Rechtspraak
Uitspraakdatum
19-04-2021
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2021:53
Zaaknummer
20-426
Inhoudsindicatie
Dekenbezwaar, die in drie hoofdonderwerpen zijn te verdelen: de wijze van optreden van verweerder als werkgever in zijn arbeidsgeschil met mr. R, de wijze van optreden van verweerder jegens de deken en bepaalde derden na het bemiddelingsgesprek tussen verweerder en mr. R bij de deken, en het handelen van verweerder voor/na de afwijzing door de Raad van de Orde van de goedkeuring van de stage en patronaatschap van mr. H op het kantoor van verweerder. De raad oordeelt de deken niet-ontvankelijk in een aantal bezwaren, omdat de daarin verweten gedragingen niet het algemeen belang betreffen waarop de deken moet toezien. Verweerder heeft op niet zorgvuldige en integere wijze een aantal toevoegingen, die op naam van mr. R stonden, onbevoegd en prematuur bij de Raad voor Rechtsbijstand in het persoonlijke account van mr. R. gedeclareerd. Verweerder heeft daarna geweigerd om op verzoek van de Raad voor Rechtsbijstand de op zijn kantoorrekening ontvangen toevoegingsgelden terug te betalen. De onwelwillende en intimiderende wijze van bejegening door verweerder van de medewerkers van de Raad voor Rechtsbijstand daarna is naar het oordeel van de raad zeer onbetamelijk geweest en getuigt van een gebrek aan respect voor deze belangrijke ketenpartner van de advocatuur. Daarnaast heeft verweerder de grens om de eigen (kantoor)belangen te verdedigen met de nodige rechtsmiddelen ruimschoots overschreden, zowel vóór als ook na de afwijzing van de goedkeuring tot stage van mr. H bij hem op kantoor. Niet alleen heeft verweerder vele medewerkers van het Ordebureau en van de Raad van de Orde op buitensporige en ook op buitenproportionele wijze onder druk gezet, met als enige doel zijn eigen gelijk te halen. Verweerder heeft bovendien het zeer zware middel van een voorlopig getuigenverhoor van 17 getuigen namens zichzelf en namens zijn kantoor geëntameerd tegen diezelfde personen. Met welk doel verweerder dit alles zo heeft gedaan en waarom juist tegen mensen waarmee hij binnen zijn beroepsgroep nauw moet kunnen samenwerken, heeft verweerder de raad niet duidelijk kunnen maken; een toereikende verklaring daarvan ontbreekt. Verweerder heeft naar het oordeel van de raad niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt, de kernwaarde (financiële) integriteit geschonden en het vertrouwen van derden in de beroepsgroep geschaad. Het zou verweerder volgens de raad sieren om zijn houding van de altijd benadeelde persoon om te buigen naar een houding die past bij een professionele advocaat, die open staat voor redelijk overleg. Als stok achter de deur wordt aan verweerder een voorwaardelijke schorsing van vier weken opgelegd.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 19 april 2021
in de zaak 20-426/AL/MN
naar aanleiding van het dekenbezwaar van:
mr. S.H.W. Le Large, in zijn hoedanigheid van deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland
deken
over
mr. X
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 8 juni 2020, met bijlagen 1 tot en met 46, door de raad op diezelfde datum ontvangen, heeft de deken een dekenbezwaar ingediend jegens verweerder.
1.2 Het dekenbezwaar is - na aanhouding - behandeld ter zitting van de raad van 15 december 2020 in aanwezigheid van de deken, ter zitting bijgestaan door mr. [naam], en verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.3 De raad heeft kennisgenomen van het onder 1.1 genoemde dekendossier. Ook heeft de raad kennisgenomen van het verweerschrift van verweerder van 1 oktober 2020, met bijlagen 1 tot en met 9.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van het dekenbezwaar gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Mr. R is in september 2018 als advocaat in dienst getreden bij verweerder, althans bij Advocatenkantoor mr. Y BV waarvan verweerder, via de houdstervennootschap M BV bestuurder en enig aandeelhouder is.
2.3 Mr. R heeft zijn arbeidsovereenkomst per e-mail van 31 mei 2019 opgezegd tegen 30 juni 2019. Over de (on)wenselijkheid van deze opzegging is daarna tussen verweerder en mr. R gecorrespondeerd. Dit heeft niet tot intrekking van de opzegging geleid.
2.4 Per e-mail van 7 juni 2019 heeft verweerder mr. R per direct wegens vermeende werkweigering op non-actief gesteld tot het einde van diens arbeidsovereenkomst op 30 juni 2019. In dezelfde e-mail heeft verweerder mr. R ook laten weten dat diens zittingen tot het einde van zijn dienstverband door het kantoor van verweerder zullen worden behandeld.
2.5 Mr. R heeft hierop kort daarna schriftelijk gereageerd. In een van zijn e-mails heeft mr. R verweerder gewezen op de zakenlijst van 23 mei 2019. Daarin heeft mr. R een overzicht gemaakt van de door het kantoor van verweerder aan hem toebedeelde zaken en van de zaken waarvoor hijzelf na het einde van zijn dienstverband verantwoordelijk zou blijven. Ten aanzien van die eigen zaken zou het volgens mr. R gaan om vooralsnog drie zittingen - in de zaak M op dinsdag 11 juni 2019, zaak Gh op maandag 17 juni 2019 en zaak B op dinsdag 18 juni 2019 - waarin mr. R dus nog voor 30 juni 2019 werkzaamheden zou moeten verrichten dan wel die zittingen zou moeten verplaatsen tot na 30 juni 2019.
In de hiervoor bedoelde zakenlijst is door mr. R, voor zover relevant, vermeld ten aanzien van zijn verschillende zaken voor cliënten B, Gh en M:
- “[zaak B/1 en B/2] : nog niks in gebeurt sinds mijn overstap. Nabellen voor update?
- [zaak Gh/1] : staat nog stil;
- [zaak Gh/2]: Zaak loopt. Zit alleen nog vast voor deze zaak. Hierin moeten nog onderzoekswensen worden gedaan. Onderzoekswensen indienen;
- [Zaak Gh/3]: Geschorst in deze zaak. Staat verder stil.
- [Zaak Gh/4]: Geen VH in deze zaak. Staat verder stil.
- [Zaak Gh/5]: Geen VH in deze zaak. Staat verder stil.
- [Zaak Gh/6]: Zitting gepland in juni.
- [zaak M]: Meteen na mijn overstap overgenomen. Sluiten.”
2.6 Na bemiddeling door de deken, ook vanwege een geschil over het door verweerder afgesloten zakelijke e-mailaccount van mr. R nog tijdens diens dienstverband, heeft verweerder per e-mail van 11 juni 2019 om 12:44 uur aan mr. R en de deken laten weten dat mr. R nog op kantoor kon komen om de dossiers van zijn cliënten op te halen en mr. R tot 30 juni 2019 volledig in de gelegenheid zou worden gesteld om zijn cliënten bij te staan.
2.7 Per e-mail van 11 juni 2019 om 14:49 uur heeft mr. R aan verweerder, in cc aan de deken, zijn zakenlijst gedateerd 23 mei 2019 gemaild en daarin gemarkeerd welke dossiers hij de volgende dag na verkregen toestemming van verweerder wil komen ophalen. Daarnaast heeft hij verweerder nogmaals verzocht om hem weer toegang te geven tot zijn zakelijke e-mailaccount in het belang van de behandeling van zijn zaken. En verder:
“Van de deken begreep ik ook dat jij hebt aangegeven dat ik mijn eigen cliënten de aankomende periode (tot 30 juni) gewoon vanuit huis mag bedienen. Hetgeen zou betekenen dat ik hen mag bezoeken en hun zittingen zelf mag doen. Vooralsnog de zitting op ma 17-6: [zaak Gh] en di 18-6 [zaak B]. Kan je dit aan mij bevestigen? Mijn handelingen in deze periode komen vanzelfsprekend ten behoeve van jouw kantoor.”
2.8 Op 12 juni 2019 heeft mr. R een verklaring ondertekend dat hij persoonlijk de dossiers van de daarin genoemde zaken op kantoor van verweerder in ontvangst heeft genomen en dat in al die zaken een verrekeningsvoorstel door hem zal worden nagezonden. Bij een deel van de genoemde zaken staat met pen geschreven ‘oude zaken’.
