrond verklaard.
2.11 Op 15 februari 2021 heeft de rapporteur op grond van artikel 60c Advocatenwet gerapporteerd. Hij heeft in zijn rapportage, voor zover relevant in deze procedure, het volgende gemeld:
“Het viel op dat [verweerster] na een aarzelend begin in vuur en vlam geraakte toen zij ging vertellen over haar twee grootste zaken: die van de “wanbetalers” (mensen die in gebreke zijn met betaling van de zorgpremie, en dan een hogere premie moeten gaan betalen) en die van de “borstimplantaten” (een massaschadezaak tegen diverse fabrikanten en verkopers van gebrekkige borstimplantaten. (…) Het viel ook sterk op dat [verweerster] een zeer wijdlopige verteltrant heeft waarbij zij van de hak op de tak springt, zodat het een hele toer is om de structuur in het gesprek vast te houden. (…)
Ook zijn afspraken gemaakt over na te zenden stukken. Deze heb ik vervolgens van [verweerster] ontvangen, zij het – voor wat betreft de recente contacten van [verweerster] en de RvR – op een volkomen ongesorteerde wijze. (….)
Wel stel ik vast dat de digitalisering van de zaken van [verweerster] niet op orde is. Zij is niet in staat om mij op eenvoudige wijze inzicht en toegang te geven tot de digitale bestanden van haar contacten met de RvR en van de zaken die zij recent heeft behandeld, zodat zij stukken heeft moeten nazenden. Deze situatie zal een probleem opleveren zodra [verweerster] meer zaken gaat behandelen. (…)
Tijdens het onderzoek is duidelijk geworden dat de advocatenpraktijk van [verweerster] vrijwel tot stilstand is gekomen. Recent zijn geen zaken meer aangenomen en de lopende zaken zijn vrijwel allemaal afgewikkeld (…)
Het conflict met de RvR dateert uit de eerste helft van de jaren tien, toen [verweerster] twee massaschade zaken in behandeling had. (…) De RvR verloor gaandeweg het vertrouwen in het vermogen van [verweerster] om deze twee grote zaken zelfstandig tot een goed einde te brengen onder meer omdat wel veel uren werden geschreven maar weinig concrete resultaten werden bereikt. Ook bestond twijfel over het vermogen van [verweerster] om deze zaken goed te kunnen managen op haar kantoor.
In 2013 ontspoorde het conflict en bracht [verweerster] een civiele dagvaarding uit tegen de RvR. (…)
Bij brief van 22 mei 2015 meldt de Deken dat mondeling een finaal akkoord is bereikt. [Verweerster] weigert de bij de Deken bereikte overeenkomst echter te ondertekenen (....)
[Verweerster] verhardt haar standpunt en stelt de RvR in augustus 2015 aansprakelijk voor ruim een miljoen euro schade. Enkele dagen later dient zij een loonvordering in bij de RvR van eveneens ruim een miljoen euro omdat zij een gezagsverhouding met de RvR zou hebben, nu zij aan allerlei regels van de RvR heeft te voldoen. Op dezelfde dag nog dient zij ook een uitvoerige klacht in bij de RvR over onder meer structurele vooringenomenheid, schending van haar goede naam inschakeling van de deken en inhoudelijke bemoeienis met haar werk. (…)
Weer lijkt een akkoord binnen handbereik wanneer de RvR een laatste voorstel doet (…) maar [verweerster] wijst ook dit voorstel af (…)
Dan wijst de RvR het standpunt dat [verweerster] een dienstverband met haar zou hebben, af. [Verweerster] dient daartegen een bezwaarschrift in. Bij besluit van 25 oktober 2016 verklaart de RvR het bezwaar niet-ontvankelijk omdat zij alleen privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst kan sluiten zodat de afwijzing geen bestuursbesluit is zoals bedoeld in artikel 1:3 Awb. [Verweerster] gaat in beroep. Op 14 maart 2017 wordt de zaak behandeld ter zitting. De rechter legt [verweerster] uit dat de RvR helemaal niet bevoegd is om een publiekrechtelijk dienstverband aan te gaan (…) Op 30 maart 2017 trekt [verweerster] het beroep alsnog in.
Op 16 juni 2016 heeft de RvR [verweerster] uitgeschreven voor het rechtsgebied strafrecht. Haar is in 2013 en 2014 slechts één toevoeging op dit terrein afgegeven en in 2015 geen enkele; zij kan ook geen betalende strafzaak noemen in die jaren. Zij voldoet al lang niet meer aan de inschrijfvoorwaarden van de RvR, die met reden tenminste tien toevoegingen per jaar op dit rechtsgebied eist . (…) Zij maakt bezwaar en procedeert verder tot de Raad van State (…) Onduidelijk is vooral waarom verweerster dit volkomen kansloze gevecht met de RvR is aangegaan op basis van gezochte en op het eerste oog al dubieuze juridische argumenten, terwijl zij kennelijk al jaren geen strafzaken meer behandelde en in de verste verten niet meer voldeed aan de inschrijfvoorwaarden.
[Verweerster] gaat ook elders door met de strijd. Zij vraagt in de zaken die er nog over zijn, met name de zaken in de clusters [A] en [G/F] veel toevoegingen aan, onder meer voor Avg- en Wob-verzoeken, aanvragen die voor het grootste deel worden afgewezen waartegen zij steeds rechtsmiddelen instelt, die niets opleveren. Op 27 oktober 2018 vraagt zij maar liefst 614 extra uren (exu) aan op toevoeging (…) ([G], onrechtmatige daad), hoewel zij hiervoor eerder een laatste 50 uur extra had gekregen. Zij meldt in de aanvraag dat zij inmiddels al 2000 uur in de zaak heeft zitten en legt een enorme urenspecificatie voor 2105 uren over, die op het eerste gezicht weinig specifiek is.(…) Bij brief van 2 januari 2019 meldt zij dat zij vanaf mei 2018 nog eens 433 uren aan de zaak heeft gespendeerd, (…)
De uren worden door de RvR geweigerd op 12 februari 2019, echter niet op grond van de eerdere afspraak maar op grond van het vaste algemene beleid, dat een specifieke urenspecificatie en een duidelijke begroting bij de aanvraag eist. Die gegevens ontbraken terwijl er in totaal 27 toevoegingen zijn aangevraagd voor [G]. In de aanvraagfase noch in bezwaar legt [verweerster] een verbeterde urenspecificatie en nadere begroting over. (…) Dit laatste is een vreemd argument nu de RvR in de onderhavige zaak nu juist geen beroep heeft gedaan op die oude afspraak van 27 augustus 2014. Het verbaast niet dat het bezwaarschrift ongegrond wordt verklaard. (…)
