Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

20-04-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2021:52

Zaaknummer

21-283

Inhoudsindicatie

Toewijzing verzoek ex artikel 60b Advocatenwet. De raad constateert dat de gedragingen van verweerder elkaar gedurende een lange periode hebben opgevolgd, en een dusdanige spreiding vertonen – zij variëren van onvoldoende deskundigheid en professionaliteit tot een gebrek aan onafhankelijkheid – dat verweerder, in de termen van artikel 60b van de Advocatenwet, geen blijk geeft van een behoorlijke praktijkuitoefening.  Daarbij komt dat verweerder ter zitting van de raad geen inzicht heeft getoond in zijn disfunctioneren, althans zich onvoldoende bewust is van de ernst daarvan. Dit laatste brengt de raad tot het oordeel dat, anders dan door verweerder verzocht, niet kan worden volstaan met een minder verstrekkende voorziening dan schorsing voor onbepaalde tijd in de uitoefening van de praktijk.

Uitspraak

Beslissing van de raad van discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 20 april 2021

in de zaak 21-283/AL/GLD/D

naar aanleiding van het schorsingsverzoek ex artikel 60ab Advocatenwet, althans artikel 60b Advocatenwet, van:

 

deken

tegen

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij e-mail van 23 maart 2021, door de raad op die dag ontvangen, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) ten aanzien van verweerder een schorsingsverzoek ex (primair) artikel 60ab Advocatenwet en (subsidiair) artikel 60b Advocatenwet ingediend. De deken heeft gelijktijdig verweerder en zijn gemachtigde schriftelijk op de hoogte gesteld van het verzoek alsmede van de gronden waarop het verzoek berust.

1.2    Bij e-mail van 25 maart 2021 heeft de gemachtigde van verweerder een verweerschrift ingediend. Bij e-mail van 26 maart 2021 heeft de gemachtigde dit verweerschrift op een onderdeel aangevuld.

1.3    Het verzoek van de deken is behandeld ter zitting met gesloten deuren – althans zonder belangstellenden – van de raad van 29 maart 2021 in aanwezigheid van de deken, verweerder en de gemachtigde van verweerder. Na een korte bespreking van het verzoek is de verdere behandeling daarvan aangehouden tot de zitting van 12 april 2021, teneinde verweerder en zijn gemachtigde in de gelegenheid te stellen het verweerschrift aan te vullen.

1.4    Bij e-mail van 2 april 2021 heeft de deken een correctie op haar verzoek in het verzoekschrift ingediend.

1.5    Bij e-mail van 8 april 2021 heeft de gemachtigde van verweerder een nader verweerschrift gedateerd 7 april 2021 ingediend.

1.6    Op 12 april 2021 is de behandeling van het verzoek voortgezet, wederom in aanwezigheid van de deken, verweerder en de gemachtigde van verweerder, en wederom zonder overige belangstellenden.

1.7    Van beide zittingen is proces-verbaal opgemaakt, waaraan de pleitnota’s van de deken en de gemachtigde van verweerder zijn gehecht.

1.8    De raad heeft kennisgenomen van het onder 1.1 genoemde schorsingsverzoek en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 21. Ook heeft de raad kennisgenomen van de in 1.2, 1.4 en 1.5 genoemde e-mails en van de e-mail met bijlage van de gemachtigde van verweerder van 19 april 2021.

2    FEITEN

2.1    De deken legt aan haar verzoek ten grondslag dat (i) verweerder zich niet gedraagt zoals van een behoorlijk advocaat mag worden verwacht, (ii) verweerder als advocaat structureel disfunctioneert terwijl er geen perspectief is op verbetering en (iii) verweerder handelt in strijd met de zorg die hij als advocaat ten opzichte van zijn cliënten behoort te betrachten. Het verzoek is gebaseerd op aanwijzingen en feiten die zien op (A) een gebrek aan onafhankelijkheid, (B) een schending van de geheimhoudingsplicht, (C) een gebrek aan realiteitszin, (D) een structureel en diepgeworteld wantrouwen tegen de rechtspraak als instituut en een elementair gebrek aan eerbied voor de individuele vertegenwoordigers van de rechterlijke macht, (E) een onprofessionele en agressieve bejegening van andere advocaten en overige professionals en (F) een elementair gebrek aan professionaliteit.

2.2    Ter onderbouwing van de voorgaande kwalificaties heeft de deken een uitgebreide uiteenzetting van feiten gegeven, die door verweerder niet is bestreden, althans niet gemotiveerd. Verweerder heeft in zijn schriftelijke verweer erkend dat er materiële verwijten en kwalificaties op tafel liggen die er niet om liegen. Hij heeft aangegeven dat hij daarop verweer kan voeren, maar dat dat verweer slechts zal kunnen leiden tot enige nuancering, en niet tot een overtuigende conclusie dat de door de deken aangevoerde verwijten, bezwaren en bemerkingen niet terecht zijn.

2.3    Nu verweerder hiermee de aan het verzoek ten grondslag gelegde feiten niet heeft bestreden, zal de raad van die feiten uitgaan. Voor de feiten wordt verwezen naar de uiteenzetting van de deken, zoals hierna nagenoeg volledig weergegeven:

“3.1 De belangrijkste feiten die zich vanaf 2017 tot aan de datum van indiening van dit verzoekschrift hebben voorgedaan met betrekking tot [verweerder] worden hierna zoveel mogelijk in chronologische volgorde weergegeven. Voorts wordt aan het slot van dit onderdeel ter achtergrondinformatie ingegaan op het handelen van [verweerder] in de periode van 1 maart 2009 tot en met eind februari 2013, toen hij als advocaat in Den Haag werkzaam was. Het toenmalige schorsingsverzoek met bijlagen is ook aan dit verzoekschrift gehecht.

 

A. Dreigement van [verweerder] aan de Haagse orde

 

3.2 Op 8 februari 2017 heeft [verweerder] gebeld met het Haagse ordebureau. De toenmalige stafjuriste, [stafjuriste], heeft [verweerder] te woord gestaan en vervolgens heeft zij de toenmalige deken, [toenmalige deken], en de adjunct-secretaris, [adjunct-secretaris] een e-mail gestuurd (bijlage 1) waarin zij de inhoud van het telefoongesprek met [verweerder] weergeeft. In deze e-mail schrijft [stafjuriste]:

“Beste [namen],

[verweerder] belde, kreeg [naam] aan de telefoon en vroeg eerst naar [naam].

Toen bleek dat [naam] niet bereikbaar was vroeg hij naar mij. Hij benadrukte

dat wij elkaar kenden. Hij gaf mij te kennen dat hij nog bezig was met de zaak

[naam zaak]. Hij vond het verdacht dat [naam], nadat [naam] en nog iemand

druk op hem hadden uitgeoefend, ineens was overleden en hij deed onderzoek naar

een mogelijke correlatie.