2.9 Tussen verweerder en mr. R hebben daarna diverse discussies plaatsgehad over de afwikkeling van de arbeidsovereenkomst van mr. R. Op 17 juni 2019 heeft verweerder het door zijn kantoor gewijzigde wachtwoord in het persoonlijke account van mr. R bij de Raad voor Rechtsbijstand aan mr. R verstrekt.
2.10 De ernstig verstoorde verhoudingen tussen verweerder en mr. R hebben op 18 juni 2019 geleid tot een bemiddelingsgesprek bij de deken. Verweerder heeft tijdens dat gesprek toegezegd de piketdiensten van mr. R, die over de periode vanaf juni tot eind 2019 op naam van een advocaat-stagiaire van verweerder waren gezet, op korte termijn weer op naam van mr. R terug te (laten) zetten.
2.11 Blijkens de e-mail van 27 juni 2019 van een administratief medewerkster aan verweerder heeft zij de nog lopende toevoegingszaken B, Gh en M op naam van mr. R bij de Raad voor Rechtsbijstand gedeclareerd. Daarbij is in het declaratieformulier door haar in zaak B de zaakcode veranderd van S050 (8 punten) in S040 (6 punten) en in de zaak Gh de zaakcode verhoogd naar S050. De Raad voor Rechtsbijstand heeft op basis van deze zaakcodes de toevoegingen op naam van mr. R definitief vastgesteld en de uitbetalingen op de kantoorrekening van verweerder gedaan.
2.12 Per e-mail van 8 juli 2019 om 11:34 uur heeft een medewerkster van de Raad voor Rechtsbijstand aan verweerder laten weten dat zij van de deken heeft begrepen dat verweerder op 18 juni 2019 aan de deken en mr. R had toegezegd om de door zijn kantoor ten onrechte overgenomen piketdiensten terug te zullen zetten op naam van mr. R. Omdat dat nog niet was gebeurd, heeft de medewerkster aan verweerder aangekondigd dat de Raad voor Rechtsbijstand na de verkregen instemming van de deken het voornemen heeft om die piketdiensten zelf terug te zetten op naam van mr. R.
2.13 In reactie hierop heeft verweerder per e-mail van 8 juli 2019 om 11:40 uur aan de Raad voor Rechtsbijstand bericht dat hij nog niet aan de toegezegde terugzetting van de piketdiensten op naam van mr. R was toegekomen, dat daar ook geen haast bij was gezien het feit dat de eerste dienst nog even op zich liet wachten, en heeft hij ingestemd met de terugzetting van de betreffende piketdiensten op naam van mr. R door de Raad voor Rechtsbijstand. Om 12:08 uur heeft de Raad voor Rechtsbijstand met deze gang van zaken ingestemd.
2.14 Per e-mail van 2 augustus 2019 heeft een medewerkster van de Raad voor Rechtsbijstand desgevraagd aan mr. R bevestigd dat drie toevoegingen op zijn naam door het kantoor van verweerder zijn gedeclareerd. Zij heeft mr. R geadviseerd om daarover contact op te nemen met de deken, ook omdat die gedeclareerde zaken volgens mr. R nog niet klaar waren. Ook heeft zij mr. R erop gewezen dat hij eventuele aanvullende werkzaamheden aanvullend kan declareren. Tot slot is mr. R gevraagd om de Raad voor Rechtsbijstand te informeren over eventuele acties na zijn contact met de deken.
2.15 Diezelfde dag heeft mr. R per e-mail de deken, in cc de medewerkster van de Raad voor Rechtsbijstand, geïnformeerd dat verweerder een drietal zaken van naar zijn nieuwe kantoor meegenomen eigen cliënten prematuur bij de Raad voor Rechtsbijstand heeft gedeclareerd, terwijl daarin nog werkzaamheden door hem dienden te worden verricht. Mr. R heeft de deken verder laten weten dat de Raad voor Rechtsbijstand in verband met deze ongebruikelijke gang van zaken eerst advies van de deken wil krijgen of de onterechte afrekeningen van de toevoegingen op naam van mr. R door verweerder teruggedraaid moeten worden. De deken heeft daarop bevestigend geantwoord richting de Raad voor Rechtsbijstand.
2.16 Blijkens het proces-verbaal van de minnelijke regeling (kort geding) van 7 augustus 2019 hebben verweerder - namens Y BV - en mr. R afspraken gemaakt ter beëindiging van hun arbeidsgeschil. Onder meer hebben zij afgesproken dat zij zich niet negatief over elkaar zullen uitlaten en elkaar finale kwijting verlenen, met uitzondering van de toekomstige verrekening van de door mr. R overgenomen zaken met het kantoor van verweerder.
2.17 Per e-mail van 6 september 2019 heeft een medewerkster van de Raad voor Rechtsbijstand per e-mail aan verweerder laten weten voornemens te zijn om de drie declaraties in de zaken B, Gh en M op naam van mr. R die namens verweerder waren gedeclareerd, in te trekken en ervan uit te gaan dat verweerder daarmee akkoord zou gaan. In reactie hierop heeft verweerder diezelfde dag per e-mail aan die medewerkster laten weten zich te verzetten tegen de intrekking. Volgens verweerder waren de betreffende zaken terecht gedeclareerd, niet alleen omdat niet duidelijk was wat de toekomst van mr. R zou zijn maar ook omdat de werkzaamheden nog tijdens dienstverband van mr. R bij zijn kantoor waren verricht zodat die bedragen zijn kantoor toekwamen.
2.18 Bij e-mailbericht van 11 september 2019 heeft een andere medewerker van de Raad voor Rechtsbijstand verweerder - en de deken in cc - laten weten dat de door mr. R verrichte werkzaamheden nog tijdens zijn dienstverband waren gedaan en mr. R na afloop van zijn werkzaamheden die toevoegingen diende te declareren en te verrekenen met verweerder. Verder heeft hij gesteld dat hij van mr. R heeft begrepen dat verweerder zonder toestemming van mr. R en op diens persoonlijke account bij de Raad voor Rechtsbijstand diens nog lopende zaken prematuur heeft gedeclareerd en daarmee in strijd heeft gehandeld met het eerste lid van artikel 28 Bvr waarin is bepaald:
“Na beëindiging van de verlening van rechtsbijstand dient de rechtsbijstandverlener bij het bestuur een aanvraag in tot vaststelling van de vergoeding voor de verrichtte werkzaamheden.”
En:
“De reden dat de Raad nu vraagt om uw toestemming voor de terugvordering heeft te maken met het feit dat als de Raad nu een invorderingsbesluit zou nemen, de invordering plaats vindt van de huidige bankrekening van mr. R. Dit zou niet juist zijn, nu u het geld heeft ontvangen. Ik vraag u daarom om uw standpunt te heroverwegen, zodat de Raad de vergoeding bij u kan invorderen en mr. R de zaken kan declareren en vervolgens met u afrekenen.”
2.19 Hierop heeft verweerder bij e-mail van eveneens 11 september 2019 laten weten het standpunt van de Raad voor Rechtsbijstand nog steeds niet te delen en te hebben geconstateerd dat mr. R hen feitelijk onjuist en onvolledig heeft geïnformeerd. En verder heeft verweerder gemeld:
“De gedeclareerde zaken zijn allen door het door [mr. R] daartoe gemachtigde financiële secretariaat van mijn kantoor tijdens zijn dienstverband gedeclareerd. Sterker de betalingen zijn zelfs door de RvR tijdens zijn dienstverband vastgesteld. … Daarnaast is het zo dat op 7 augustus jl. een schikking tussen [mr. R] en mijn kantoor is getroffen. Onder punt 9 van die schikking hebben partijen elkaar finale kwijting verleend over en weer. Zulks m.u.v. een aantal nog niet financieel afgewikkelde zaken. Daar vallen deze zaken niet onder omdat ze al afgewikkeld zijn….”
2.20 Per e-mail van 12 september 2019 aan verweerder heeft de medewerker van de Raad voor Rechtsbijstand desgevraagd de met de deken gevoerde e-mailwisseling meegestuurd. Verder heeft deze medewerker gemeld dat de tussen verweerder en mr. R bereikte schikking de Raad voor Rechtsbijstand niet aangaat, zodat de volgens mr. R door verweerder te vroeg gedeclareerde en uitbetaalde toevoegingen om die reden altijd door de Raad voor Rechtsbijstand moeten worden teruggevorderd.