De afwijzing van de extra uren leidt ertoe dat [verweerster] mede namens haar cliënten [F] en [G] een civiel kort geding begint tegen de RvR. (…) [Verweerster] beklaagt zich in de dagvaarding dat zij sedert 2013 ruim 2000 uren aan de zaak heeft besteed en geen extra uren krijgt van de RvR, daarnaast voert zij een keur van andere argumenten. Onduidelijk is waarom zij meent dat zij met haar cliënten kan worden ontvangen door de civiele rechter als rechtsrechter, nu de bestuursrechtelijke rechtsgang niet alleen open staat maar ook daadwerkelijk wordt gevolgd. Uit een overzichtje dat namens de RvR in het geding wordt gebracht blijkt intussen dat er 11 toevoegingen zijn verstrekt voor [G] en haar stiefvader [F] en 25 aanvragen zijn afgewezen, waartegen bijna steeds rechtsmiddelen zijn ingesteld, voor zover mij bekend in geen enkel geval met succes. [Verweerster] trekt het kort geding in maar wordt wel in de kosten veroordeeld. (…)
In de laatste twee jaren heeft [verweerster] weinig nieuwe toevoegingen aangevraagd. Een van haar laatste aanvragen (…) De toevoeging wordt geweigerd omdat de procedure geen enkele kans van slagen heeft. Bij besluit van 11 september 2020 is de beslissing in bezwaar gehandhaafd. Hoewel dit mede gelet op het verloop van het kort geding kansloos is gaat [verweerster] hiertegen in beroep. (…)
Er zijn nog een paar andere recente aanvragen om een toevoeging. (…) Voor [G] is een toevoeging aangevraagd en verkregen [nummer] voor het hoger beroep tegen [zorginstelling]; de identieke aanvraag van [F] [nummer] is afgewezen op bereik en een te hoog inkomen van [F]. [Verweerster] maakt hiertegen bezwaar maar dit is volstrekt kansloos omdat het inkomen is gebaseerd op gegevens van de belastingdienst en de werkzaamheden inderdaad onder het bereik van de toevoeging van [G] vallen. Verder zijn aan [G] en [F] toevoegingen geweigerd wegens een executiegeschil met [zorginstelling], omdat de werkzaamheden onder het bereik van de reeds verleende toevoegingen liggen, en bovendien geen afzonderlijk executie-geding is gevoerd. Ook tegen deze afwijzingen heeft [verweerster] weer bezwaar gemaakt zonder enige kans van slagen. (…)
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij uitspraak van 12 februari 2020 [nummer] ongegrond verklaard het door [verweerster] ingestelde hoger beroep tegen weigering van nog meer extra uren aan cliënt [S] (…), omdat zij de noodzaak voor nog meer extra uren onvoldoende had aangetoond. (…)
Op 25 februari 2020, dus twee weken ná de uitspraak van de Afdeling, dient [verweerster] tegen beter weten drie geheel kansloze bezwaarschriften in tegen drie besluiten tot toekenning en weigering van een vergoeding, welke volslagen kansloze bezwaarschriften op 21 juli 2020 zonder zitting ongegrond worden verklaard. (…)
In deze zaak heeft de rechtbank op 17 januari 2014 een voorlopige voorziening geweigerd. [Verweerster] declareert echter pas op 10 februari 2020, meer dan 5 jaar later. De RvR weigert vergoeding wegens verjaring hetgeen in overeenstemming met beleid en rechtspraak is. (…) De RvR verklaart het bezwaar op 22 september 2020 ongegrond omdat uit de door [verweerster] zelf ingebrachte stukken blijkt dat die klacht een zaak tegen het UWV betrof, dus iets heel anders. (…) Verweerster stelt hiertegen toch een beroep in dat uitermate kansloos lijkt.
Raadselachtig is het beroep dat [verweerster] instelt tegen het besluit op bezwaar van 22 september 2020 (…) In bezwaar is aan de orde de buitenbehandelingstelling van de aanvraag tot vergoeding, omdat [verweerster] een verkeerde uitspraak had overgelegd, namelijk de uitspraak van de voorzieningenrechter (…) en niet het besluit op bezwaar. Tijdens de bezwaarprocedure komt dat besluit op bezwaar alsnog boven water. De RvR herroept dus het bestreden besluit en zegt een nieuw besluit op de aanvraag toe (met weigering van de vergoeding voor de kosten van bezwaar, cfm vaste rechtspraak). Welk doel dient het beroep van [verweerster] tegen deze voor haar gunstige uitspraak waaruit alleen maar kan blijken dat de gevraagde vergoeding onderweg is? (…)
[Verweerster] heeft op 30 december 2019 nog twee e-mails met veel bijlagen gestuurd aan de RvR ter stuiting van de verjaringstermijn in deze zaken. In augustus 2020 zendt zij nogmaals diverse stuitingsbrieven aan de RvR inzake haar pretense vorderingen tot schadevergoeding en betaling van loon. Tot procedures heeft dit (nog) niet geleid. (…)
Voor zover ik heb kunnen zien zijn ook alle andere hoger beroepen bij de Afdeling zonder succes gebleven. Het gaat om de volgende zaken.
[Verweerster] dient in de zaken [G] en [A] veel Avg-verzoeken in waarin zij verzoekt om het bekendmaken van de persoonsgegevens die de tegenstander bijhoudt (“verwerkt”) betreffende haar cliënt, met de bedoeling hierdoor materiaal te verkrijgen voor de civiele schadeprocedures. Zij vraagt voor de Avg-verzoeken ook toevoegingen aan. Die worden steevast geweigerd omdat de betrokkene in beginsel zelf een Avg-verzoek moet kunnen doen (…) Ook wanneer [verweerster] in een aantal gevallen een Avg-verzoek indient bij de rechtbank wordt dit geweigerd. Zij weet niet duidelijk te maken aan de RvR, de rechtbank en uiteindelijk ook de Raad van State waarom in het geval van haar cliënte sprake is van een feitelijk of juridisch complexe zaak die de toevoeging rechtvaardigde. (…)
Op 19 februari 2020 heeft de Afdeling [nummer] ongegrond verklaard een hoger beroep inzake schadevergoeding. De rechtbank had bij uitspraak van 3 oktober 2018 in een wanbetalerszaak het beroep van [verweerster] gegrond verklaard (…) maar de gevraagde schadevergoeding van € 25.000,- als onvoldoende onderbouwd afgewezen. De toevoeging is daarna alsnog verleend door de RvR. Toch zet [verweerster] het hoger beroep door. Zij komt echter niet verder dan een herhaling van argumenten, en geeft niet aan waarom zij zich niet kon vinden in het oordeel van de rechtbank over de schadevergoeding zodat het hoger beroep ongegrond wordt verklaard. (…)
Ik dien ten slotte te vermelden dat [verweerster] op 3 december 2020 (…) de Afdeling om herziening heeft gevraagd van de laatste twee uitspraken van 19 februari 2020 (art. 8:119 Awb). Er zou een belangrijk novum zijn, te weten een brief van de Ombudsman aan [verweerster] van 4 december 2019 (…) Belangrijker is nog dat de brief van de Ombudsman al ruim twee maanden vóór de uitspraak aan [verweerster] bekend was, en dus niet als novum kan gelden. [Verweerster] gaat in haar verzoeken niet op dit probleem in. Het verzoek tot herziening is om deze redenen al op voorhand kansloos. (…)
Drie civiele zaken (…) In alle zaken begint [verweerster] met een uitgebreide dagvaarding die eindigt in een petitum van tientallen punten.