Hij wilde aankondigen dat hij van plan is een kantoor te openen in Den Haag,

vanwege zijn naamsbekendheid alhier. Ik vroeg hem nog hoe hij dacht dat dit zich

verhoudt tot artikel 12 Aw, maar dat was volgens hem geen enkel probleem. Hij belde

voorts om mij te melden dat wanneer [naam] of ik het hem moeilijk zouden maken, hij

naar de politie zou gaan om ons een proces aan te doen en ons te laten volgen. Ik heb

het gesprek onmiddellijk afgekapt, heb aangegeven dat wij werken in opdracht van

de deken, dat de deken het advocaten niet zonder reden moeilijk maakt en dat ik niet

gediend was van zijn dreigementen. Hij pruttelde nog iets over dat het geen

dreigementen waren, waarop ik hem heb gezegd dat hij zich schriftelijk tot ons kon

wenden wanneer hij nog meer te melden had maar dat ik nu het gesprek ging

beëindigen. Ik heb hem gedag gezegd en heb de verbinding verbroken. ”

 

B. Klacht van [mr. A.] tegen [verweerder] ivm lastercampagne tegen [mr. A.]

 

3.3 Op 14 november 2017 heeft [mr. A.] destijds advocaat in Arnhem, een klacht ingediend tegen [verweerder], die onder andere inhoudt dat [verweerder] aantoonbaar geruchten en roddels over [mr. A.] heeft verspreid in Nijmegen, zowel binnen de Iraanse gemeenschap als op de campus van de Radboud Universiteit. [mr. A.] schrijft in zijn klacht:

“Verweerder heeft een aantal mensen verteld dat ondertekende een crimineel is en dat

verweerder zal zorgen dat ondergetekende als advocaat van het tableau wordt

geschrapt. Een aantal Iraniërs zijn bereid om hierover een getuigenverklaring af te

leggen. Ondergetekende overweegt ook aangifte bij de politie te doen van laster en

smaad.

Uit hoofde van zijn functie als advocaat dient verweerder zich te onthouden van het

verspreiden van geruchten, roddels en onwaarheden over ondergetekende

als collega advocaat,

zeker ook binnen de Iraanse gemeenschap. De Iraanse gemeenschap in

Nederland is namelijk een gesloten gemeenschap waarbij uitsluiting van

ondergetekende, ten gevolge van voornoemde handelwijze van verweerder, niet

onaannemelijk is. Verweerder beschadigt hiermee moedwillig de eer en goede naam

van ondergetekende, met alle schadelijke gevolgen van dien. Verweerder handelt

hiermee zonder meer onrechtmatig jegens ondergetekende.

Verweerder heeft voorts recentelijk twee personen uit de Iraanse gemeenschap

bewogen om tegen ondergetekende een, volstrekt uit de lucht gegrepen, klacht in te

dienen bij de Deken van de Orde van Advocaten. Beide klachten heeft ondergetekende

dan ook gemotiveerd van de hand gewezen. Het is meer dan opmerkelijk dat

verweerder sinds 2011, in vier klachten tegen ondergetekende, de belangen behartigt

of heeft behartigd van de klagers.

Mijns inziens voert verweerder een systematische lastercampagne tegen

ondergetekende en maakt hij zich eveneens schuldig aan het schenden van mijn

privacy. De absurde hardnekkigheid waarmee verweerder in zijn onbetamelijke gedrag

jegens ondergetekende volhardt, wijst erop dat hij kennelijk van plan is om mij als privé

persoon en advocaat publiekelijk te kwetsen en maatschappelijk te beschadigen.”

De klachtbrief van [mr. A.] wordt als bijlage 2 overgelegd.

 

3.4 [Mr. Z.] heeft namens [verweerder] slechts zeer summier verweer gevoerd (bijlage 2a). [mr. A.] heeft zich in februari 2019 laten uitschrijven als advocaat en heeft de klachtprocedure niet voortgezet. Hij wilde zijn klacht eigenlijk laten voorleggen aan de Raad van Discipline maar hij heeft hiervan afgezien omdat hij in die tijd in beslag werd genomen door andere kwesties. Het is inderdaad zo, zoals [mr. A.] in de hiervoor geciteerde klachtbrief stelt, dat [verweerder] een aantal klagers heeft bijgestaan bij het indienen van een klacht tegen [mr. A.]. In 2017 heeft [verweerder] namens deze klagers in ieder geval drie klachten tegen [mr. A.] ingediend. Het betreft de klachten van [cliënt], [cliënt] en [cliënt]. Voorts heeft de heer [cliënt] een klacht ingediend, die hij bij nader inzien niet heeft voortgezet omdat hij de klacht anoniem wilde indienen, hetgeen niet mogelijk is. De vier klachten zijn vrijwel identiek en luidden dat [mr. A.] bevriend was met M. en tevens diens advocaat was. M. was volgens de klagers een misdadiger. Verder behelsden de klachten dat [mr. A.] drie zoons zou hebben die zich bezig hielden met zeer ernstige criminele activiteiten. Voorts zou [mr. A.] een Iraanse vrouw zowel financieel als seksueel hebben uitgebuit, zou hij een gokverslaving hebben en zou hij vermoedelijk achter de mishandeling van klager zitten. De klachten zijn niet nader met feiten onderbouwd en er is geen enkel bewijs geleverd. [mr. A.] heeft verweer gevoerd en gesteld dat alle verwijten aan zijn adres onjuist zijn en dat klager met zijn valse beschuldigingen zijn goede naam en de privacy van zijn familie ernstig aantast. De klachtzaken zijn behandeld door (de voorzitter van) de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden en (kennelijk) niet ontvankelijk respectievelijk ongegrond verklaard. In de uitspraken is geoordeeld dat klagers geen belang hadden, dat de door hen gestelde feiten slechts in algemene zin naar voren zijn gebracht en dat niet is gebleken dat de feiten zich ook daadwerkelijk hebben voorgedaan. De uitspraken worden als bijlage 3 overgelegd.

 

C. Oplegging waarschuwing aan [verweerder] door HvD wegens schending Geheimhoudingsplicht

 

3.5 In de uitspraak van 30 november 2018 heeft het Hof van Discipline geoordeeld dat [verweerder] zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden door informatie over zijn eigen cliënt te delen met de vreemdelingenpolitie.