2.21 Per e-mail van 15 oktober 2019 heeft de medewerker van de Raad voor Rechtsbijstand vervolgens aan verweerder meegedeeld dat wegens diens structurele weigering om mee te werken aan de intrekking van de drie door hem ten onrechte gedeclareerde toevoegingen op naam van mr. R, de Raad voor Rechtsbijstand de gedane uitkering zal gaan terugvorderen door het bedrag van € 3.426,48 op de rekening-courant van verweerder bij de Raad voor Rechtsbijstand in mindering te brengen.
2.22 Tussen verweerder en mr. R is daarna discussie ontstaan of verweerder terecht de drie toevoegingen op naam van mr. R bij de Raad voor Rechtsbijstand heeft gedeclareerd.
2.23 Per e-mail van 15 oktober 2019 heeft verweerder mr. R daarop in gebreke gesteld, aansprakelijk gehouden voor mogelijke schade en mr. R gesommeerd om de tussen hen gesloten schikkingsovereenkomst van 7 augustus 2019 na te komen door binnen 24 uur de Raad voor Rechtsbijstand te berichten dat de vermeend prematuur gedeclareerde toevoegingen in mindering dienen te worden gebracht op het persoonlijke rekening-courant van mr. R en niet van het account van verweerder. Verweerder heeft deze e-mail diezelfde dag in kopie aan de deken en de medewerker van de Raad voor Rechtsbijstand gestuurd en in de begeleidende e-mail geconcludeerd dat sprake moet zijn geweest van een misverstand bij de Raad voor Rechtsbijstand, temeer daar geen juridische grondslag bestond om de gelden op zijn persoonlijke rekening-courant bij de Raad voor Rechtsbijstand in te houden.
2.24 Mr. R heeft per e-mail van 17 oktober 2019 afwijzend gereageerd op het verzoek van verweerder in zijn e-mail van 15 oktober 2019. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat verweerder zijn drie toevoegingen prematuur - want nog lopende zaken - en zonder zijn toestemming bij de Raad voor Rechtsbijstand heeft gedeclareerd, wat in strijd was met de tussen hen op 12 juni 2019 opgestelde lijst met daarin deze door mr. R over te nemen zaken.
2.25 Op 28 oktober 2019 heeft mr. H bij de raad van de orde Midden-Nederland een verzoek ingediend tot goedkeuring van stage onder patronaatschap van een advocaat werkzaam bij het kantoor van verweerder. Per e-mail van 26 november 2019 heeft de deken namens de raad van de orde aan mr. H, aan zijn beoogd patroon en aan verweerder het voornemen van de raad van de orde kenbaar gemaakt om het verzoek van mr. H af te wijzen. Dit wegens signalen over mogelijke onregelmatigheden op het kantoor die zich hadden voorgedaan met het vertrek van mr. R, waaronder het zonder overleg wijzigen van de piketdiensten van de inmiddels vertrokken advocaat mr. R en de weigering van verweerder om dat ongedaan te maken en het prematuur en onjuist indienen van declaraties op naam van mr. R bij de Raad voor Rechtsbijstand. Partijen zijn uitgenodigd om hun zienswijze naar voren te brengen tijdens een hoorzitting, die op 17 december 2019 heeft plaatsgevonden.
2.26 Bij e-mail van 30 oktober 2019 heeft de medewerker van de Raad voor Rechtsbijstand verweerder in reactie op diens e-mail van 15 oktober 2019 bericht dat de declaratiehandeling - zonder dat verweerder daartoe toestemming of machtiging had van mr. R - door verweerder is verricht. Dat de toevoegvergoedingen van de advocaten van het kantoor van verweerder - op verweerders eigen aangeven - op een en dezelfde kantoorrekening worden betaald door de Raad voor Rechtsbijstand doet daar niet aan af. Tot slot wordt meegedeeld aan verweerder dat de verrekening met diens rekeningcourant met instemming van de deken inmiddels heeft plaatsgevonden.
2.27 Hierop heeft verweerder diezelfde dag per e-mail gereageerd en onder meer aan de medewerker voor de Raad voor Rechtsbijstand geschreven:
“Met alle respect maar u slaat de plank volledig mis. Ik raad u dringend aan deze situatie voor te leggen aan een jurist. Want het is duidelijk dat u de juridische merites niet doorziet in deze situatie. U kunt mij niet vereenzelvigen met de vennootschap van mijn kantoor. (…)
[Mr. R] informeert u stelselmatig onjuist en u gelooft hem om de een of andere reden. Voor uw begrip, de beëindiging van zijn dienstverband vindt zijn fundament in verschillende onwaarheden die hij heeft verkondigd en e-mails die hij heeft gewist. Ik zou u willen verzoeken eens kritisch naar zijn stellingen te gaan kijken i.p.v. die klakkeloos aan te nemen.(…)
De stelling "de declaratiehandeling is - zonder dat u daartoe toestemming of machtiging had van [mr. R] - door u verricht", is dan ook volkomen onjuist om twee redenen. Het kantoor was wel degelijk gemachtigd om die declaraties te verrichten terwijl ik persoonlijk niets met de declaraties van doen heb. Ik heb helemaal niets gedaan. Terwijl daarnaast ook nog tussen, mijn kantoor (de vennootschap dus) en [mr. R] een regeling is getroffen waar deze declaratie onderdeel van is. U moet daarom om meerdere redenen bij [mr. R] zijn en niet bij mij. (…)
Ik sluit af met te herhalen u dringend te verzoeken een jurist te raadplegen zodat die u de verbintenisrechtelijke bijzonderheden aan deze situatie kan uitleggen en dus duidelijk kan maken dat wat u doet juridische geen stand houdt.
Indien u mij niet vandaag bevestigd dat de onterecht ingehouden vergoeding deze week zal worden terug gestort op mijn rekening dan verzoek ik u reeds nu voor als dan de verhinderingen van de RvR te verstrekken ten behoeve van een kort geding."
2.28 Blijkens de brief van de deken namens de raad van de orde van 17 januari 2020 aan mr. H is diens verzoek tot goedkeuring van stage en beoogd patroon op het kantoor van verweerder afgewezen. In die brief is, voor zover relevant, vermeld:
“(…) Tijdens de hoorzitting heeft [verweerder] erkend dat hij de desbetreffende declaraties, zij het naar zijn betoog, onbedoeld, prematuur en onjuist heeft ingediend. Voor wat betreft de piketdiensten heeft [verweerder] aangegeven dat hoewel dit een onbedoelde onzorgvuldigheid van het secretariaat is geweest, hij daarvoor de volle verantwoordelijkheid draagt.
[Verweerder] heeft tijdens de hoorzitting benoemd dat hij misschien niet helemaal handig heeft gehandeld, maar wel heeft gehandeld in het belang van zijn kantoor, het belang van zijn cliënten en het belang van de advocatuur.
Ook erkent [verweerder] uiteindelijk dat zijn bejegening jegens [de medewerker] van de Raad voor Rechtsbijstand niet juist is geweest. (…)
De raad overweegt dat, nu de ontvangen signalen niet door [verweerder] zijn weersproken, daarmee sprake is van ‘gebleken onregelmatigheden die zien op de praktijkvoering’, zoals bedoeld in artikel 2 lid 2 sub a van de Beleidsregel. Ingevolge deze bepaling dient de raad het door u ingediende verzoek af te wijzen. (…)
Daar komt ten slotte bij dat [verweerder] binnen het kantoor een zeer bepalende rol heeft. Hij is eigenaar van de onderneming en als zodanig werkgever van zowel de beoogd stagiaire als de beoogd patroon. Tijdens de hoorzitting is voorts aangegeven dat alle kantoorgenoten op de hoogte waren van het gewraakte handelen van [verweerder] in deze kwestie. De kantoorgenoten zijn aldus niet in staat gebleken het gewraakte handelen van [verweerder] te voorkomen. (…).”
Verweerder en M BV hebben tegen deze beslissing administratief beroep ingesteld bij de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten.
