Rechtspraak
Uitspraakdatum
04-05-2021
ECLI
ECLI:NL:TADRSHE:2021:81
Zaaknummer
21-249/DB/ZWB
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht over eigen advocaat. De klacht is niet-ontvankelijk ex artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet. Het beroep op toepassing van artikel 46 lid 2 Advocatenwet wordt verworpen. Niet valt in te zien dat klager pas kon klagen na ontvangst van het arrest, noch dat voor het indienen van de klacht juridische kennis is vereist.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch
van 4 mei 2021
in de zaak 21-249/DB/ZWB
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de e-mail van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken) van 10 maart 2021 met kenmerk K21-003, door de raad ontvangen op 10 maart 2021, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 11.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Verweerder heeft klager bijgestaan in een civiele procedure. Op 6 juli 2016 heeft verweerder namens klager een conclusie van antwoord ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant. Klager heeft deze conclusie van antwoord op 5 juli 2016 van verweerder ontvangen.
1.2 Op 22 maart 2017 heeft verweerder zich als advocaat van klager onttrokken. Op 23 maart 2017 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarbij klager zelf het woord heeft gevoerd en een beroep heeft gedaan op dwaling. Bij vonnis d.d. 28 juni 2017 is klager in het ongelijk gesteld.
1.3 Mr. A, advocaat, heeft op 28 september 2017 namens klager tegen het vonnis hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft het vonnis bij arrest van 21 juli 2020 bekrachtigd.
1.4 Klager heeft zich op 29 december 2020 met een klacht over verweerder tot de deken gewend.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.
1. Verweerder heeft zonder overleg met klager een conclusie van antwoord ingediend.
2. Verweerder heeft in de conclusie van antwoord onwaarheden naar voren gebracht.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 De voorzitter stelt vast dat de klacht ziet op vermeend handelen of nalaten van verweerder in juli 2016.
4.2 De voorzitter overweegt dat ingevolge het bepaalde in artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet een klacht niet-ontvankelijk wordt verklaard indien het klaagschrift wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennis genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het nalaten of handelen van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft.
4.3 Klager heeft zich op 29 december 2020, derhalve na het verstrijken van de in artikel 46 g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet bedoelde verjaringstermijn, met een klacht over verweerder tot de deken gewend. Naar het oordeel van de voorzitter is niet gebleken dat klager niet eerder dan op 29 december 2020 heeft kunnen klagen.
4.4 Voor zover klager stelt dat verweerder zonder zijn medeweten de conclusie van antwoord heeft ingediend, overweegt de voorzitter dat verweerder klager van de indiening van die conclusie in ieder geval op 5 juli 2016 op de hoogte heeft gesteld. Zonder nadere toelichting van verweerder blijkt dan ook niet waarom klager niet eerder dan 29 december 2020 heeft kunnen klagen. Klager heeft verder naar voren gebracht dat hij, mede als gevolg van een gebrek aan juridische kennis, er eerst na ontvangst van het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch d.d. 21 juli 2020 mee bekend is geworden dat hij in hoger beroep niet voor het eerst een reconventionele vordering kon instellen en dat verweerder in eerste aanleg geen beroep op dwaling had gedaan. De voorzitter volgt klager niet in dat betoog. Immers, vast staat dat klager de door verweerder ingediende conclusie van antwoord en het vonnis reeds in juli 2016 respectievelijk juni 2017 heeft ontvangen en vanaf die respectievelijke data met de inhoud van die stukken en het door verweerder gevoerde verweer alsmede met het niet indienen van een reconventionele vordering bekend was, althans in ieder geval daarmee bekend mag worden verondersteld. Zonder nadere toelichting, die klager niet heeft gegeven, is niet duidelijk waarom hij niet reeds in 2016 heeft kunnen klagen over de inhoud van de conclusie van antwoord. Voor zover klager in eerste aanleg een reconventionele vordering had willen instellen, had hij dat met verweerder moeten communiceren. Gesteld noch gebleken is dat klager dit heeft gedaan, zodat verweerder ter zake geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Onder deze omstandigheden kan verweerder evenmin tuchtrechtelijk worden verweten dat klager in hoger beroep geen reconventionele vordering meer kon indienen. De tuchtrechtelijke verwijten die klager verweerder maakt, vereisen overigens geen juridische kennis bij klager. De situatie als bedoeld in artikel 46g lid 2 Advocatenwet doet zich naar het oordeel van de voorzitter niet voor.
4.5 Op grond van het voorgaande is de voorzitter van oordeel dat niet valt in te zien op grond waarvan klager tot 29 december 2020 heeft gewacht met het indienen van een klacht tegen verweerder. De voorzitter zal de klacht dan ook met toepassing van artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet niet-ontvankelijk verklaren.
5 BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht met toepassing van artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. P.H. Brandts, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber - van de Langenberg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2021.
Griffier Voorzitter