 

3.6 Met betrekking tot die kwestie is het volgende van belang. [Verweerder] heeft de heer [S.] vanaf juni 2013 bijgestaan in een sociale zekerheidskwestie. Bij aanvang van de opdracht heeft [verweerder] een kopie van het ID bewijs van [S.] gemaakt. Volgens [verweerder] stond [S.] op dat moment bij de gemeente Nijmegen en bij de Nederlandse overheidsinstanties onder de naam A.K.A. geregistreerd met de Iraakse nationaliteit. Op enig moment is [verweerder] gaan twijfelen aan de identiteit van [S.] en is hij gaan vermoeden dat [S.] als agent voor de Iraanse overheid werkte. Op grond hiervan heeft [verweerder] zijn werkzaamheden als advocaat voor [S.] beëindigd en heeft hij een brief aan de vreemdelingenpolitie gezonden met de volgende mededeling:

“Middels dit schrijven wil ik uw aandacht vragen voor onjuiste informatie over de

achtergronden en identiteit van de heer [S.].

De heer [S.] heeft tegenover de Nederlandse overheid, voor zover ik weet, valse

gegevens verstrekt over zijn voor- en achternaam, geboortedatum en geboorteplaats.

De meeste Iraniërs in Nijmegen die [S.] kennen, weten dat hij uit Iran komt en niet,

zoals hij zelf beweert, uit Irak. Een van de redenen dat de heer [S.] nog niet die

Nederlandse identiteit bezit, is dat hij niet beschikt over een Iraakse geboorteakte.

Aangezien [S.] naar alle waarschijnlijkheid valse gegevens heeft verstrekt over zijn

achtergronden, heb ik hem in mijn functie als advocaat geconfronteerd met de door

hem aan de Nederlandse autoriteiten verstrekte valse gegevens over zijn identiteit. Dat is niet zonder gevolgen gebleven. De heer S. heeft mij tot twee keer toe op straat gestalkt. Het opgeven van valse gegevens dient volgens de wet niet alleen te leiden tot intrekking

van de verblijfsvergunning (…), maar daarnaast dient er een onderzoek te worden

opgestart naar zijn ware identiteit. Zo’n onderzoek is in dit geval van extra groot

belang, omdat betrokkene uit Iran komt en het Iraans islamitisch(e) regime mensen

met een valse identiteit naar het Westen pleegt te sturen voor spionage en

aanverwante activiteiten.

Bovendien is het plegen van de identiteitsfraude ook een strafbaar feit.”

3.8 In zijn brief aan de vreemdelingenpolitie heeft [verweerder] de volledige namen van [S.] en zijn BSN genoemd. [S.] heeft tegen [verweerder] een klacht ingediend. Het Hof van Discipline heeft geoordeeld dat [verweerder] zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden en heeft aan hem een waarschuwing opgelegd.

 

D. Protestbrief [verweerder] aan voorzitter HvD

 

3.9 [Verweerder] is het volstrekt oneens met dit oordeel, hetgeen blijkt uit een brief van 3 december 2018 die [verweerder] aan de voorzitter van het Hof van Discipline heeft verzonden (bijlage 5). Op 4 december 2018 heb ik een afschrift ontvangen van die brief waarin [verweerder] zijn beklag doet over [mr. V.], één van de leden van het Hof van Discipline. [verweerder] schrijft in deze brief onder meer het volgende:

 

“Daarom zal ik een hoger rechtsmiddel tegen deze uitspraak inzetten bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. Ik zal de zaak daarbij toespitsen op het optreden van [mr. V.]

[S.] en ikzelf zijn er allebei van overtuigd dat [mr. V.] de juridische vereiste van onpartijdigheid conform artikel 6 EVRM geschonden heeft. Dhr. [S.] is voornemens een klachtprocedure tegen haar aanhangig te maken bij de Rechterlijke Macht van Nederland, omdat zij hem en mij overduidelijk met opzet benadeeld heeft met deze uitspraak. Bovendien wil hij aangifte tegen haar doen bij de Nederlandse justitie. [Mr. V.] heeft dhr. [S.] opzettelijk volledig buitengesloten van de behandeling van de procedure als getuige. Dit terwijl [S.] zelf zwaar mishandeld is door de klager, S. En zijn broer in Iran bij wijze van wraakactie is in opdracht van S. vermoord. Dit wijst erop dat [mr. V.] zich als rechter schuldig heeft gemaakt aan een klachtwaardige handeling, maar ook, gezien de ernst van de zaak, aan een ambtsbedrijf. Zelf zal ik een klacht tegen [mr. V.] indienen bij de president van de Hoge Raad op grond van het feit dat zij niet onpartijdig is geweest en mijdoelbewust heeft proberen te benadelen. Zij is zonder nadere motivering tegen de redenering bij een eerdere uitspraak van de Raad van Discipline op basis van eenzelfde klacht van S., ingegaan en het kan dus niet anders dan zij mij opzettelijk en doelbewust heeft benadeeld.

Een pikant gegeven hierbij is dat de uitspraak van het Hof tegelijk ook de belangen van dissident en invloedrijke studentenleider in Iran monddood te maken. In dit verbandheeft de Iraanse overheid mij reeds in 2012 officieel dood verklaard, blijkens eenaantekening daaromtrent in het Iraanse nationale bevolkingsregister, omdat ik destijdsbezig was met een onderzoek naar de spionage- activiteiten van de Iraanse ambassadein Den Haag. Twee jaar na dit onderzoek ben ik door S. zwaar mishandeld en een aantalIraanse dissidenten zijn later in Almere en Den Haag vermoord.Mijn naam staat op een zwarte lijst van de Iraanse Veiligheidsdienst en Sepah Ghods.Als studentenleider ben ik destijds tot drie jaar gevangenisstraf veroordeeld. In de eerste weken van mijn detentie ben ik lichamelijk en geestelijk ernstig gemarteld enmishandeld. Ik heb [mr. V.] gewezen op zichtbare littekens en haar verteld over de voorbereidingen van een schijnexecutie die men mij gedurende tien minuten liet ondergaan. Dit alles maakte geen enkele indruk op haar. Ze deed alsof er geen relevantie bestond voor onderhavige zaak, terwijl het toch duidelijk is dat S. nauwe banden heeft met hetzelfde mij zo vijandige Iraanse regime. Ik heb deze zaak ook met zoveel mogelijk vrienden besproken. Zij zullen allen toekomstige afschriften van de klachtprocedure van mij ontvangen. De komende paar dagen zal ik overigens afwegen of het ook voor mij de moeite waard is om een officiële aangifte tegen [mr. V.] in te dienen bij justitie.”

3.10 Naar aanleiding van deze brief, in het bijzonder de hiervoor onderstreepte passages ben ik mij nog meer zorgen gaan maken over de vraag of [verweerder] zijn beroep als advocaat nog op de juiste wijze zou kunnen uitoefenen.