2.29 Verweerder heeft daarna:
- een AVG-verzoek en WOB-verzoek bij de Orde van Advocaten Midden-Nederland ingediend en bezwaar gemaakt tegen de afwijzende besluiten;
- een WOB-verzoek bij de Raad voor Rechtsbijstand ingediend;
- (tuchtrechtelijke) klachten ingediend - of aangekondigd - tegen de deken, de waarnemend deken, tegen de kantoordirecteur en adjunct-secretaris van het ordebureau en tegen een lid van de Raad van de Orde;
- een voorlopig getuigenverhoor verzocht bij rechtbank Gelderland voor het horen van 17 getuigen (waaronder de deken en zijn secretariaat, leden van de Raad van de Orde Midden-Nederland, de deken in Amsterdam, medewerkers van de Raad voor Rechtsbijstand, mr. R en diens huidige werkgever) dit in verband met een mogelijke schadeclaim tegen de deken en tegen de Orde van Advocaten Midden-Nederland wegens het onrechtmatig weigeren om mr. H te benoemen tot stagiaire op zijn kantoor;
- het horen van de deken en van de Amsterdamse deken als getuigen in een zaak van verweerder tegen mr. R.
3 DEKENBEZWAAR
3.1 Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
I. (sub 1) zelf, althans onder zijn verantwoordelijkheid, na de gedeeltelijke non-actiefstelling van mr. R zonder noodzaak, zonder overleg of toestemming van mr. R in te loggen in diens persoonlijke account bij de Raad voor Rechtsbijstand (‘Mijn RvR’), waarmee verweerder binnen dat persoonlijke account van mr. R een valse hoedanigheid heeft aangenomen en de Raad voor Rechtsbijstand heeft misleid, terwijl
(sub 2) verweerder bovendien het wachtwoord van het persoonlijke account van mr. R zonder noodzaak, zonder overleg of met toestemming van mr. R heeft gewijzigd en het gewijzigde wachtwoord daarna niet onverwijld met mr. R heeft gedeeld, waardoor mr. R enige tijd geen toegang tot zijn persoonlijke account bij de Raad voor Rechtsbijstand heeft gehad en aldus verstoken is gebleven van essentiële informatie voor diens praktijkvoering;
II. (sub 1) zelf, althans onder zijn verantwoordelijkheid, zonder overleg met of toestemming van mr. R alle persoonlijk aan mr. R toegewezen piketdiensten tot en met december 2019 op naam van een andere werknemer van het kantoor over te (laten) zetten, terwijl de dienstbetrekking van mr. R na diens eigen opzegging per 30 juni 2019 zou eindigen, en (sub 2) ondanks toezeggingen aan de deken om deze piketoverzettingen weer ongedaan te maken dat te blijven weigeren, waarna de Raad voor Rechtsbijstand dat heeft moeten uitvoeren na daartoe verkregen instemming van de deken;
III. over zijn handelwijze inzake het overzetten van de hiervoor onder II bedoelde piketdiensten onjuiste mededelingen te doen aan de deken;
IV. zelf, althans onder zijn verantwoordelijkheid, zonder overleg met of toestemming van mr. R prematuur toevoegingszaken van mr. R bij de Raad voor Rechtsbijstand te declareren terwijl hij wist, dan wel had kunnen weten, dat de rechtsbijstand van mr. R in die zaken op dat moment nog niet was beëindigd;
V. zelf, althans onder zijn verantwoordelijkheid, zonder overleg met of toestemming van mr. R de in IV bedoelde toevoegingszaken van mr. R te declareren met een onjuiste zaakcode, waardoor verweerder willens en wetens aan de Raad voor Rechtsbijstand onjuiste gegevens heeft verstrekt en zodoende een hogere vergoeding declareerde dan op grond van de aard van die zaken mogelijk was;
VI. zelf, althans onder zijn verantwoordelijkheid, zonder overleg met of toestemming van mr. R, de in IV en V bedoelde en gedeclareerde toevoegingszaken van mr. R door de Raad voor Rechtsbijstand te laten uitbetalen op zijn kantoorrekening, terwijl verweerder wist dat die gelden - overeenkomstig de met mr. R gemaakte afspraken over mee te nemen zaken - in beginsel aan mr. R toekwamen en na afwikkeling ervan nog verrekend moesten worden;
VII. ondanks herhaald verzoek van de betreffende medewerker van de Raad voor Rechtsbijstand te weigeren om de door hem, dan wel op zijn kantoorrekening, ten onrechte ontvangen gelden als bedoeld in VI terug te betalen maar in reactie op dat verzoek die medewerker zodanig onder druk te zetten om de terugvordering te staken door deze te beschuldigen van onkunde en te dreigen met een kort geding;
VIII. zich na de gedeeltelijke non-actiefstelling van mr. R negatief of onnodig grievend over hem uit te laten jegens de Raad voor Rechtsbijstand, jegens diens cliënten en tegen de nieuwe kantoorgenoten van mr. R;
IX. door zich niet als redelijk handelend advocaat te gedragen door intimiderend gedrag te vertonen om anderen zijn wil op te leggen door het ordebureau van de deken, alsmede de Raad van de Orde, buitenproportioneel onder druk te zetten met tal van (WOB- en AVG) verzoeken en procedures (starten van een voorlopig getuigenverhoor met 17 getuigen onder wie de deken, de adjunct-secretaris en het secretariaat van zijn Ordebureau, de leden van de Raad van de Orde, de Amsterdamse deken, drie medewerkers van de Raad voor Rechtsbijstand, mr. R en diens huidige werkgever) en aangekondigde tuchtklachten (tegen de deken, waarnemend deken, kantoordirecteur en adjunct-secretaris van het ordebureau);
3.2 De deken heeft geconcludeerd dat verweerder meermaals, bij herhaling, met zijn handelwijze onder meer in strijd heeft gehandeld met de beginselen zoals neergelegd in artikel 10a Advocatenwet, waaronder (financiële) integriteit. Daarnaast heeft verweerder met betrekking tot de bezwaren I tot en met VI in strijd gehandeld met de gedragsregels 1, 8, en 24, met betrekking tot de bezwaren VII en VIII in strijd gehandeld met de gedragsregels 1, 7, 8 en 24, en tot slot met betrekking tot het laatste dekenbezwaar IX in strijd gehandeld met gedragsregels 1, 6 en 24. Ter toelichting op zijn dekenbezwaren heeft de deken onder meer het volgende aangevoerd.
3.3 Volgens de deken heeft verweerder zich als toenmalige werkgever onredelijk opgesteld richting zijn toenmalige werknemer, mr. R. Voor zover de door verweerder gemaakte verwijten over zijn werknemer al juist zouden zijn, waarvan volgens de deken echter niet is gebleken, had dat alleen geen aanleiding behoeven te zijn om mr. R enkele weken voor zijn uitdiensttreding alsnog op non-actief te zetten. Daar komt bij dat verweerder mr. R na diens non-actiefstelling bewust en actief middelen heeft onthouden. Daarmee heeft verweerder mr. R belemmerd om aan diens cliënten of diens zaken op goede wijze rechtsbijstand te geven. Met deze onbetamelijke en niet integere handelwijze jegens mr. R heeft verweerder niet alleen het vertrouwen in hem als advocaat geschaad maar ook de belangen van mr. R.
3.4 Daarnaast heeft verweerder (financieel) niet integer en onbetamelijk jegens de Raad voor Rechtsbijstand gehandeld en het vertrouwen in de advocatuur geschaad. Verweerder heeft in strijd met het toepasselijke piketreglement onbevoegd en zonder noodzaak onder zijn verantwoordelijkheid (laten) inloggen in het persoonlijke account van mr. R bij de Raad voor Rechtsbijstand en met het aannemen van deze valse hoedanigheid de Raad voor Rechtsbijstand misleid. Omdat een ondersteuner in een advocatenkantoor geautoriseerd kan worden om voor praktische doeleinden bij de Raad voor Rechtsbijstand aanvragen in te dienen, zoals ook de werkwijze op kantoor van verweerder was, was het door verweerder inloggen in het persoonlijke account van mr. R niet noodzakelijk en daarom niet te rechtvaardigen. Verder heeft verweerder, ondanks zijn toezegging tijdens het bemiddelingsgesprek op 18 juni 2019 om zijn ‘vergissing’ recht te zetten, tot juli 2019 geweigerd om de door zijn kantoor overgezette piketdiensten van mr. R terug te (laten) zetten op diens naam. Met toestemming van de deken heeft de Raad voor Rechtsbijstand de persoonsgebonden piketdiensten van mr. R na diens uitdiensttreding vanaf 1 juli 2019 tot en met december 2019 teruggezet op naam van mr. R. Ook heeft verweerder prematuur en met een onjuiste zaakscode toevoegingen van nog lopende en door mr. R meegenomen zaken bij de Raad voor Rechtsbijstand op zijn naam laten declareren, die gelden op zijn kantoorrekening laten uitbetalen en vervolgens geweigerd om die gelden op herhaaldelijk verzoek aan de Raad voor Rechtsbijstand terug te betalen. Pas na interventie door de deken heeft verweerder zich bij verrekening door de Raad van Rechtsbijstand neergelegd. Bij dit alles heeft verweerder volgens de deken met zijn ontoelaatbare wijze van bejegening van de medewerker van de Raad voor Rechtsbijstand de grens van het betamelijke jegens een voor de advocatuur zeer belangrijke ketenpartner op ernstige wijze overschreden.