Wanneer men de teksten tot zich neemt valt het na een stukje lezen op dat de zinnen op zichzelf wel kloppen en dat er schijnbaar iets zinnigs gezegd wordt, maar dat men geen grip krijgt op de gedachtegang van de opsteller: er zit volstrekt geen lijn in het betoog. (…)
De zaak [A] (…) Meteen valt de lezer op dat de vier gedaagden worden gedagvaard voor de rechtbank Midden-Nederland, waar geen van hen woont, zetelt of kantoor houdt. Dit leidt dan ook tot een tussenvonnis met verwijzing naar de rechtbank Gelderland en veroordeling van [A] in de kosten van het incident, zijnde € 458,-. Een fout die men niet zou verwachten bij een advocaat die haar beroep op dat moment al bijna 15 jaar uitoefent. (…)
Over die dagvaarding laat ik het beste de rechtbank aan het woord in het eindvonnis van 15 augustus 2018:
"4.1 De rechtbank stelt voorop dat de verwijten die [A] de vier gedaagden maakt, op basis van de dagvaarding en het verhandelde ter zitting niet eenvoudig zijn te doorgronden. De tekst van de dagvaarding waaiert uit zonder dat een gestructureerd betoog wordt opgebouwd. Aan de hand van fragmentarisch gepresenteerde feiten wordt een associatief relaas voorgebracht, waarin niet altijd eenvoudig standpunten zijn te onderkennen, laat staan concrete verwijten aan de afzonderlijke gedaagden. Ter zitting is het de rechtbank niet gelukt het standpunt van eiseres heel veel scherper te krijgen. Aan de hand van de dagvaarding en het verhandelde ter zitting, komen de verwijten zoals de rechtbank die heeft begrepen, neer op de volgende vijf hoofdthema's: ... "
Dit is een even ernstige als zeldzame diskwalificatie van de rechtbank. Het is opmerkelijk dat de rechtbank, die toch wel wat gewend is, dit doet. De rechtbank wil hiermee kennelijk ter waarschuwing een duidelijk signaal afgeven aan [verweerster] dat de dagvaarding en de presentatie van de zaak ter zitting niet alleen onder de maat, maar zelfs nauwelijks te begrijpen was.
Ten aanzien van de verwijten die [verweerster] namens [A] maakt merkt de rechtbank het volgende op over het informatiemateriaal dat zij heeft ontvangen:
"4.2.1 Uit niets blijkt dat die informatie verkeerd of onvolledig is geweest. Daarover is door [A] ook niets concreets gesteld. Kennelijk verkeerde zij in de veronderstelling dat zij bij [instelling] zelf zou promoveren, maar waarop zij deze conclusie heeft gebaseerd is volstrekt onduidelijk gebleven.( ... )
4.2.3. Voor zover [A] heeft willen betogen dat het [instelling]-traject niet voldeed en zelfs in strijd was met de WHW, heeft te gelden dat dit aspect in de bestuursrechtelijke procedures aan de orde is gekomen en dat haar standpunt tot in hoogste bestuursrechtelijke instantie is verworpen, zodat daarvan op grond van de leer van de formele rechtskracht ook in deze procedure moet worden uitgegaan. Dit nog afgezien van het feit dat het betoog waarom het [instelling]-traject in strijd zou zijn met de bepalingen van de WHW niet is geconcretiseerd."
Aan de beoordeling van de (onderbouwing van de) door [verweerster] geponeerde stellingen komt de rechtbank niet toe, omdat zij onvoldoende concrete feiten heeft gesteld. Verder gaat [verweerster] kennelijk voorbij aan de leer van de formele rechtskracht, toch een vrij essentieel punt voor een advocaat die opereert op het snijvlak van het civiele recht en het bestuursrecht.
"4.3 ( ... ) Door [instelling] is daar onweersproken tegen ingebracht dat [D] slechts is aangezocht als [A]’s begeleider voor de MPhil-fase gedurende het eerste jaar."
Stellingen van de tegenpartij worden genegeerd met het gevolg dat de rechtbank voorbij gaat aan het betreffende betoog van [A].
"4.5.1. Nadat [N] de subsidie via besluit 11 definitief had beëindigd, bleek dat WU van [A] financiële garanties eiste. Wat betreft besluit 11 heeft te gelden dat op grond van de leer van de formele rechtskracht ervan moet worden uitgegaan dat dit besluit qua inhoud en wijze van totstandkoming rechtens juist is. [N] valt in deze dan ook niets te verwijten, laat staan dat [N] het vertrouwensbeginsel zou hebben geschonden, zoals [A] lijkt te willen betogen.
Weer de formele rechtskracht van bestuursrechtelijke besluiten.
"4.6. [A] stelt dat besluit I een reformatio in peius vormde. Besluit I is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage van 9 november 2006, waarbij kort gezegd het besluit tot het voor de eerste keer intrekken van de [instelling]-subsidie is vernietigd. Besluit I kwam neer op een hernieuwde toekenning van de subsidie, dit maal echter onder voorwaarden. Aldus werd een onvoorwaardelijke gehele intrekking omgezet in een toekenning onder voorwaarden. Waarom [A] door het instellen van haar bezwaar of beroep daardoor slechter af zou zijn, vermag de rechtbank niet in te zien. Dit uiteraard nog afgezien van het feit dat dit een verweer is wat al in de bestuursrechtelijke procedure naar voren gebracht had kunnen en moeten worden en daar kennelijk is nagelaten."
Een op zichzelf al onbegrijpelijk beroep op het bestuursrechtelijke verbod op reformatio in peius, wordt vanwege - alweer - de formele rechtskracht van het subsidiebesluit verworpen.
"Waar hetgeen [A] voor het overige heeft aangevoerd te onbepaald is om daaraan concrete stellingen te ontlenen, komt de rechtbank in het licht van het hiervoor overwogene tot de slotsom dat de stellingen van [A] jegens alle gedaagden tekort schieten om tot enigerlei vorm van aansprakelijkheid te kunnen concluderen."
Ook de overige stellingen schieten tekort, en de rechtbank wijst alle vorderingen van [A] af, met een proceskostenveroordeling van in totaal € 6.546,-, wat niet gering is voor een op toevoeging procederende cliënt. (…)
[F] en [G] (…) [Verweerster] heeft namens [F] en [G] een zeer groot aantal klachten, Wob-verzoeken en Avg-verzoeken ingediend bij [zorginstelling], en bij veel andere instellingen waaronder (…) de RvR. Als het resultaat ervan haar niet beviel heeft zij daartegen rechtsmiddelen ingesteld waarbij zij de rechtbank en de Ombudsman heeft ingeschakeld. (…)
Ook in deze zaak is door [verweerster] op 31 augustus 2017 een zeer uitgebreide dagvaarding uitgebracht (38 dicht bedrukte bladzijden), (…). Ook deze dagvaarding is moeilijk leesbaar. (…)
Na repliek en dupliek en een mondelinge behandeling volgt op 27 november 2019 het vonnis dat 26 bladzijden beslaat. De rechtbank begint de bespreking van de zaak met de volgende opmerking:
"3.3. Eisers hebben ter onderbouwing van hun vorderingen zeer veel feitelijke stellingen ingenomen en van niet alle stellingen is het verband met de vorderingen duidelijk. Als de rechtbank in dit vonnis op al deze stellingen in zou gaan, zou dit vonnis - dat al zeer uitgebreid is - zo'n omvang krijgen dat het niet goed leesbaar zou worden. De rechtbank heeft er daarom voor gekozen om in dit vonnis alleen de verwijten en stellingen te behandelen waarvan zij aanneemt dat deze voor eisers zelf de belangrijkste zijn en die duidelijk in verband zijn gebracht met één of meer van de vorderingen. Eisers kunnen ervan uitgaan dat de verwijten en stellingen die in dit vonnis niet worden behandeld door de rechtbank zorgvuldig zijn bestudeerd en in de beoordeling zijn betrokken maar dat deze het eindoordeel niet anders maakten."
Dit is in wezen hetzelfde verwijt dat de rechtbank Gelderland [verweerster] eerder heeft gemaakt, zij het in aanzienlijk vriendelijker bewoordingen.