 

E. Klacht tegen [mr. H.] (het verwijt van [verweerder] dat [mr. H.] een spion is van het Iraanse regime)

 

3.11 Op 13 maart 2019 heeft de voorzitter van de Raad van Discipline uitspraak gedaan met betrekking tot een klacht die de heer [S.] heeft ingediend tegen [mr. H.], advocaat te Nijmegen bij [naam advocatenkantoor]. De klacht houdt kortgezegd in dat [mr. H.] wordt verweten dat hij op de hoogte zou zijn geweest van het feit dat de heer [S.] (die in een strafzaak door [mr. H.] werd bijgestaan) tijdens de eerste behandeling van diens zaak niet zou zijn verschenen omdat hij in Iran verbleef, maar dat hij heeft verzuimd dit aan de rechtbank te laten weten. Daarnaast heeft [mr. H.], zo wordt in de klacht gesteld, de verdediging van de heer [S.] voortgezet terwijl hem duidelijk had moeten zijn dat zijn cliënt een geheim agent van de Iraanse overheid is en dus medeverantwoordelijk is voor allerlei wandaden. [S.] heeft zijn klacht niet nader onderbouwd met feiten en geen bewijs geleverd. De klacht is door de voorzitter van de Raad van Discipline kennelijk ongegrond verklaard (bijlage 6).

 

3.12 [Verweerder] heeft tegen deze voorzittersbeslissing bij brief van 11 april 2019 (bijlage 7) namens zijn cliënt verzet aangetekend. In die brief schrijft [verweerder] onder meer:

“1 De heer [mr. H.] was ervan op de hoogte dat er meerdere aangiften tegen zijn

cliënt, dhr. [S.] waren gedaan, waaronder in verband met beschuldigingen van

spionage.

2 Klager stelt dat [mr. H.] wel op de hoogte was gesteld van het gegeven dat de

broer van klager in Iran mede door het toedoen van zijn cliënt, dhr. [S.], ontvoerd

was en vermoord.

4 Klager stelt verder dat [mr. H.] tot slot ook nog wist dat dhr. [S.] onverwachts

in Iran verbleef tijdens een rechtszaak maar hij heeft dit pas tijdens de zitting zelf

vermeld met het verzoek om de zaak aan te houden. Deze handelwijze leverde nog een

levensgevaarlijke situatie op vanwege de spionageactiviteiten van [S.] voor het

Iraanse regime.

Klager stelt dat door de opstelling van [mr. H.], dhr. [S.] telkens opnieuw

gestimuleerd is in zijn illegale activiteiten, mishandelingen en bedreigingen.

Hoe kan het dan dat [mr. H.] desalniettemin toch advocaat is gebleven van

voornoemde cliënt, dhr. [S.]?

Hieruit blijkt volgens klager dat de verhouding tussen [mr. H.] en zijn cliënt [S.]

geen normale professionele verhouding tussen een advocaat en zijn cliënt mag heten.

Klager stelt dat dit alleen verklaarbaar is als ze gedeelde belangen hebben. Klager had

tegen beiden aangifte gedaan bij de Politie in Nijmegen. Klager stelt dat [mr. H.]

hiervan op de hoogte was.

Gerelateerd hieraan is de vraag in hoeverre [mr. H.] in de uitoefening van zijn taak

onafhankelijk is geweest.

“De advocaat vermijdt dat zijn onafhankelijkheid in de uitoefening van zijn beroep in

gevaar zou kunnen komen.”

De vervolg – of deelvraag is of het bovenstaande [mr. H.] ook een partij heeft

gemaakt naar aanleiding van de aangifte die klager tegen hem had ingediend bij de

Politie Nijmegen. Dit zou een nauwe persoonlijke band tussen [mr. H.] en [S.]

tot stand brengen. Dergelijke handelwijze is tuchtrechtelijk verwijtbaar

Ik verzoek u namens klager al deze nieuwe punten stuk voor stuk tijdens een zitting te

behandelen.”

3.13 De mondelinge behandeling van het verzet heeft op 25 november 2019 plaatsgevonden. Bij die mondelinge behandeling was als toehoorder aanwezig [mr. S.], advocaat te Arnhem bij [naam advocatenkantoor]. Mede vanwege het feit dat zij lid is van de Raad van Orde Gelderland vond zij dat zij de deken moest informeren over het verloop van de zitting. [mr. S.] heeft een schriftelijke verklaring opgesteld (bijlage 8) waarin zij het volgende meldt:

“Tijdens die zitting ben ik getuige geweest van de zeer ernstige beschuldigen die [verweerder] uitte aan het adres van [mr. H.]. [verweerder] verweet [mr. H.] een

spion te zijn voor het Iraanse regime en schoof hem – indirect - de moord op de broer

van de heer S. in Iran in de schoenen. [mr. H.] had een bepaalde cliënt niet mogen

bijstaan, had melding moeten maken bij de politie en de orde en (dus) zijn

beroepsgeheim moeten schenden. Hoewel het betoog van [verweerder] zeer warrig was en

doorspekt van persoonlijke ervaringen in het verleden in Iran, waren de beschuldigen

aan het adres van [mr. H.] uiterst fel en ongefundeerd. Op verduidelijkingsvragen van

de voorzitter (‘Wat had [mr. H.] dan precies aan wie moeten melden?’) werd

slechts herhaald dat sprake was van spionage etc.

Zorgelijk vond ik ook dat [verweerder] uitbereid zijn relaas deed over zijn eigen (zonder

meer zeer traumatische) ervaringen met het Iraanse regime. Hierdoor wekte hij bij mij

de indruk zich te vereenzelvigen met zijn cliënt en kon hij zichtbaar moeilijk zijn

onafhankelijkheid als advocaat bewaren.”

F. Anonieme klacht over [verweerder]

 

3.14 Bij brief van 8 augustus 2019 (bijlage 9) is een anonieme klacht over [verweerder] bij mij ingediend. De indiener van de klacht schrijft onder meer het volgende:

“Ik zal [verweerder] in mijn dagelijkse werkzaamheden in de sociale sector nog kunnen

tegenkomen en wil om die reden mijn identiteit niet prijsgeven.

De klacht gaat niet alleen over de handelswijze van deze advocaat (hij laat zich her en

der oppikken door zijn cliënten, kan zich disrespectvol uitlaten jegens de rechterlijke

macht en komt afspraken niet na), maar veeleer over de inhoud van zijn optreden. Dat

laat zeer, maar dan ook zeer te wensen over.

Ter onderbouwing hiervan, verzoek ik u op rechtspraak.nl op “[verweerder]” te zoeken. Zelfs aan de inhoud van de uitspraken is helder dat deze advocaat het niet begrepen heeft.