3.5 Verweerder heeft na de gedeeltelijke op non-actiefstelling van mr. R onbetamelijk gehandeld en door zijn gebrek aan integriteit het vertrouwen in de advocatuur geschaad door zich jegens derden negatief uit te laten over mr. R. Zo heeft verweerder tijdens het bemiddelingsgesprek erkend dat hij aan een cliënt van mr. R heeft gemeld dat hij ontslagen was, terwijl daarvan geen sprake was. Daarnaast heeft verweerder zich tegenover een aantal nieuwe collega’s van mr. R herhaaldelijk negatief over hem uitgelaten. De door verweerder tegen mr. R ingediende tuchtklacht heeft verweerder aan het algemene e-mailadres van het nieuwe kantoor van mr. R gericht terwijl hij beschikte over het persoonlijke e-mailadres van mr. R. Ook heeft verweerder geweigerd om cliënten van mr. R de nieuwe kantoorgegevens van mr. R te geven, die zich daarover bij de deken hebben beklaagd.
3.6 Alhoewel het verweerder wettelijk vrij stond om op te komen tegen besluiten van de Raad van de Orde over de afwijzing tot benoeming van de stage met patroon op kantoor van verweerder en zich te beklagen, heeft hij daarbij volgens de deken niet gehandeld als een betamelijk advocaat gelet op zijn buitensporige en buitenproportioneel intimiderende gedrag richting verschillende betrokkenen. Met zijn ontoelaatbare handelwijze, waarbij iedereen die een onwelgevallige beslissing nam door verweerder onder druk werd gezet met alle denkbare rechtsmiddelen om zijn gelijk te behalen, heeft verweerder het vertrouwen in de advocatuur en in algemene zin ook in de beroepsuitoefening geschaad.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen het dekenbezwaar onder meer het volgende verweer gevoerd.
Ad dekenbezwaren I, II en III
4.2 Ter zitting is namens verweerder aangevoerd dat de deken niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn dekenbezwaren I en II. Verweerder wordt in die bezwaren aangesproken op zijn leidinggevende, bestuurlijke rol binnen het kantoor en daaruit wordt een verantwoordelijkheid afgeleid voor handelingen die feitelijk door een administratief medewerker zijn uitgevoerd. De veronderstelde fouten moeten voor de ontvankelijkheid van de deken verband houden met de kantoororganisatie als zodanig. Volgens verweerder heeft de deken echter niet gesteld en is ook niet gebleken dat sprake is van misstanden in zijn kantoororganisatie, zodat de deken reeds daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard in dekenbezwaren I en II.
4.3 Volgens verweerder heeft de deken veel gesuggereerd maar uiteindelijk de juistheid in het midden gelaten van de vaststelling van verweerder dat mr. R ten tijde van zijn dienstverband bij het kantoor van verweerder op 3 mei 2019 niet heeft gereageerd op een voorkeursmelding van de piketcentrale en op 4 mei 2019 niet heeft gereageerd op drie meldingen tijdens een zogeheten piketdienst en die meldingen in het systeem heeft gewist. Bij de beoordeling van de onderhavige dekenbezwaren moet volgens verweerder dan ook van de juistheid van zijn standpunt worden uitgegaan dat hij de (gedeeltelijke) non-actiefstelling van mr. R op goede gronden heeft gegeven.
4.4 Bij aanvang van zijn dienstverband bij verweerder heeft mr. R, zoals te doen gebruikelijk, een administratief medewerker geautoriseerd om namens hem aanvragen bij de Raad voor Rechtsbijstand te doen. In die machtiging lag besloten dat dus met medeweten en met toestemming van mr. R op diens account bij de Raad voor Rechtsbijstand mocht worden ingelogd. Op diezelfde basis mocht en kon de administratief medewerker van mr. R ook diens mogelijk verlopen wachtwoord van zijn account wijzigen. Dekenbezwaar I mist daarom feitelijke grondslag.
4.5 Ten aanzien van dekenbezwaar II geldt hetzelfde verweer als bij dekenbezwaar I dat in de door mr. R gegeven autorisatie aan een administratief medewerker dus zowel de wetenschap als toestemming van mr. R al lag besloten. Op 7 juni 2019 is het arbeidsconflict tussen verweerder en mr. R geëscaleerd waarna mr. R op non-actief is gesteld tot de afloop van zijn arbeidscontract per 1 juli 2019. In deze omstandigheden was het noodzakelijk en toelaatbaar dat verweerder, in het belang van de verdachten en de naam van zijn kantoor, de betreffende administratief medewerker heeft opgedragen om de piketdiensten van mr. R tot aan de datum van beëindiging van diens arbeidsovereenkomst over te zetten op naam van een andere kantoorgenoot. Volgens verweerder heeft die administratief medewerker abusievelijk ook een piketdienst van mr. R van na 30 juni 2019 op een andere naam gezet. Tijdens het bemiddelingsgesprek met mr. R bij de deken op 18 juni 2019 heeft verweerder in alle oprechtheid geprobeerd om daarvoor een verklaring te vinden, die achteraf bezien onjuist was vanwege zijn onwetendheid over de feitelijke gang van zaken in het administratieve proces van omzetting van piketdiensten. Van enige onwelwillendheid jegens mr. R of de deken of welbewust onwaarheid spreken was toen bij verweerder geen sprake. Verweerder heeft tijdens datzelfde gesprek daarom ook toegezegd de fout te zullen herstellen. Verweerder erkent dat hij dat sneller had kunnen en moeten doen. Verweerder merkt daarbij op dat hij na ontvangst van de e-mail van 8 juli 2019 dat de Raad voor Rechtsbijstand voornemens was om de piketdiensten zelf op naam van mr. R terug te zetten, hij zich daarmee meteen akkoord heeft verklaard. Dat was nog binnen een redelijke termijn van drie weken en aldus niet tuchtrechtelijk laakbaar, aldus verweerder.
Ad dekenbezwaren IV tot en met VII
4.6 Primair heeft verweerder aangevoerd dat op twee gronden de dekenbezwaren onder IV, V en VI niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Ten eerste omdat die bezwaren betrekking hebben op de kantoororganisatie en verweerder in zijn hoedanigheid van bestuurder van het kantoor is aangesproken, terwijl door de deken niet is gesteld en ook niet is gebleken dat in die kantoororganisatie sprake is geweest van misstanden die hem als bestuurder kunnen worden toegerekend. De door de administratief medewerker gemaakte vergissing waardoor een aantal zaken van mr. R prematuur zijn gedeclareerd was op basis van haar gerechtvaardigde veronderstelling van zaken - waarover verderop meer - begrijpelijk. Als tweede reden voor een niet-ontvankelijkheidverklaring van de hiervoor specifiek genoemde dekenbezwaren heeft verweerder aangevoerd dat de deken niet heeft onderbouwd waarom juist verweerder tuchtrechtelijk wordt aangesproken op een onregelmatigheid in declaratie van toevoegingen, terwijl de staat van dienst van zijn kantoor op dat terrein onberispelijk is. Evenmin heeft de deken inzichtelijk gemaakt hoe de indiening van een dekenbezwaar daarover juist tegen verweerder zich verhoudt tot het dienaangaande gevoerde beleid door de deken bij andere kantoren, waarbij een veel hogere foutscore speelde bij de Raad voor Rechtsbijstand. Vanwege ontbreken van enige uitleg door de deken, die zich verhoudt met de eisen van consistentie en zichtbaarheid en met het gelijkheids- en zorgvuldigheidsbeginsel, moet ook op basis van deze tweede grond tot niet-ontvankelijkheid worden geoordeeld, aldus verweerder.
4.7 Voor zover de raad de specifiek genoemde dekenbezwaren wel ontvankelijk verklaart, heeft verweerder inhoudelijk nog het volgende verweer gevoerd.