De rechtbank noemt in haar vonnis de verwijten die zij uit de dagvaarding heeft gedestilleerd, en zij pelt ze één voor één af. De juistheid van de verwijten wordt niet waargemaakt, oordeelt de rechtbank, met name niet het hoofdverwijt dat [G] in strijd met de BOPZ in feite in een gesloten instelling heeft gezeten. (…)
Er is één uitzondering, te weten het ondergeschikte verwijt van [F] dat zijn goede naam was aangetast door een vermelding op de site van [zorginstelling] dat [G] was opgenomen in verband met "huiselijk geweld'. Verder worden alle vorderingen in één klap in het eindvonnis afgewezen. [G] cs worden niet tot nadere bewijslevering (getuigen etc.) toegelaten, waarschijnlijk ook omdat zij daartoe geen specifiek bewijsaanbod hebben gedaan. [G] cs worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten van [zorginstelling].
Die proceskosten zijn niet mals en bedragen in totaal € 15.462,-. Weliswaar is slechts een "nader bij schadestaat op te maken schadevergoeding' gevorderd, maar tegelijk is in de dagvaarding zeer concreet vermeld wat de hoogte van de diverse deelvorderingen is: in totaal veel meer dan een miljoen euro. De rechtbank heeft op grond daarvan bewust het liquidatietarief VIII toegepast, van welke mogelijkheid [verweerster] zich kennelijk totaal niet bewust is geweest (…)
Kort geding tegen de Raad voor Rechtsbijstand
Deze procedure is gevoerd nadat de RvR het bezwaarschrift op 19 juni 2019 ongegrond had verklaard (zie boven), simpelweg omdat [verweerster] niet had voldaan aan haar verplichting om een specifieke en inzichtelijke urenspecificatie met begroting over te leggen. [Verweerster] was hiertegen in beroep gegaan op 28 juli 2019.
De op 12 augustus 2019 uitgebrachte dagvaarding ging vergezeld van 25 producties; de beslissing op bezwaar van 19 juni 2019 zit daar evenwel niet bij. Van het feit dat beroep bij de bestuursrechter was ingesteld maakt de dagvaarding in het geheel geen melding.
Ook dit is weer een lange dagvaarding die alle kanten opgaat en vrijwel onleesbaar is zodat men er geen vat op krijgt. Het petitum kent 15 afzonderlijke punten. [Verweerster] weet niet duidelijk te maken waarom hier een taak ligt voor de civiele kort gedingrechter. Dit punt wordt dan ook sterk benadrukt door de advocaat van de RvR in diens pleitnota.. Uit die pleitnota blijkt duidelijk dat en waarom de vorderingen van [verweerster] niet ontvankelijk zijn. [Verweerster] gaat hier in haar - vrij korte - pleitaantekeningen in het geheel niet op in. Die pleitaantekeningen zijn nauwelijks te kwalificeren als een juridisch betoog, meer als een hartenkreet. (…)
Op 26 augustus 2019 trekt [verweerster] het kort geding daadwerkelijk in waarbij zij zegt "Ik heb uw griffie en verweerder (sic!) hierover al telefonisch geïnformeerd afgelopen donderdag' waarmee de indruk kan ontstaan dat de RvR hiermee heeft ingestemd en dus afziet van een beslissing over de proceskosten. De advocaat van de RvR schrijft meteen dat dit niet het geval is, en bij vonnis van 30 augustus 2019 veroordeelt de rechtbank [verweerster] dan ook in de proceskosten. (…)
Verder vond ik een uitspraak van de Hoge Raad [nummer]. Het cassatieberoep is niet-ontvankelijk verklaard omdat [verweerster] geen advocaat bij de Hoge Raad is. Zij is daarom onbevoegd in een civiele cassatieprocedure. Volgens de AG heeft [verweerster] verzuimd om het door haar ondertekende verzoekschrift inzake toelating tot de WSNP te laten ondertekenen door een advocaat bij de Hoge Raad, ook nadat zij hierop door de griffie was gewezen (…)
Beoordeling van de praktijkvoering (…)
gebrek aan distantie
Haar betrokkenheid veroorzaakt evenwel ook een gebrek aan distantie. Zij lijkt zich met haar cliënten te vereenzelvigen en hun wantrouwen en afkeer van de tegenstander over te nemen, of het nu de RvR is of een zorginstelling als [zorginstelling]. Met name ten aanzien van de RvR uit zij meermalen het verwijt dat deze organisatie het op haar gemunt heeft en haar bewust benadeelt. Uit mijn onderzoek blijkt dat niet, zij het dat ik mij bij de beoordeling van aanvragen voor Avg-verzoeken wel een wat welwillender houding had kunnen voorstellen wanneer het een Avg-verzoekschriftprocedure bij de rechtbank aan de orde was. Ik heb juist de indruk gekregen dat de RvR zijn uiterste best heeft gedaan om zich objectief te blijven opstellen onder het spervuur van verzoeken, aanvragen, bezwaarschriften en klachten, en dat de RvR zich ten aanzien van [verweerster] consequent op haar beleid en de wettelijke regels heeft gebaseerd.
geen zelfreflectie en ongevoeligheid voor kritiek
Bovenal blijkt [verweerster] niet in staat tot zelfreflectie en is zij totaal ongevoelig voor kritiek. Zij beschouwt het verlies van de "wanbetalers" en de "borstimplantaten" tot op de dag van vandaag als het gevolg van een aanval van de RvR en de Deken op haar persoonlijk zonder dat daar een reden voor was. Zij accepteert de afspraken die zijn gemaakt over de overdracht van deze zaken - waarmee zij deels heeft ingestemd, in elk geval voor wat betreft de wanbetalers - dan ook niet. Het komt niet in haar op dat haar deze behandeling ten deel is gevallen omdat haar kantoororganisatie en praktijkvoering inderdaad niet waren toegerust op het behandelen van twee betrekkelijk omvangrijke massaschadezaken. Dit keert terug in de inhoud en de toonzetting van haar klacht tegen de RvR. En in het bezwaar maken tegen elk besluit van de RvR, zelfs als er klaarblijkelijk geen voor beroep vatbaar besluit is. (…)
betrekken onhoudbare stellingen
Met het voorgaande hangt samen dat [verweerster] niet in staat blijkt om de haalbaarheid van een zaak te beoordelen. Zij schiet op (bijna) alles dat voorbij komt. Dat komt omdat zij onbekommerd juridisch onhoudbare stellingen betrekt. (…) Daarnaast betrekt [verweerster] regelmatig feitelijk onhoudbare stellingen. Zij gaat dan uit van ongeloofwaardige beweringen (…) of maakt wel veel feitelijke verwijten maar onderbouwt deze niet of nauwelijks (zie de twee civiele vonnissen, waarin praktisch alle vorderingen zonder bewijsopdracht zijn afgewezen). Als zij de kans krijgt procedeert zij niet zelden door tot in hoogste instantie, vaak zonder enige grond, waarbij zij allerlei dubieuze argumenten gebruikt. (…)
negeren van onwelgevallige feiten en omstandigheden
Met het voorgaande hangt nauw samen het stelselmatig negeren van feiten of omstandigheden die niet stroken met het eigen standpunt. Dit probleem keert in bijna alle zaken terug. De in de stukken geïnvesteerde energie en de veelheid aan verwijten lijken te moeten maskeren dat er ook niet genoemde feiten zijn die maken dat er soms gewoon geen zaak is. (…) Hetzelfde geldt voor de talloze bezwaar- en beroepschriften die zich bij de stukken van de RvR bevinden, en waarin [verweerster] simpelweg niet uitgaat van de feiten zoals die zich voorgedaan hebben, of waarin zij een standpunt inneemt dat tot mislukken gedoemd is (de RvR is tegen mij en daarom krijg ik geen extra uren) terwijl het volgende van de regels die uit het beleid en jurisprudentie volgen wellicht wèl succes had kunnen hebben (indienen van een deugdelijke en specifieke urenspecificatie en -begroting.