Denk aan procederen tegen de Uwv waarbij in eerste instantie een medisch onderzoek

is gedaan, maar [verweerder] zowel in bezwaar, als in beroep als in hoger beroep nalaat

medische informatie in te brengen om zijn standpunten te staven.

(…)”

3.15 Eind 2019 heb ik ook contact opgenomen met de president van de rechtbank Gelderland, [mr. B.], om bij haar te informeren welke ervaringen rechters in die rechtbank hebben met het optreden van [verweerder] als advocaat. Na navraag bij diverse rechters heeft de president mij telefonisch kortgezegd laten weten dat de wijze waarop [verweerder] de zaken voor zijn cliënten behandelt ondermaats is.

 

G. Het gesprek van [verweerder] met de waarnemend deken

 

3.16 Begin december 2019 is aan [verweerder] te kennen gegeven dat de deken hem een kantoorbezoek zou gaan brengen in verband met ontvangen signalen over zijn functioneren. Vlak daarna, op donderdag 5 december 2019, heeft [verweerder] contact opgenomen met de waarnemend deken [mr. B.]. Hij verzocht [mr. B.] om een vertrouwelijk gesprek met hem te hebben. De waarnemend deken heeft vooraf bij brief van 9 december 2019 (bijlage 10) aan [verweerder] bericht dat hij vanwege zijn verantwoordelijkheden in het kader van het toezicht niet zonder meer kon toezeggen dat het gesprek vertrouwelijk zou zijn. [verweerder] heeft vervolgens aan [mr. B.] laten weten dat hij dat begrijpt.

Het gesprek met [mr. B.] heeft plaatsgevonden op 15 december 2019 op het kantoor van naam advocatenkantoor] waar [mr. B.] werkzaam is. Het gesprek heeft bijna twee uur geduurd. [Mr. B.] heeft op grond van dit gesprek geconcludeerd dat er alle reden was voor grote zorgen over het functioneren van [verweerder]. [Verweerder] heeft tijdens dit gesprek uitspraken gedaan over rechters en over collegae advocaten die niet aanvaardbaar zijn. [Verweerder] maakte een uiterst warrige indruk. Daarom heeft [mr. B.] geoordeeld dat hij het gesprek op grond van zijn verantwoordelijkheden als waarnemend deken niet vertrouwelijk kon houden. [|Mr. B.] heeft besloten om de deken te informeren over het gesprek.

 

3.17 [Mr. B.] heeft een notitie van zijn gesprek met [verweerder] opgesteld dat als bijlage 11 wordt overgelegd. De notitie vermeldt onder andere het volgende:

“Als ik tijdens dit gesprek drie of vier minuten aan het woord ben geweest is het veel.

[verweerder] is een grote spraakwaterval en is nauwelijks te stuiten. Hij springt van de hak

op de tak.

(…)

[Verweerder] heeft een conflict met mevrouw [mr. V.], de voorzitter (of voormalig

voorzitter) van het Hof van Discipline. Hij noemt haar een smerige slet die nog niet

geschikt is om als prostitué te werken.

(…)

De Raad van de Orde en de Raad van Discipline werken samen en manipuleren allerlei

zaken met als doel om [verweerder] uit de Orde van Advocaten te krijgen.

De rechterlijke macht is volgens [verweerder] besmet. De rechterlijke macht beschouwt hij

als gevaarlijk. De advocatuur is een brug tussen de onderwereld en de bovenwereld.

Een rechter kan volgens [verweerder] wel € 1.000.000,= verdienen met allerlei

nevenactiviteiten. Er zijn rechters die zich met bankzaken bezighouden en daar steenrijk van worden.[verweerder] laat in het gesprek een paar keer vallen dat hij sociologie heeft gestudeerd en dat hij daarom in staat is om mensen precies te analyseren en te doorgronden. [Mr. S] is een corrupte vrouw die geen hart heeft en gewetenloos is. Zij is een charlatan die zelfs zwart geld aanneemt. [verweerder] heeft dat gehoord van zijn cliënten (ik dacht dat het om Turkse cliënten ging maar dat weet ik niet zeker). Bovendien is [mr. S] bevriend met [mr. H. ]die hij onbetrouwbaar vindt.

(…)

[Verweerder] is destijds verhuisd van Den Haag naar Nijmegen om te ontsnappen aan de

maffiose organisatie van de Raad van de Orde van Advocaten in Den Haag. Er was

destijds volkomen ten onrechte een dekenbezwaar tegen hem ingediend. [verweerder] heeft voorkomen dat dat dekenbezwaar werd behandeld door naar Nijmegen te verhuizen.

Hij heeft naar zijn zeggen vervolgens snel duidelijk kunnen maken dat het dekenbezwaar nergens op sloeg en daarom is er geen onderzoek meer naar hem ingesteld. Als [verweerder] binnenkort een kantoorbezoek krijgt van de Raad van de Orde dan gaat hij strafrechtelijk aangifte doen. [Verweerder] ziet overal complotten en de hele wereld spant tegen hem samen.”

H. Het kantoorbezoek en het gesprek met [verweerder]

 

3.18 Op 14 januari 2020 heeft de deken samen met mr. [V.S.], lid van de Raad van de orde, en mevrouw mr. [V.A.], juridisch medewerker op het Bureau van de Gelderse orde, een kantoorbezoek gebracht aan [verweerder] en uitvoerig met hem gesproken gedurende een meer dan drie uur durend gesprek. Het verslag daarvan is als bijlage 12 aangehecht.

 

3.19 Aan het begin van het gesprek heb ik toegelicht dat de aanleiding voor het gesprek de zorgelijke signalen zijn over het functioneren van [verweerder] die de Orde heeft ontvangen en dat wij met [verweerder] willen spreken over zijn functioneren als advocaat. [Verweerder] reageerde daarop onmiddellijk met de opmerking dat hij vanaf het begin in de advocatuur is tegengewerkt. Hij heeft tegenstanders binnen de Orde van Advocaten, de Raad van Discipline en de rechtspraak. Hij wordt tegengewerkt door de Iraanse overheid. Die heeft ook contacten met de Deken in Den Haag. In het verslag van het gesprek met [verweerder] van 14 januari 2020 staat onder andere vermeld:

“De deken geeft aan dat er de afgelopen jaren een aantal klachtzaken heeft gelopen

waarbij [verweerder] betrokken was. Allereerst een klachtzaak tegen [verweerder] wegens de schending van zijn geheimhoudingsplicht, welke klacht in hoger beroep bij het Hof

van Discipline gegrond is verklaard. Daarnaast is [verweerder] opgetreden als advocaat

van de heer [S.] in een klachtzaak tegen [mr. H.]. Naar aanleiding van deze zitting heeft de deken signalen ontvangen en zijn twijfels ontstaan over het functioneren van [verweerder] als advocaat. De deken heeft vernomen dat [verweerder] tijdens de mondelinge behandeling van het verzet tegen de ongegrondverklaring van deze klacht bij de Raad van Discipline bij voortduring heeft gesproken over het feit dat hij zelf in Iran gedetineerd heeft

gezeten, gemarteld is en doodverklaard is. Feiten die - hoe ernstig voor hem persoonlijk ook - , in die procedure niet ter zake deden. Tijdens de zitting werden de belangen van zijn cliënt niet of nauwelijks naar voren gebracht en kwam [verweerder] juridisch niet to the point.