4.8 Volgens verweerder gaat het in bezwaar IV om de declaratie door zijn kantoor van drie toevoegingen die op naam van mr. R stonden. In die zaken heeft mr. R in zijn e-mail van 7 juni 2019 verweerder erop gewezen dat daarin nog voor het einde van zijn dienstverband zittingen zouden plaatsvinden. Ditzelfde heeft mr. R in zijn e-mail van 11 juni 2019 aan verweerder met betrekking tot twee van zijn zaken herhaald. In laatstgenoemde e-mail heeft mr. R echter niet gemeld dat een in één zaak geplande zitting voor 30 juni 2019 geen doorgang zou vinden. Alle bij het kantoor van verweerder bekende zittingsdagen van mr. R stonden in de kantooragenda genoteerd. De met declaratie belaste administratief medewerker is naar achteraf blijkt: ten onrechte - op basis van de haar bekende informatie uit de kantooragenda en op basis van de digitale dossierstukken van de betreffende zaken in de veronderstelling geweest dat alle zittingen in de betreffende zaken nog voor het einde van diens dienstverband door mr. R waren afgedaan. Daarom heeft zij, en mocht zij die toevoegingen op basis van haar gegeven autorisatie door mr. R nog voor 30 juni 2019 bij de Raad voor Rechtsbijstand declareren. Verweerder was er zelf ook niet mee bekend dat mr. R nog werkzaamheden in die zaken moest doen. Hij behoefde daar ook niet bekend mee te zijn gezien de bij de e-mail van 11 juni 2019 van mr. R gevoegde zakenlijst. Daarop stond bij één zaak ‘sluiten’, bij een andere zaak dat de zitting in juni was gepland, en bij een derde cliënt dat in diens zaken nog niks was gebeurd en voor een update moest worden gebeld; dit terwijl kennelijk in één ervan op 18 juni 2019 een zitting zou plaatsvinden.
4.9 Verweerder betwist verder (ad V) dat hij bij de declaratie van de betreffende drie toevoegingen op naam van mr. R onjuiste zaakcodes heeft laten vermelden en daarmee willens en wetens onjuiste informatie heeft verstrekt aan de Raad voor Rechtsbijstand voor eigen financieel gewin. In de zaak B van mr. R heeft de administratief medewerker de zaakcode bij de aanvraag voor vergoeding gewijzigd naar een zaakcode met een lagere waardering. Daaruit blijkt reeds dat van boos opzet, zoals verweerder verweten, geen sprake was. In de zaak G heeft de Raad voor Rechtsbijstand akkoord gegeven op de door de administratief medewerker van verweerder ingevulde zaakcode met hogere vergoeding.
4.10 Dat betalingen van de Raad voor Rechtsbijstand daarna zijn uitbetaald op zijn kantoorrekening (ad VI) kan hem in de hiervoor geschetste omstandigheden tuchtrechtelijk niet worden verweten. Het is gebruikelijk dat dergelijke betalingen op de kantoorrekening worden uitbetaald, terwijl verweerder in de gerechtvaardigde veronderstelling mocht verkeren dat die toevoegingsgelden ook aan zijn kantoor toekwamen, een en ander zoals hiervoor beschreven.
4.11 Ten aanzien van dekenbezwaar VII heeft verweerder aangevoerd dat de e-mail van 6 september 2019, waarin de Raad voor Rechtsbijstand te kennen gaf de betreffende drie declaraties in te zullen trekken en terug te gaan vorderen, voor hem als een donderslag bij heldere hemel kwam. Voor die datum was hem daarover niets bekend. Pas na de toezending op 12 september 2019 door een medewerker van de Raad voor Rechtsbijstand van de tussen de Raad en de deken daarover gevoerde correspondentie, wist verweerder wat er buiten hem om was gebeurd tussen de deken, mr. R en de Raad voor Rechtsbijstand. Volgens verweerder vindt bij een High Trustkantoor, zoals dat van hem, standaard een terugvordering plaats op de rekening-courant van de advocaat op wiens naam die toevoeging is gesteld, ook als die advocaat het kantoor heeft verlaten. Door de inmenging en het eigenmachtige optreden van de deken is van deze regel afgeweken omdat de deken heeft ingestemd met het voorstel van mr. R om te verrekenen met verweerder. Daarmee heeft de deken de Raad voor Rechtsbijstand in een onmogelijke positie gebracht, zoals verweerder is gebleken in het gesprek dat op 17 januari 2020 met de Raad heeft plaatsgevonden. Ook is verweerder toen gemeld dat prematuur declareren voor de Raad, anders dan de deken stelt, geen probleem hoeft te zijn omdat eventuele aanvullende werkzaamheden nadien nog kunnen worden gedeclareerd.
4.12 Volgens verweerder had en heeft hij op dit punt het juridisch gelijk aan zijn zijde. Dat hij daarna met een scherpe woordkeuze richting de Raad heeft gereageerd en ook met een kort geding heeft gedreigd, kan echter niet los worden gezien van de hiervoor geschetste gang van zaken. Het was immers de deken die ervoor heeft gekozen om buiten hem om met mr. R en de Raad voor Rechtsbijstand hierover te corresponderen, terwijl dit in onderling overleg ook goed geregeld had kunnen worden, aldus verweerder.
4.13 Ten aanzien van bezwaar VIII heeft verweerder aangevoerd dat de onderlinge verstandhouding tussen hem en mr. R in juni 2019 in de loop der tijd ernstig is geëscaleerd. Volgens verweerder heeft de deken alleen naar mr. R geluisterd en geen onderzoek gedaan naar de werkelijke gang van zaken of verweerder daarover bevraagd. Verweerder erkent dat hij niet aan een cliënt van mr. R had moeten zeggen dat mr. R was ontslagen, maar door een taalbarrière heeft verweerder uiteindelijk voor dat woord gekozen. Dat kan in die situatie dan ook niet als een onnodig grievende uitlating over mr. R worden gekwalificeerd. Dat hij op enig moment zijn tuchtklacht jegens mr. R naar het algemene e-mailadres van diens nieuwe kantoor heeft gestuurd, is niet opmerkelijk en evenmin onnodig grievend jegens mr. R of derden geweest. Op de profielpagina van mr. R op de website van zijn kantoor stond dat e-mailadres vermeld. In zijn contact met de nieuwe werkgever van mr. R heeft hij zich laten verleiden tot een foute grap, maar volgens verweerder zijn de nieuwe kantoorgenoten van mr. R professioneel genoeg om de uitlatingen van verweerder over hun nieuwe collega zelfstandig te beoordelen.
4.14 Verweerder ziet in (ad IX) dat de vele verzoeken, procedures en klachten die door hem zijn ingesteld of aangekondigd tegen de door de deken genoemde betrokkenen de onderlinge verhoudingen geen goed hebben gedaan. Daarmee heeft hij nog niet anderen onder druk gezet of hen geïntimideerd. Dat bij de deken die indruk is ontstaan, is onvoldoende voor een tuchtrechtelijk verwijt aan het adres van verweerder. Daarbij ontbreekt bij de deken het inzicht in zijn eigen opstelling richting verweerder, wat de verhoudingen tussen de deken en verweerder mede heeft verslechterd.
5 BEOORDELING
5.1 Dit dekenbezwaar betreft de vraag of verweerder de artikelen 10a en 46 Advocatenwet en de door de deken gestelde Gedragsregels heeft geschonden. De gemaakte bezwaren zijn naar het oordeel van de raad in te delen in drie hoofdkwesties. Als eerste gaan de bezwaren over de wijze van optreden van verweerder in zijn arbeidsgeschil met mr. R. Ten tweede betreffen de bezwaren van de deken de opstelling van verweerder jegens de deken en bepaalde derden vanaf het bemiddelingsgesprek in juni 2019 met mr. R bij de deken. Tot slot zien de bezwaren van de deken op het handelen van verweerder na de afwijzing door de Raad van de Orde van de goedkeuring van de stage en patronaatschap van mr. H op het kantoor van verweerder.
5.2 De raad ziet aanleiding om samenhangende dekenbezwaren hierna gezamenlijk te beoordelen. Alvorens tot een inhoudelijke oordeel kan worden gekomen, zal de raad zich uitlaten over de ontvankelijkheid van de deken in zijn verschillende dekenbezwaren.