Kort samengevat: een standpunt dat [verweerster] eenmaal heeft ingenomen is juist en blijft juist. Hoe zwak het ook was onderbouwd en wat er ook tegen ingebracht wordt. Als zij geen gelijk krijgt ligt het aan onzuivere motieven van de ander.
chaotische werkwijze, ontbreken structuur
(…) [Verweerster] is moeilijk in staat om orde te bewaren in haar denken, praten en schrijven. Haar stukken maken een chaotische indruk doordat geen onderscheid wordt gemaakt tussen feiten en verwijten en het verband met de uiteindelijke conclusie onduidelijk is. (…) Van iemand die al 18 jaar advocaat is mag en moet in dit opzicht bepaald meer worden verwacht.
grote ambities niet waargemaakt
(…) Uit de stukken die [verweerster] produceert wordt duidelijk dat zij wel degelijk veel weet, en veel wil. Geen zee gaat haar te hoog. Sociale verzekeringen (wanbetalers) civiel schaderecht (borstimplantaten, [A], [G]) Wob, Wbp en Avg, en een kruistocht inzake de gefinancierde rechtsbijstand, zij wil het allemaal. Zij zet haar zaken breed uiteen, vaak met een heel wettelijk kader erbij. Maar waarschijnlijk op grond van de hiervoor geconstateerde beperkingen is zij niet in staat gebleken om op een coherente logische en begrijpelijke wijze de feiten van een wat complexe juridische casus uiteen te zetten en op een vakkundige wijze te procederen. Dat blijkt om te beginnen uit de drie dagvaardingen en de procedures die ik hiervoor heb besproken. Naar haar eigen zeggen heeft zij extreem veel tijd gestoken in de voorbereiding van de dagvaarding van [G] en [F} zelfs ruim 2000 uren, dat is ongeveer anderhalf jaar declarabele uren aan niets anders! Al dat werk valt niet te herkennen in de dagvaarding. Feiten, verwijten en conclusies buitelen over elkaar heen, en een duidelijke lijn is in het betoog nauwelijks te bespeuren. In het betoog valt verder een vijandige toon op en het ontbreken van enige distantie. De onderbouwing ontbreekt vaak, of is niet begrijpelijk.
geloofwaardigheid en betrouwbaarheid
Ik merk op dat er intussen wel enige reden is om aan de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van [verweerster] zelf te twijfelen. Zo komt zij in de verhouding tot de RvR en de Deken keer op keer terug op (mondelinge) afspraken die zij zelf heeft gemaakt. (…) Ook noem ik in dit verband de door [verweerster] gestelde gesprekken met cliënt [I], anderhalf jaar nadat diens verzoek om een voorlopige voorziening inzake de bijstand was afgewezen.
elementaire beroepsfouten
Ik kan niet voorbijgaan aan het aanzienlijke aantal elementaire en zonder meer vermijdbare beroepsfouten van [verweerster]. Ik noem in dit verband, zonder uitputtend te willen zijn, het dagvaarden voor de rechtbank Midden-Nederland waar geen van de gedaagden woonplaats had, het niet instellen van beroep voor cliënten in Wrbzaken waarin (in beginsel) alleen zij belanghebbende zijn, het aanmerken van de brief over een civiele arbeidsverhouding als een besluit in de zin van artikel 1:3 Abw en daarover doorprocederen, het niet-indienen van beroepsgronden, het uitlokken van een voor cliënten niet te dragen proceskostenveroordeling door in de processtukken een concreet schadebedrag van boven het miljoen te vermelden, het niet indienen van beroepsgronden, het instellen van rechtsmiddelen tegen een niet-belastend besluit.
resultaat bijna nihil
Gelet op voorgaande verbaast het niet dat van al het onvermoeibare werk van [verweerster] het resultaat voor haar cliënten vrijwel nihil is geweest, althans in de procedures waarop ik in dit onderzoek zicht heb gekregen. (…)
bejegening van de RvR beneden alle peil, aanzien advocatuur beschadigd
(…) De omgang van [verweerster] met de RvR is beneden ieder peil geweest en uitermate vijandig. Dat blijkt ook wel uit de toonzetting van de klacht die [verweerster] tegen de Raad heeft ingediend, en haar vermogen om vrijwel elk contact met de RvR nodeloos tot een kleine veldslag te maken, onder meer omdat zij de regels die de RvR hanteert serieus te nemen en te volgen. (…) Kritiek op de RvR is zeker mogelijk maar deze behoort door een advocaat op juiste en zakelijke wijze te worden vormgegeven. [Verweerster] is hiertoe niet in staat geweest en heeft met haar optreden nodeloos het goede functioneren van de RvR ten bate van de rechtszoekenden belemmerd. Ook heeft zij met haar onprofessionele optreden het aanzien van de advocatuur aanzienlijke schade toegebracht. Niet alleen bij de RvR maar ook bij de rechterlijke macht die zij eindeloos lastig heeft gevallen met bijna altijd kansloze procedures tegen de RvR.
oplossing niet in zicht
Het probleem van [verweerster] met de RvR is niet opgelost (…) Ook recent heeft zij er weer een schepje bovenop gegooid met een reeks stuitingsbrieven in augustus 2020 (loonvordering en schadevergoedingen) en een naar mijn oordeel totaal kansloos herzieningsverzoek in december 2020. Omdat er op dit moment geen toegevoegde zaken meer zijn is het probleem tijdelijk sterk verkleind. Maar als [verweerster] als advocaat toegevoegde zaken blijft doen zal het zich met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid opnieuw gaan voordoen. (…)
beoordeling van de kantoororganisatie
De kantoororganisatie is zwak. (…) Zou [verweerster] in de toekomst weer meer zaken gaan behandelen als advocaat, dan zal de gebrekkige kantoororganisatie wel snel voor problemen kunnen gaan zorgen. (…)
Ik ben op grond van de bevindingen van mijn onderzoek, in onderlinge samenhang beschouwd, van oordeel dat [verweerster] in de afgelopen jaren niet in staat is gebleken om haar praktijk als advocaat behoorlijk uit te oefenen. Ik heb geen enkele reden om te veronderstellen dat zij in staat is om na dit rapport een andere koers te gaan varen, omdat de tekortkomingen in haar praktijkvoering te maken hebben met de hiervoor benoemde eigenschappen en beperkingen van [verweerster[, waaronder haar algehele gebrek aan zelfreflectie.”
3 VERZOEK
3.1 Volgens de deken geeft verweerster er geen blijk van haar praktijk naar behoren te kunnen uitoefenen. De deken heeft daarom verzocht om:
1) schorsing van verweerster voor onbepaalde tijd in de uitoefening van haar praktijk en
2) de volgende voorziening te treffen: dat het verweerster wordt verboden, anders dan vertegenwoordigd door een in overleg met de deken aan te wijzen, op het vlak van toevoegingskwesties ervaren, advocaat:
- zich te richten tegen, of tot, de RvR, in welke vorm en met welk middel of medium dan ook; daaronder in ieder geval begrepen:
(i) het benaderen of aanschrijven van de RvR, (ii) het doen van verzoeken aan de RvR in welke vorm en welke inhoud dan ook, en (iii) het aantekenen van bezwaar of beroep, of gebruiken van andere rechtsmiddelen, tegen besluiten van de RvR;
- het doen van WOB-, AVG-, en andere verzoeken aan derden (daaronder begrepen de Nationale Ombudsman) die verband houden met verweersters conflict met de RvR.