[Verweerder] geeft aan dat hij twee hoedanigheden heeft, Iraniër en Nederlander. Hij heeft

alleen de Nederlandse nationaliteit, maar Iran zal hem altijd als Iraniër blijven zien, vanwege het territorialiteitsbeginsel. Dit heeft dan ook weer te maken met zijn

tegenstanders binnen de Orde van Advocaten en de rechtspraak. Hij vertrouwt het

oordeel van de rechter daarom niet. Wat betreft de door het Hof van Discipline gegrond verklaarde klacht tegen hem merkt [verweerder] op dat deze beslissing onjuist is. [verweerder] merkt op dat de beslissing onder meer is genomen door mr. [V.] die grote fouten heeft gemaakt en daarom moest vertrekken bij het Hof van Discipline. De deken merkt op dat haar hiervan niets bekend is en vraagt of [verweerder] dit punt concreter kan maken. [verweerder] gaat er niet verder op in.

(…)

Volgens [verweerder] is de informatie die de deken heeft gekregen niet objectief. Wat de

Raad van Discipline zegt klopt niet, de tekst in het vonnis klopt ook niet. De deken geeft aan dat de reactie van [verweerder] de zorgen over zijn functioneren juist versterkt. Alleen het belang van de cliënt zou leidend moeten zijn. Zijn verleden of de Iraanse overheid hoort hierin geen enkele rol te spelen. [Verweerder] geeft aan dat in een gesprek met mr. [B.] door mr. [B.] is bevestigd dat er geen onderzoek door de deken zou komen. Nu is er toch een gesprek. De deken merkt op dat zij zich niet kan voorstellen dat [mr. B.] dit zo heeft

bevestigd en dat zij van hem iets anders heeft vernomen.

De deken merkt op dat [verweerder] vooral denkt in complotten. De deken begrijpt dat

[verweerder] bezorgd is geworden naar aanleiding van de aankondiging van dit

kantoorbezoek, maar het gaat hier echt over zijn functioneren als advocaat. Een

advocaat moet volledig zijn gericht op het behartigen van de belangen van zijn

cliënten en zich niet laten leiden door zaken of belangen die spelen in zijn persoonlijke

leven. Voorts merkt zij op dat zij sterk de indruk heeft dat niet echt tot [verweerder]

doordringt wat er tijdens dit gesprek tegen hem wordt gezegd.

(…)

Na navraag te hebben gedaan bij rechters, bevestigde de president dat er grote

zorgen zijn over het functioneren van [verweerder]. De deken geeft aan dat [verweerder]

meermaals zegt dat hij rechters niet vertrouwt, maar maakt dit niet concreet. [mr. V.S.] voegt toe dat in het vonnis staat dat door [verweerder] niets ter zitting is ingebracht. [verweerder] voelt dat hem onrecht wordt aangedaan. [Verweerder] geeft aan dat hij meermaals klachten tegen rechters heeft ingediend. [Mr. V.S.] merkt op dat dit meestal niet in het belang van cliënt is. [verweerder] legt uit dat hij onrecht wil bestrijden, ook als dat onrecht door rechters wordt aangedaan. [verweerder] geeft aan dat hij de belangen van zijn cliënten goed behartigt en dat er geen klachten zijn.

De deken geeft aan dat niet alle cliënten snel zullen klagen. Veel cliënten doen dat

helemaal niet, vooral het type cliënten die door [verweerder] wordt bijgestaan. Dit is een

kwetsbare groep, die de Nederlandse taal niet altijd machtig is en vaak niet in staat is

om voor zichzelf op te komen. Juist aan deze groep moet goede rechtsbijstand

worden verleend. Daar moet de deken op toezien. [Verweerder] geeft aan dat hij extra zijn best zal gaan doen. De deken zegt dat [verweerder] ook open moet staan voor het verbeteren van zijn dienstverlening. [verweerder] merkt op dat de houding van [mr. V.S.] hem niet aanstaat. [Mr. V.S.] zou niet objectief zijn. De deken geeft aan dat [verweerder] vooral stelling lijkt in te nemen op basis van zijn gevoel en hoe hij de dingen ervaart, maar dat hij zich niet baseert op feiten. De deken merkt op dat [verweerder] vooral denkt in complotten. (…) Een advocaat moet volledig zijn gericht op het behartigen van de belangen van zijn cliënten en zich niet laten leiden door zaken of belangen die spelen in zijn persoonlijke leven. Voorts merkt zij op dat zij sterk de indruk heeft dat niet echt tot [verweerder] doordringt wat er tijdens dit gesprek tegen hem wordt gezegd.

(…)

[Verweerder] zegt dat hij wel weet hoe het gaat lopen en dat er over twee weken een

schorsingsverzoek zal liggen. Als de Orde voor een harde lijn zal kiezen, hij dat ook zal

doen. De namen van degenen die hem uit zijn vak zetten zullen dan worden

doorgegeven aan de Iraanse oppositie. De deken reageert dat zij deze opmerking als

een bedreiging opvat en dat de Iraanse oppositie niets te maken heeft met de

rechterlijke macht in Nederland. [verweerder] blijft steeds aanhalen dat hij wordt

tegengewerkt en dat er connecties zijn met de Iraanse overheid. Dat is juist wat de

deken signaleert: [verweerder] gaat steeds in op zijn eigen verleden en niet op de

belangen van zijn cliënten. [verweerder] zegt dat hij zich onderdrukt voelt.

[Mr. V.S.] merkt op dat de Orde [verweerder] wil helpen, maar dat hij wel geholpen moet

willen worden. [verweerder] bevestigt dat hij dat wil. De deken licht nogmaals toe hoe de

signalen bij haar terecht zijn gekomen. Volgens [verweerder] kan het geen toeval zijn dat

dit gebeurt nu hij 5 procedures tegen rechters heeft lopen. De deken merkt op dat

[verweerder] blijft herhalen dat hij wordt tegengewerkt, maar dat hij niet concreet wordt

of met feiten komt.