Dekenbezwaren I en VIII
5.3 Op basis van de stukken en het behandelde ter zitting is de raad van oordeel dat de deken niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in deze dekenbezwaren, omdat de verweten gedragingen van verweerder niet het algemeen belang betreffen waarop de deken moet toezien. De raad is gebleken dat de gemoederen tussen verweerder en zijn toenmalige werknemer mr. R hoog zijn opgelopen en dat dit tot een arbeidsconflict heeft geleid met (gedeeltelijke) non-actiefstelling van mr. R tot gevolg. Dit conflict heeft voor verweerder en mr. R over en weer allerlei consequenties gehad met daar bijkomende emotionele uitlatingen. Op verzoek van mr. R heeft de deken een aantal keren bemiddeld in dit geschil en getracht partijen nader tot elkaar te brengen, hetgeen ook als deken tot zijn taak behoort. Anders dan de deken bij de raad heeft betoogd, is het niet aan de deken maar aan mr. R dan wel de Raad voor Rechtsbijstand om over de in deze dekenbezwaren verweten handelwijze van verweerder te klagen. De raad zal de deken dan ook niet-ontvankelijk verklaren in dekenbezwaar I sub 1 en sub 2 en ook in dekenbezwaar VIII.
Dekenbezwaren II en III
5.4 Op dezelfde gronden als dekenbezwaar I is de raad van oordeel dat de deken ook in dekenbezwaar II onder sub 1 niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Ten aanzien van tweede subonderdeel van dekenbezwaar II en dekenbezwaar III is de raad van oordeel dat die verwijten het algemeen belang betreffen waarvoor de deken dient op te treden, zodat de deken daarin wel ontvankelijk wordt verklaard. Inhoudelijk oordeelt de raad over dekenbezwaar II subonderdeel 2 en over dekenbezwaar III als volgt.
5.5 Verweerder heeft erkend dat de piketdiensten op naam van mr. R ook van ná juni 2019, het einde van zijn dienstverband, tot het einde van dat kalenderjaar onder zijn verantwoordelijkheid abusievelijk via het account van mr. R door zijn medewerkster op naam van een andere kantoorgenoot zijn gezet en dat hij die vergissing achteraf bezien sneller had moeten rechtzetten na zijn toezegging aan de deken. Verweerder heeft in dit kader aangevoerd dat hij aanvankelijk dacht, zoals hij dat ook tegen de deken heeft gezegd, dat zijn medewerkster met slechts een administratieve handeling één vinkje - alle piketdiensten van mr. R voor het hele kalenderjaar heeft overgezet, maar dat hem pas later was gebleken dat daarvoor meer handelingen nodig waren. Gelet op dit verweer kan de raad niet vaststellen of verweerder over deze gang van zaken bewust onjuiste mededelingen tegenover de deken heeft gedaan. Wat daar ook van zij, het lag daarna wel op de weg van verweerder om die gemaakte fout ten aanzien van de omgezette piketdiensten in het belang van mr. R zo snel mogelijk recht te zetten, zoals verweerder dat tijdens het gesprek met de deken had toegezegd. Weliswaar had verweerder naar het oordeel van de raad gezien de escalatie van het conflict met mr. R zich als advocaat/werkgever welwillender kunnen opstellen door zijn toezeggingen bij de deken direct na te komen, maar gezien het redelijke tijdsverloop van drie weken waarin de fout alsnog door de Raad voor Rechtsbijstand met instemming van verweerder is hersteld, is dit onvoldoende ernstig om verweerder daarvan een tuchtrechtelijk verwijt te maken. De raad oordeelt dekenbezwaar II sub 2 en dekenbezwaar III dan ook ongegrond.
Dekenbezwaren IV, V en VI
5.6 Het eerste niet-ontvankelijkheidsverweer van verweerder wordt door de raad verworpen. Verweerder wordt in deze bezwaren door de deken naar het oordeel van de raad niet aangesproken op zijn handelen als bestuurder en op mogelijke misstanden in de organisatie van zijn kantoor, maar op zijn persoonlijk handelen bij de afwikkeling van de toevoegingen die op naam van mr. R stonden. Feit is dat een toevoeging op naam van een advocaat staat en door die advocaat persoonlijk, dan wel door een door die advocaat daarvoor geautoriseerde medewerker via een eigen administratief account, bij de Raad voor Rechtsbijstand dient te worden gedeclareerd. Uit de stukken is de raad gebleken dat op naam van verweerder, dan wel onder zijn verantwoordelijkheid op zijn naam, de gewraakte toevoegingen van mr. R zijn gedeclareerd. Verweerder wist bovendien, dan wel had kunnen weten, welke (toegevoegde) zaken door mr. R naar zijn nieuwe kantoor zouden worden meegenomen en welke zaken achteraf nog met zijn kantoor zouden worden verrekend. Verweerder heeft niet alleen zelf herhaaldelijk met mr. R in mei/juni 2019 daarover gecorrespondeerd, het is ook verweerder zelf geweest die bij de rechtbank de schikking met mr. R heeft ondertekend.
5.7 Ook het tweede niet-ontvankelijkheidsverweer wordt door de raad verworpen. Aan de deken komt een ruime mate van beleidsvrijheid toe om te bepalen of een dekenbezwaar tegen een advocaat in de hem bekende omstandigheden noodzakelijk is. Daarbij heeft de deken ook de vrijheid om te bepalen op welke wijze dat dekenbezwaar wordt ingericht. In het onderhavige dekenbezwaar heeft de deken die afweging gemaakt zoals door hem gedaan en het is aan de raad om daarover te oordelen. Voor zover verweerder van oordeel blijft dat de deken, zo begrijpt de raad, een meer persoonlijk gerichte strijd tegen hem voert omdat de deken in gelijksoortige gevallen tegen andere advocaten geen dekenbezwaar lijkt in te dienen, kan een dergelijk verwijt worden beoordeeld in een tuchtrechtelijke procedure van verweerder jegens de deken. Voor zover de raad bekend, heeft verweerder al een klacht tegen de deken ingediend waarin een en ander kan worden meegewogen.
5.8 Ambtshalve is de raad van oordeel dat de deken in deze bezwaren bovendien ontvankelijk kan worden verklaard omdat deze bezwaren gaan over de financiële integriteit en zorgvuldigheid van een advocaat. Bij uitstek kernwaarden waarover een deken in het kader van zijn toezichthoudende taak binnen de advocatuur als toezichthouder kan klagen. De raad overweegt over de onderhavige dekenbezwaren inhoudelijk als volgt.
5.9 Naar het oordeel van de raad heeft verweerder in deze niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt en heeft hij met zijn handelen het vertrouwen in de advocatuur geschaad. Verweerder heeft de drie gewraakte toevoegingen op naam van mr. R gedeclareerd bij de Raad voor Rechtsbijstand. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder dat niet op een zorgvuldige en integere wijze gedaan. Buiten mr. R om heeft verweerder, dan wel een medewerkster onder zijn verantwoordelijkheid en in zijn naam, de drie zaken als afgehandeld gedeclareerd, terwijl dat feitelijk nog niet het geval was. Het onzorgvuldige van het handelen van verweerder is daarin gelegen dat verweerder dit alles zonder medewerking van mr. R heeft gedaan, waarbij verweerder ook de eerder met mr. R gemaakte afspraken over het achteraf verrekenen van die zaken heeft genegeerd. Verweerder heeft zich bij zijn handelen gebaseerd op aannames die anders dan verweerder heeft aangevoerd - niet worden gestaafd door de met mr. R daarover gevoerde correspondentie. Voor zover er al bij verweerder onduidelijkheid bestond of hij de toevoegingen al kon declareren, dan had het op zijn weg gelegen om daar onderzoek naar te doen. Dat verweerder dat heeft gedaan is de raad niet gebleken. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat verweerder zonder te beschikken over de relevante informatie onbevoegd en prematuur de toevoegingen heeft gedeclareerd in het persoonlijke account van mr. R. Of daarbij ook door verweerder onjuiste zaakcodes zijn gebruikt, zoals de deken heeft gesteld, kan de raad, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet vaststellen.