3.2 De deken heeft zijn verzoek als volgt toegelicht. In het rapport van 15 februari 2021 worden elf aspecten behandeld van de praktijkuitoefening van verweerster. Het rapport sluit af met een ontkennend antwoord op de vraag of een oplossing voor de geconstateerde problemen in zicht is. De deken constateert dat de praktijkvoering volgens de rapporteur op tien punten ernstig tekort schiet. Op grond van die gestapelde tekortkomingen kan tot het oordeel worden gekomen dat verweerster niet in staat is tot een behoorlijke praktijkuitoefening. Immers, gebleken is dat verweerster niet in staat is de praktijk uit te oefenen in overeenstemming met de kernwaarden onafhankelijkheid, deskundigheid en integriteit/betamelijkheid (zijnde respectievelijk de kernwaarden van artikel 10a lid 1 onder a, c en d Advocatenwet) en structureel handelt in strijd met de gedragsregels 1, 4, 5 en 6. Ook is de kantoororganisatie blijkens het rapport zwak, wat er aan in de weg staat dat verweerster weer meer zaken zou kunnen gaan doen en mogelijk reden is geweest voor een aantal beroepsfouten.
3.3 De deken vraagt de in 3.1 genoemde bijzondere voorziening vanwege de wijze waarop verweerster is omgegaan met haar conflict met de RvR. De deken stelt dat verweerster – in de hoedanigheid van haar ‘eigen adviseur/advocaat’ – niet in staat is gebleken met haar conflict met de RvR om te gaan op een professionele, vakkundige/deskundige wijze en met voldoende ‘professionele’ distantie. De deken wijst daarbij op het feit dat de rapporteur beschrijft dat verweersters omgang met de RvR beneden ieder pijl is geweest en zeer vijandig. De deken neemt daarbij aan dat die (ronduit onbetamelijke) bejegening van de RvR verband houdt met de bevindingen van de rapporteur op de volgende punten/aspecten: (i) het gebrek aan geloofwaardigheid en betrouwbaarheid, (ii) het maken van (zelfs elementaire) beroepsfouten, (iii) de chaotische werkwijze, (iv) het ontbreken van structuur, (v) het betrekken van onhoudbare stellingen en (vi) verweersters gebrek aan professionele distantie. De deken neemt aan dat als verweerster wordt geschorst, dat nog niet betekent dat zij haar strijd tegen de RvR zal (willen) staken. Dat betekent dat voor zover sprake is of zal zijn van reeds aanhangig of nog aanhangig te maken procedures waarvoor geen verplichte procesvertegenwoordiging geldt, of buitengerechtelijke handelingen, zij die acties waarschijnlijk zal willen voortzetten en daardoor het goed functioneren van de RvR onaanvaardbaar zal blijven belemmeren.
4 VERWEER
4.1 Verweerster heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de deken. Verweerster heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat oneigenlijk gebruik is gemaakt van artikel 60c Advocatenwet, mede onder verwijzing naar hetgeen zij heeft gesteld in reactie op het verzoek ex art. 60c Advocatenwet en het tegen de beslissing van de voorzitter aangetekende verzet.
4.2 Verweerster heeft verder het nodige opgemerkt over de kwaliteit van het rapport van 15 februari 2021. Zowel bij de totstandkoming van het rapport als bij de vaststelling van de mondelinge behandeling zijn en worden termijnen geschonden. Het rapport kan niet leiden tot de consequentie die de deken eraan verbindt. Door de voorzitter is geen onderzoeksopdracht gegeven en deze stond ook niet concreet vermeld in het inleidend verzoekschrift van de deken. Op vragen aan de rapporteur wat en hoe hij ging onderzoeken is niet gereageerd. Uit het rapport blijkt niet wat de rapporteur als onderzoeksopdracht voor ogen had, noch blijkt hoe hij zijn onderzoek heeft ingericht en aan welke normen is getoetst. Tot slot zijn de bevindingen niet met verweerster besproken en is verweerster niet in de gelegenheid gesteld de reageren. Het gebrek aan hoor en wederhoor door de rapporteur is niet reparabel. Verweerster concludeert dat het rapport niet voldoet aan de eisen die aan een rapportage mogen worden gesteld. Verweerster meent verder dat de rapporteur zich bij de uitvoering van de onderzoeksopdracht onvoldoende onafhankelijk heeft opgesteld, onder meer doordat hij zich heeft laten voorlichten door de deken en hij ter ondersteuning gebruik heeft gemaakt van een medewerker van het ordebureau. Uit het rapport kunnen dan ook niet de vergaande conclusies worden getrokken die de deken in zijn verzoek heeft opgenomen.
4.3 Ook op de inhoud van het rapport heeft verweerster bemerkingen. Verweerster stelt dat het rapport met name een verzameling van negatieve stellingen over haar lijkt te zijn. De toon van het rapport is op diverse punten tendentieus en badinerend. Het rapport betreft een onzorgvuldige bevooroordeelde beoordeling van verweerster. Ook staan er veel (feitelijke) onjuistheden in het rapport en is de weergave van de civiele zaken incompleet/onjuist. Verder zijn door de rapporteur de geslaagde procedures niet genoemd. Verweerster stelt dat de handelwijze uit de jaren vanaf 2015 een uiterst summiere indicatie vormen voor het handelen van verweerster in zaken in de toekomst. Verweerster stelt verder dat de rapporteur zich een oordeel aanmeet over de beroepshouding van verweerster, waarbij eigenlijk wordt getwijfeld aan de psychische geschiktheid van verweerster voor het vak van advocaat. De rapporteur kan zich een dergelijk oordeel echter niet aanmeten en al helemaal niet op basis van de beperkte contacten die er zijn geweest. Met betrekking tot het verwijt dat verweerster onhoudbare standpunten inneemt en daarmee een oplossing frustreert, meent verweerster dat zij voor haar rechten en grote financiële belang mag opkomen. Verweerster stelt zich fel en strijdbaar op, maar dat is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.
4.4 Met betrekking tot de door de deken gevraagde voorzieningen, stelt verweerster het volgende. Alleen al vanwege het grote tijdsverloop is nauwelijks voorstelbaar dat sprake is van een spoedeisende zaak. Voor schorsing ziet verweerster geen reden: zelfs als een groot deel van het standpunt van de deken juist is, doet zij geen grote toevoegingszaken meer en maakt zij geen gebruik meer van een maatwerkregime. Het door de deken gevraagde ‘contactverbod’ met de RvR gaat verder dan een schorsing. Verweerster stelt dat deze voorziening valt buiten de mogelijkheden en is een rigoureuze maatregel die niet geïndiceerd is, omdat de clusters van de zaken waarin het conflict met de raad is ontstaan zich niet meer voordoen. Een contactverbod is daarmee disproportioneel. Verweerster heeft bovendien mr. K bereid gevonden als gemachtigde op te treden in procedures die nog lopen tegen de RvR, waarmee reeds in de verzochte voorziening is voorzien.