[Verweerder] zegt dat hij hard zal terugvechten als de Orde hem uit de advocatuur wil

verwijderen. Vooral als dit op een oneerlijke manier gebeurt. Hij zal dan de publiciteit

zoeken en aangifte doen. De deken zegt dat het [verweerder] vrij staat om aangifte te

doen. De deken zal het onderzoek naar het functioneren van [verweerder] eerlijk en

transparant uitvoeren. [verweerder] haalt zijn geloof aan, hij zal altijd eerlijk zijn en

iedereen moet verantwoording afleggen aan God.”

3.20 Aan het slot van deze bespreking heeft [verweerder] op ons verzoek negen dossiers meegegeven ter beoordeling.

 

I. De aan [verweerder] gestelde vragen

3.21 Naar aanleiding van het kantoorbezoek heb ik [verweerder] bij brief van 6 februari 2020 (bijlage 13) een aantal vragen gesteld, onder andere:

“1. Bent u nog steeds van mening dat de uitspraak van het Hof van Discipline van

30 november 2018, en in het bijzonder de hiervoor besproken overwegingen

ten aanzien van de geheimhoudingsplicht, onjuist is? En zoja, waarom?

2. Waarom hebt u geen overleg met de deken gevoerd alvorens uw

geheimhoudingsplicht in de zaak die u behandelde voor de heer S. te schenden?

3. Hebt u een reactie ontvangen van mr. [Z.] op uw e-mail van 3 december

2018?

4. Hebt u de stappen die u in deze e-mail hebt aangekondigd, ook daadwerkelijk

genomen? Zoja, kunt u mij de door u ingediende processtukken en de

processtukken/uitspraken/reacties die daarop zijn gevolgd toezenden?

5. Heeft u eventuele andere klachten tegen rechters ingediend? Zoja, wat hielden

die klachten precies in? Ik verzoek u de daarop betrekking hebbende

correspondentie en processtukken aan mij toe te zenden.

6. Waar baseert u uw idee op dat rechters en personen binnen de orde van

advocaten u tegenwerken en worden beïnvloed door de Iraanse overheid?

7. Heeft u uw geheimhoudingsplicht vaker geschonden door gegevens waarvan u

uit hoofde van uw beroepsuitoefening als zodanig kennis heeft genomen, te

delen met anderen?

8. U sprak op 14 januari jl. over uw bezwaren tegen de voormalige Haagse deken,

mr [M.]. Mr [M.] zou volgens u door de Iraanse overheid worden

gemanipuleerd. Waar baseert u dat op? Heeft u daadwerkelijk (juridische)

stappen tegen hem ondernomen en zoja, welke?”

(…)

K. De ervaringen van de rechtbank Gelderland met het optreden van [verweerder] als advocaat

3.24 Bij e-mail van 25 augustus 2020 (bijlage 15) heeft de President van de rechtbank Gelderland mij op mijn verzoek een memo toegezonden waarin de ervaringen van de rechtbank met het optreden van [verweerder] uiteen zijn gezet. Hierin wordt het volgende vermeld:

“Mr [verweerder] treedt, zover ik kan nagaan, in ieder geval sinds 2011 bij de rechtbank

Gelderland regelmatig op als professioneel gemachtigde van partijen in

bestuursrechtzaken. Hij behandelt zaken in het sociale domein en heeft veelal

kwetsbare cliënten, vaak met een migratieachtergrond en die de Nederlandse taal

niet goed beheersen.

Collega rechters en juridisch medewerkers van ons team hebben reeds jarenlang

regelmatig hun zorgen geuit over het functioneren van [verweerder]. Ik herinner mij

een teamoverleg in 2013 waarbij deze zorgen al werden besproken.

Een nu nog en toen ook al in het team werkzame collega wees mij op de zaak

[zaaknummer], rechter mr. [P.] en griffier mr. [B.],

[zaaknummer]). [verweerder] had geen griffierecht betaald. Dus werd het

beroep niet-ontvankelijk verklaard. Hij was er blijkens de zittingsaantekeningen pas

laat achter gekomen dat zijn cliënt verhuisd was.

Ik herinner mij ook een bode die mij ongeveer anderhalf jaar geleden benaderde en

vertelde dat er ook onder de bodes de nodige zorgen waren. [verweerder] kwam

verward over, zo vergat hij zijn toga aan te doen.

In het algemeen noemen collega’s de volgende zorgen:

Zorgen over de planning en het agenda beheer van [verweerder]. Wettelijke termijnen

worden vaak niet nagekomen. Een selectie aan concrete voorbeelden:

20

• Een recent voorbeeld is dat [verweerder] vergat tijdig beroep in te stellen.

Rechter mr. [S.]. Zie : [zaaknummer].

• Ter zitting van een voorlopige voorziening [zaaknummer] die ik

als rechter behandelde op 11 juni 2018 verscheen [verweerder] niet, achteraf

vernamen wij dat hem ontschoten was dat er zitting was.

• Over een besluitonderdeel heeft [verweerder] in het beroepschrift geen gronden

ingediend. Hiermee geconfronteerd op zitting, zei hij dat hij dat alsnog kon

doen. Hierop zei de rechter dat dat te laat is. [zaaknummer] (rechter

mr. [D.], griffier mr. [B.], [zaaknummer]).

• [verweerder] heeft geen gronden ingediend en reageert niet op brieven van de

rechtbank met verzoeken om toe te lichten wat de redenen voor de

termijnoverschrijding is. Beroep niet-ontvankelijk verklaard. Rechter:

mr. [K.], [zaaknummer].

• [verweerder] start regelmatig procedures die evident kansloos zijn, en voert

beroepsgronden aan die niet concreet, niet onderbouwd of evident irrelevant

zijn. Een paar zaken als voorbeeld:

• [zaaknummer]: geen spoedeisend belang, bezwaar evident te laat.

Niettemin een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.

• [zaaknummer]: kansloos beroep op art 16 Participatiewet.

• [zaaknummer]: bijzondere bijstandszaak met als een van de

beroepsgronden, gebrek aan belangenafweging ogv 3:4 Awb. De wet biedt

duidelijk geen mogelijkheid voor een belangenafweging.

• [zaaknummer]: verzoek om een Wia vovo terwijl verzoeker al bijstand

krijgt.

• [zaaknummer]: “De rechtbank merkt voorts op dat eiser zijn beroep

op de verschillende algemene beginselen van behoorlijk bestuur op geen enkele

wijze nader heeft onderbouwd, zodat deze beroepsgronden om die reden al

niet kunnen slagen”.