5.10 Met dit onbetamelijke handelen heeft verweerder naar het oordeel van de raad niet alleen in strijd gehandeld met artikel 46 Advocatenwet, maar ook financieel niet integer in de zin van artikel 10a lid 1 sub d Advocatenwet. Met het hiervoor bedoelde handelen heeft verweerder niet alleen bij mr. R maar ook bij de Raad voor Rechtsbijstand het vertrouwen in de advocatuur geschaad. Dit alles wordt verweerder dan ook tuchtrechtelijk aangerekend. De raad zal dan ook dekenbezwaren IV, V en VI gegrond verklaren.
Dekenbezwaar VII
5.11 De raad stelt voorop dat de advocaat is gehouden tot een betamelijke beroepsuitoefening. Deze plicht geldt jegens alle betrokkenen bij de rechtspleging, waaronder (de advocaat van) de wederpartij, de rechterlijke macht maar ook de Raad voor Rechtsbijstand en vindt haar grondslag in het belang van een goede rechtsbedeling. De advocaat dient als lid van een door de wet bijzonder gepositioneerde beroepsgroep bij te dragen aan de integriteit van zijn beroepsgroep (HvD 22 juni 2018, 170339 en 170340).
5.12 Op grond van hetgeen hiervoor al is overwogen, had verweerder naar het oordeel van de raad de op de kantoorrekening ontvangen toevoegingsgelden van de drie zaken van mr. R in de hierboven geschetste omstandigheden op eerste verzoek terug moeten betalen aan de Raad voor Rechtsbijstand. Verweerder heeft dat echter geweigerd. Met de deken is de raad van oordeel dat de wijze van bejegening in het daaropvolgende geschil van verweerder met die medewerkers van de Raad voor Rechtsbijstand onbetamelijk is geweest en getuigt van een gebrek aan integriteit voor deze belangrijke ketenpartner van de advocatuur. Daarbij overweegt de raad als volgt.
5.13 Uit de overgelegde correspondentie van augustus en september 2019 tussen verweerder en de Raad voor Rechtsbijstand komt naar voren dat verweerder uitging van het juridisch gelijk aan zijn zijde. Op gemotiveerde weerlegging daarvan door de betreffende medewerkers heeft verweerder niet alleen onbehoorlijk en op de persoon gereageerd, maar zich daarbij ook intimiderend opgesteld onder meer door te dreigen met een kort geding; alles om alsnog zijn gelijk te krijgen. Voor zover die gelden het advocatenkantoor al zouden toekomen, zoals verweerder heeft betoogd, had het op de weg van verweerder gelegen om contact op te nemen met mr. R of de deken om zijn geschil met de Raad voor Rechtsbijstand op te lossen. Dat verweerder dat heeft gedaan, is de raad niet gebleken. Terecht heeft de deken in dit kader ook aangevoerd dat verweerder de Raad voor Rechtsbijstand volkomen ten onrechte in het arbeidsgeschil met mr. R heeft betrokken en daarbij op agressieve wijze de aanval heeft gekozen. Dergelijk gedrag is een advocaat niet waardig.
5.14 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, in onderling verband beschouwd, is de raad van oordeel dat verweerder jegens de medewerkers van de Raad voor Rechtsbijstand niet integer maar onbehoorlijk en onwelwillend en daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld in de zin van artikel 46 en 10a lid 1 sub d van de Advocatenwet. Ook heeft verweerder in strijd gehandeld met artikel 1 van de inschrijvingsvoorwaarden bij de Raad voor Rechtsbijstand, waarin uitdrukkelijk wederzijds respect en welwillendheid en vertrouwen als uitgangspunt van de professionele verhoudingen is overeengekomen. Met zijn onbetamelijke handelen jegens de Raad voor Rechtsbijstand heeft verweerder bovendien het vertrouwen in de advocatuur en in zijn beroepsuitoefening geschaad (Gedragsregel 1). De raad zal dekenbezwaar VII dan ook gegrond verklaren.
Dekenbezwaar IX
5.15 Naar het oordeel van de raad staat het een advocaat vrij om die rechtsmiddelen in te zetten indien dat voor die advocaat nodig is om zijn eigen (kantoor)belangen te verdedigen op een wijze die hem goeddunkt. Deze vrijheid is echter niet onbeperkt. De grenzen van de betamelijkheid mogen niet worden overschreden.
5.16 Naar het oordeel van de raad heeft verweerder die grens ruimschoots overschreden. Zoals blijkt uit de stukken, die voor zover relevant zijn opgenomen onder de vaststaande feiten, heeft verweerder ook al voorafgaand aan de afwijzing van goedkeuring van de stage van mr. H vele medewerkers van het Ordebureau en van de Raad van de Orde op buitensporige en - gezien alle door verweerder ingestelde acties - ook op buitenproportionele wijze onder druk gezet met als enige doel zijn eigen gelijk te halen. Verweerder heeft in dat kader het zeer zware middel van een voorlopig getuigenverhoor van 17 getuigen namens zichzelf en namens zijn kantoor geëntameerd tegen diezelfde personen. Met welk doel verweerder dit alles zo heeft gedaan en waarom juist tegen mensen waarmee hij binnen zijn beroepsgroep nauw moet kunnen samenwerken, heeft verweerder de raad niet duidelijk kunnen maken; een toereikende verklaring daarvan ontbreekt. Verweerder heeft ter zitting erkend dat het achteraf bezien wel wat minder had gekund en dat hij door dat inzicht een aantal klachtprocedures tijdelijk heeft stilgezet. Dat alleen overtuigt de raad niet. Indien verweerder zich daadwerkelijk zou realiseren dat zijn in dit dekenbezwaar verweten handelen voor een advocaat niet betamelijk is, dan had van verweerder tenminste verwacht mogen worden dat hij die procedures inmiddels had stopgezet en met een professionele en zakelijke opstelling een openhartig gesprek met de betrokkenen was aangegaan. Daarvan is de raad niets gebleken.
5.17 De raad rekent verweerder het in deze verweten handelen tuchtrechtelijk aan. De kernwaarde integriteit brengt mee dat een advocaat zich op betamelijke en professionele wijze dient te gedragen richting derden binnen en buiten zijn beroepsgroep. Daarbij heeft verweerder als werkgever ook niet voorkomen dat zijn onbetamelijke handelen in deze een negatieve uitstraling op zijn medewerkers heeft gehad.
5.18 Op grond van het voorgaande is dekenbezwaar IX eveneens gegrond.
6 MAATREGEL
De raad acht de gegrond verklaarde bezwaren ernstige feiten. Verweerder heeft zich herhaaldelijk jegens anderen op buitensporige en buitenproportionele wijze opgesteld en zich daarbij volstrekt niet als een betamelijk advocaat gedragen. Daarmee heeft verweerder de kernwaarde integriteit geschonden en het vertrouwen van derden in zijn beroepsgroep geschaad. Als uitleg voor zijn handelwijze beroept verweerder zich telkens, ook ter zitting bij de raad, op omstandigheden die buiten zijn macht liggen en geeft hij de daarbij betrokken personen de schuld van zijn problemen. Het zou verweerder sieren om zijn houding van de altijd benadeelde persoon om te buigen naar een houding die past bij een professionele advocaat, die open staat voor redelijk overleg. Daarbij zal verweerder respect dienen te tonen voor de toezichthoudende taak van de deken en zich professioneler dienen op te stellen. Ter zitting van de raad heeft verweerder er nauwelijks blijk van gegeven dat zijn houding dat hij het gelijk aan zijn zijde heeft tuchtrechtelijk bezien niet altijd door de beugel kan. Het is aan verweerder om hiermee nu aan de slag te gaan. Als stok achter de deur zal de raad daarom aan verweerder de maatregel van een voorwaardelijke schorsing opleggen als na te melden.
7 KOSTENVEROORDELING
7.1 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
b) € 500,- kosten van de Staat.
7.2 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.1 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer 20-426/AL/MN.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de deken niet-ontvankelijk in de dekenbezwaren I, II sub 1 en VIII;
- verklaart dekenbezwaren IV, V, VI, VII, IX gegrond;
- verklaart dekenbezwaren II sub 2 en III ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van schorsing in de praktijkuitoefening op voor de duur van 4 (vier) weken;
- bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder een of meer van de navolgende bijzondere of algemene voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;
- stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.2;
- bepaalt dat de in artikel 8a lid 3 Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot twee jaar.
Aldus beslist door mr. K.H.A. Heenk, voorzitter, mrs. F.L.M. Broeders, A.C.H. Jansen, W.W. Korteweg, C.W.J. Okkerse, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 april 2021.
griffier voorzitter
Verzonden d.d. 19 april 2021