4.5 Verweerster gaat ervan uit dat niet over de kosten van de rapporteur zal worden beslist, nu de strikte termijnenreeks uit de Advocatenwet niet is gerespecteerd als gevolg waarvan de kosten van het rapport niet meer ten laste van verweerster kunnen worden gebracht. Subsidiair meent zij dat er geen aanleiding is de kosten definitief aan haar door te belasten, vanwege de oneigenlijkheid van de gekozen route, de gebrekkige totstandkoming en inhoud van het rapport en het feit dat voorzieningen niet geïndiceerd zijn.
4.6 De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 Op grond van artikel 60b lid 1 Advocatenwet kan de raad op verzoek van de deken een advocaat die tijdelijk of blijvend geen blijk geeft zijn praktijk behoorlijk uit te oefenen, voor onbepaalde tijd in de uitoefening van de praktijk schorsen. De raad kan tegelijkertijd met het opleggen van een schorsing een voorziening treffen.
5.2 Naar het oordeel van de raad is voldoende gebleken dat verweerster tijdelijk of blijvend niet in staat is haar praktijk behoorlijk uit te kunnen oefenen en is er geen aanleiding te veronderstellen dat dat op korte termijn wel het geval zal zijn. Hiertoe acht de raad het volgende van belang.
5.3 De raad gaat allereerst uit van de eerder door de raad genomen beslissing op het verzoek ex artikel 60c Advocatenwet. Verweerster stelt dat oneigenlijk gebruik is gemaakt van artikel 60c Advocatenwet. Op het verzoek ex artikel 60c Advocatenwet is echter door de voorzitter en vervolgens, in verzet, door de raad beslist. Deze beslissing kan in het kader van het nu voorliggende verzoek ex artikel 60b Advocatenwet niet (opnieuw) ter discussie worden gesteld.
5.4 Verweerster heeft verder opmerkingen gemaakt over de totstandkoming van het rapport, zoals hiervoor (samengevat) weergegeven onder 4.2. De raad overweegt daartoe dat door de voorzitter een opdracht is verstrekt aan de rapporteur en dat deze rapporteur vervolgens een grote mate van vrijheid heeft om invulling te geven aan die opdracht. De rapporteur was daarbij niet gehouden op enig moment verantwoording af te leggen aan verweerster of haar gemachtigde, noch aan de deken. Dat de rapporteur zich bij het begin van zijn onderzoek heeft laten voorlichten door de deken acht de raad niet onbegrijpelijk, nu de deken de rapporteur kort wegwijs heeft kunnen maken in de (omvangrijke) klacht van de RvR. Dit kan naar het oordeel van de raad niet leiden tot de conclusie dat de rapporteur niet onafhankelijk is geweest. Evenmin kan het feit dat de rapporteur zich (beperkt) heeft laten bijstaan door een medewerker van het ordebureau tot die conclusie leiden. Dat de rapporteur niet of onvoldoende onafhankelijk is geweest, is de raad ook verder niet gebleken.
5.5 De rapporteur heeft op 15 februari 2021, zonder verweerster de gelegenheid te geven te reageren, zijn rapport ingediend. De raad meent dat het beter was geweest als de rapporteur verweerster had laten reageren op zijn rapport, zodat haar reactie kon worden meegenomen in het rapport en in de conclusies van de rapporteur, of desnoods had volstaan met aanhechting van de reactie van verweerster aan het rapport. Tegelijkertijd geldt dat het gelet op het korte tijdsbestek waarbinnen het rapport dient te worden opgesteld niet altijd haalbaar is om een reactie te vragen en deze nog in het rapport te verwerken. Dat dit niet gebeurd is, leidt naar het oordeel van de raad niet tot de conclusie dat sprake is van een ondeugdelijk rapport, dan wel dat dit niet verder gebruikt kan worden. Daarbij betrekt de raad dat verweerster in het kader van het onderhavige verzoek alsnog op het rapport heeft kunnen reageren, daar is door de rapporteur vervolgens weer op gereageerd, waarna verweerster nogmaals heeft kunnen reageren. Daarmee is (alsnog) voldaan aan het vereiste van hoor en wederhoor. Naar het oordeel van de raad is verder voldoende duidelijk hoe de rapporteur zijn onderzoek heeft ingericht en aan welke normen hij heeft getoetst. De door verweerster genoemde eisen en mogelijkheden voor een dergelijk rapport zijn – gezien de termijn die een rapporteur wordt gegund – niet reëel. De raad is dan ook van oordeel dat sprake is van een deugdelijk en bruikbaar rapport.
5.6 Verweerster heeft verder ook op de inhoud van het rapport de nodige bemerkingen gemaakt, zoals hiervoor (samengevat) weergegeven onder 4.3. Het valt de raad daarbij op dat verweerster niet of nauwelijks ingaat op het feitelijke relaas en de feitelijke conclusies van de rapporteur, ook als die gaan over de meest wezenlijke elementen van een (behoorlijke) praktijkvoering. De rapporteur heeft – anders dan verweerster stelt – wel degelijk op zaaksniveau verwijten gemaakt. Hij heeft de drie civiele zaken uitvoerig beschreven, maar zijn (ernstige) bevindingen – zoals dat processtukken niet te volgen zijn en dat pleitaantekening nauwelijks als juridisch betoog zijn te kwalificeren – zijn onbestreden gebleven. Ook hetgeen door de rapporteur is gesteld over verweersters bejegening van de RvR is niet bestreden, al heeft verweerster wel geprobeerd uit te leggen hoe het volgens haar zo ver heeft kunnen komen. Daarmee staan de bevindingen van de rapporteur echter vast: er is sprake van een jarenlange, aanhoudende stroom van procedures, die veelal niet voldoen aan de daaraan te stellen kwaliteitseisen, en de RvR is nodeloos in zijn goed functioneren belemmerd. Verweerster lijkt de schuld voor de kwestie met de RvR (nog steeds) zo goed als volledig buiten zichzelf te zoeken in plaats van dat zij inziet dat ook zij een (fors) aandeel heeft in kwestie. Verweerster mag natuurlijk bij de RvR opkomen voor haar belangen, maar de wijze waarop zij dat de afgelopen jaren heeft gedaan en nog steeds doet, gaat de grenzen van de betamelijkheid te buiten, nu zij de RvR nodeloos in het goed functioneren belemmert.
5.7 De raad merkt naar aanleiding van de opmerkingen van verweerster nog op dat de rapporteur verweersters zaken vanaf 2018 heeft beoordeeld, waarmee een beeld is geschetst van de recente praktijk van verweerster. Dat het rapport een onzorgvuldige bevooroordeelde beoordeling van verweerster betreft en met name een verzameling van negatieve stellingen lijkt te zijn, wordt door verweerster gesteld, maar niet of nauwelijks onderbouwd en is de raad niet gebleken. De rapporteur heeft verder wel degelijk ook enkele geslaagde procedures genoemd. Naar het oordeel van de raad kon en mocht de rapporteur uitspraken doen over onder andere het gebrek aan zelfreflectie en distantie, nu dit van wezenlijke invloed is op verweersters praktijkvoering. Bovendien kan de raad een aantal van de tekortkomingen ook zelf vaststellen. Zo is het de raad gebleken dat verweerster onvoldoende in staat is afstand te nemen, nu zij nog steeds formeel de toegevoegde advocaat van 120 cliënten is en zij zich materieel nog steeds met deze zaak (borstimplantaten) bezig houdt. Ook haar ongevoeligheid voor kritiek en het zelfbepalend en sturend optreden blijkt: hoewel niet strikt noodzakelijk voor haar nieuwe baan, wil verweerster toch advocaat blijven en toch de mogelijkheden houden om toevoegingszaken te blijven doen, ondanks de problematiek met de RvR, het onderhavige verzoek en het opgestelde rapport. Verweerster stelt weliswaar zich de adviezen van kundige derden aan te trekken, maar daar is niet van gebleken, en de raad ziet in de huidige opstelling van verweerster geen grond waarom dit in de toekomst anders zou zijn.
5.8 De raad is van oordeel dat de kwaliteit van verweersters processtukken en verdere procesvoering (ver) onder de maat is geweest en dat zij niet in staat lijkt te zijn de haalbaarheid van stellingen en procedures te beoordelen. De raad merkt daarbij op dat zij zich herkent in de constatering van de rapporteur dat verweerster een wijdlopige verteltrant heeft en van de hak op de tak springt. Daarnaast heeft verweerster de RvR de afgelopen jaren – en nog steeds – nodeloos in het goed functioneren belemmerd, door talloze bezwaar- en beroepschriften en dergelijke, waarmee verweerster de grenzen van het betamelijke te buiten is gegaan. De raad merkt daarbij op dat de omgang van verweerster met derden, waaronder de RvR, een belangrijk onderdeel is van haar functioneren als advocaat. Deze situatie zal op korte termijn ook niet veranderen. Verweerster is niet in staat gebleken de praktijk uit te oefenen in overeenstemming met de kernwaarden onafhankelijkheid, deskundigheid en integriteit/betamelijkheid (zijnde respectievelijk de kernwaarden van artikel 10a lid 1 onder a, c en de Advocatenwet). Daarmee staat naar het oordeel van de raad vast dat verweerster er geen blijk van geeft haar praktijk tijdelijk of blijvend behoorlijk te kunnen uitoefenen.
5.9 Deze omstandigheden rechtvaardigen de maatregelen zoals door de deken verzocht. Vanuit de schorsing dient een oplossing te worden gezocht voor het kwestie met de RvR en de ondermaatse kwaliteit. Verweerster heeft weliswaar op dit moment een beperkt aantal zaken, maar dat neemt niet weg dat zij zonder meer nieuwe (toevoegings)zaken kan aannemen, terwijl zij niet in staat is haar praktijk behoorlijk te kunnen uitoefenen. De gevraagde schorsing is naar het oordeel van de raad dan ook noodzakelijk. Voorstellen van verweerster – zoals het volgen van een cursus processtukken – zijn volstrekt onvoldoende om de huidige problematiek direct te ondervangen.
5.10 De raad zal ook de gevraagde voorziening – het ‘contactverbod’ – treffen, nu verweerster niet in staat is gebleken op professionele en deskundige wijze om te gaan met haar conflict met de RvR. Verweersters omgang met de RvR is beneden pijl geweest en zeer vijandig. Verweerster heeft er blijk van gegeven dat zij haar strijd tegen de RvR voorshands niet zal willen staken en ook tijdens een schorsing kan verweerster het goed functioneren van de RvR aldus onaanvaardbaar blijven belemmeren. Om die reden is de gevraagde voorziening noodzakelijk. Dat verweerster op dit moment geen (grote) toevoegingszaken doet en/of geen gebruik meer maakt van het maatwerkregime doet ook niet ter zake, nu het geschil reeds bestaat en een oplossing niet in zicht is. Een minder vergaande voorziening – zoals het optreden van mr. K als gemachtigde zonder vastlegging hiervan als voorziening – is naar het oordeel van de raad onvoldoende, nu verweerster in het verleden vaker afspraken niet is nagekomen. Zonder vastlegging van deze voorziening kan verweerster op elk moment besluiten alsnog zonder gemachtigde op te treden tegen de RvR, hetgeen nu juist voorkomen moet worden. De raad acht het “contactverbod” gelet op dit alles proportioneel.
5.11 Gelet op het voorgaande zal de raad het verzoek van de deken op de voet van artikel 60b Advocatenwet om verweerster met onmiddellijke ingang voor onbepaalde tijd te schorsen toewijzen. De raad wijst ook de verzochte voorziening (het “contactverbod”) toe.
5.12 Met betrekking tot de kosten van het rapport overweegt de raad als volgt. Ingevolgde artikel 60d lid 4 Advocatenwet draagt de betrokken advocaat de kosten van het onderzoek, tenzij de raad van discipline naar aanleiding van de resultaten van het verslag de betrokken advocatuur niet schorst dan wel geen voorziening treft als bedoeld in artikel 60b, eerste lid of de betrokken advocaat niet of slechts gedeeltelijk in staat is deze kosten te dragen. Van dit laatste is de raad in ieder geval niet gebleken. Nu de raad de verzochte schorsing en voorziening toewijst, dient verweerster ook de kosten van het rapport te dragen. Dat de termijnen van art. 60b t/m 60g Advocatenwet niet zijn gehaald, maakt niet dat de kosten niet ten laste van verweerster kunnen worden gebracht, zoals verweerster stelt. De raad is van oordeel dat sprake is van ‘termijnen van orde’ en niet van fatale termijnen. Aan overschrijding van de termijnen kan niet het door verweerster gewenste gevolg worden verbonden. De raad zal, gelet op hetgeen hiervoor reeds is overwogen, niet meer ingaan op de stellingen van verweerster dat sprake is van een oneigenlijk gekozen route en een gebrekkig rapport.
5.13 Ingevolgde artikel 60d lid 3 Advocatenwet dient de raad het definitieve bedrag vast te stellen voor de kosten van het onderzoek door de rapporteur, welke kosten door verweerster dienen te worden vergoed. Het dossier bevat echter geen factuur van de rapporteur, zodat de raad de werkelijke kosten niet kan vaststellen. De raad bepaalt daarom dat de rapporteur – voor zover dat nog niet gebeurd is – een factuur moet opstellen en dat verweerster gehouden is deze te betalen, waarbij geldt dat verweerster niet gehouden is meer te betalen dan het eerder gestelde maximumbedrag van € 10.000,- (exclusief btw en reiskosten).
BESLISSING
De raad van discipline:
- wijst het verzoek van de deken toe en schorst verweerster ex artikel 60b Advocatenwet met onmiddellijke ingang voor onbepaalde tijd in de uitoefening van de praktijk;
- bepaalt bij wijze van voorziening dat het verweerster wordt verboden, anders dan vertegenwoordigd door een in overleg met de deken aan te wijzen, op het vlak van toevoegingskwesties ervaren, advocaat:
I. zich te richten tegen, of tot, de RvR, in welke vorm en met welk middel of medium dan ook; daaronder in ieder geval begrepen (i) het benaderen of aanschrijven van de RvR, (ii) het doen van verzoeken aan de RvR in welke vorm en welke inhoud dan ook, en (iii) het aantekenen van bezwaar of beroep, of gebruiken van andere rechtsmiddelen, tegen besluiten van de RvR;
II. het doen van WOB-, AVG-, en andere verzoeken aan derden (daaronder begrepen de Nationale Ombudsman) die verband houden met verweersters conflict met de RvR;
- bepaalt op grond van artikel 60d lid 4 Advocatenwet dat verweerster de kosten voor het onderzoek draagt en dat verweerster de factuur van de rapporteur dient te betalen, waarbij geldt dat verweerster niet gehouden is meer te betalen dan het eerder gestelde maximumbedrag van € 10.000,- (exclusief btw en reiskosten).
Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, voorzitter, mrs. M.G. van den Boogerd en P.J.E.M. Nuiten, leden, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2021.