• [zaaknummer]: “Eiseres voert enkel aan dat verweerder, gelet op de

bijzondere omstandigheden, desalniettemin op grond van de algemene

beginselen van behoorlijk bestuur de aanvraag van eiseres om een indicatie

voor zorg op grond van de Wlz had moeten toewijzen.” De Wlz is een wet in

formele zin, de rechter mag die niet toetsen aan de abbb.

Daarbij is bovendien zorgelijk dat [verweerder] ondanks niet mis te verstane

uitspraken en mondelinge uitleg op zitting, dergelijke procedures en niet

onderbouwde kansloze beroepsgronden herhaaldelijk blijft starten en indienen.

• Zie bijvoorbeeld [zaaknummer] betrokken eiser is, zoals elke

aanvrager van bijstand, verplicht mee te werken aan onderzoek naar zijn

21

inkomen en vermogen om recht op bijstand te kunnen verkrijgen en moet de

nodige inlichtingen verschaffen. Alhoewel een duidelijk wettelijk vereiste en

meerdere uitspraken, blijft [verweerder] ten behoeve van deze weigerachtige

eiser procedures starten.

• Zie de vele herhaaldelijke voorbeelden waarin hij en niet onderbouwd beroep

op de abbb en een beroep doet op bijzondere omstandigheden en

belangenafweging terwijl de wet daartoe evident geen ruimte biedt.”

Uit het memo dat de rechters van de rechtbank Gelderland hebben opgesteld blijkt dat [verweerder] als advocaat structureel disfunctioneert en dat zijn cliënten daarvan de dupe worden.

L. De ongefundeerde aanval van [verweerder] op [mr. H.]

3.25 Op 18 februari 2020, bijna twee weken nadat ik [verweerder] mijn brief van 6 februari 2020 had gezonden met vragen naar aanleiding van het afgelegde kantoorbezoek, heeft [verweerder] telefonisch contact met mij opgenomen. Tijdens dat telefoongesprek zei [verweerder] zich zorgen te maken over een rechter bij de rechtbank Gelderland die zich schuldig zou maken aan discriminatie. Verder kaartte hij bij mij aan dat hij zou hebben geconstateerd dat [mr. H.], advocaat te Amsterdam, malafide zou zijn. Volgens [verweerder] zou [mr. H.] onder meer contant geld aannemen en zich schuldig maken aan witwassen. Ik heb aan [verweerder] laten weten dat niet ik, maar [deken] (de deken van Amsterdam) toezichthouder is op de in Amsterdam gevestigde advocaten en dat hij dus degene is bij wie signalen en klachten over advocaten kunnen worden ingediend. Voorts heb ik opgemerkt dat ik hetgeen [verweerder] naar voren bracht over [mr. H.] in het geheel niet kon beoordelen maar dat ik wel bereid was om het signaal van [verweerder] door te geven aan [deken in Amsterdam].

3.26 Diezelfde dag heeft [verweerder] mij een e-mail over [mr. H.] gezonden (bijlage 16). Hierin schrijft hij onder meer het volgende:

“Mij gaat het hierom dat de regelgeving met betrekking tot witwassen en financieel

terrorisme geschonden is omdat het in casu om een illegale bedrijfsvoering met Iran

gaat. Daarnaast heeft [mr. H.] in strijd met de regelgeving het bedrag van 13000 euro cash ontvangen en daarbij geen bewijs van ontvangst aan dhr. [Z.] verleend.

Het volgende punt is of [mr. H.] een en ander op een transparante en

eerlijke wijze met de deken en de afdeling WWFT van de Nederlandse Orde van Orde

besproken heeft. Mijns inziens is dit aspect van deze zaak ook onderzoekswaardig.

Verder is het mijns inziens van belang om te onderzoeken of [mr. H.]

andere Iraniërs op zo'n (illegale) manier, d.m.v. het verkrijgen van tien duizenden

zwart geld en witwas-praktijken, althans het opzetten van BV's in Nederland om

sancties te ontduiken, heeft bijgestaan ten behoeve van het verkrijgen van een

verblijfsvergunning, zonder de deken en de Nederlandse Orde van Advocaten daarvan

op de hoogte te stellen.”

3.27 Kort daarop heeft [verweerder] opnieuw contact met mij opgenomen over [mr. H.]. Ik heb hetgeen ik eerder heb opgemerkt tegenover [verweerder] herhaald. [Verweerder] bleef mij echter bellen. Hij heeft mij overigens vanaf december 2019 zeer regelmatig gebeld. [Verweerder] heeft op enig moment mijn mobiele telefoonnummer achterhaald. Hij belde mij regelmatig rechtstreeks en stuurde mij sms- en whatsapp berichten, ook buiten kantoortijden, waarin hij gelukwensen uitsprak voor mij en mijn gezin. Regelmatig deelde hij mij mede dat hij wist dat ik als christen een goed mens ben, maar dat hij vreesde dat ik werd beïnvloed door anderen. Hoewel zijn persoonlijke bejegening naar mij vriendelijk was, heb ik [verweerder] uitdrukkelijk verzocht om mij niet meer rechtstreeks te benaderen via mijn mobiele telefoon omdat het, behoudens spoedgevallen, de bedoeling is dat advocaten via het ordebureau telefonisch contact opnemen.

3.28 [Verweerder] heeft dit verzoek enige tijd gerespecteerd maar heeft mij na verloop van tijd toch weer rechtstreeks benaderd. Voorts bleef [verweerder] regelmatig e-mails aan mij sturen waarin hij mij meedeelde dat hij namens diverse cliënten klachten had ingediend tegen [mr. H.]. De bedoeling van [verweerder] was kennelijk af te leiden van het tegen hem lopende onderzoek.

 

3.29 [Verweerder] heeft mij vanaf het voorjaar van 2020 diverse e-mails met stukken toegezonden waaruit blijkt dat hij namens zijn cliënten [cliënten] klachten heeft ingediend tegen [mr. H.]. De klachten staan bol van ernstige verwijten aan het adres van [mr. H.], maar de verwijten zijn niet of summier feitelijk onderbouwd en bewijzen ontbreken.

3.30 Bij brief van 17 mei 2020 (bijlage 17) heeft [mr. H.] een klacht bij mij ingediend over het optreden van [verweerder]. Die klacht komt er kort gezegd op neer dat [verweerder] een kwalijke rol speelt door de wijze waarop hij zijn cliënten bijstaat bij het indienen van klachten tegen [mr. H.]. [Verweerder] zou als advocaat van zijn cliënten de feiten moeten stellen en hun (juridische standpunten) moeten verwoorden. [verweerder] gaat echter veel verder: hij beïnvloedt zijn cliënten, hij voert, samen met hen een ware lastercampagne tegen [mr. H.] op social media en hij verspreidt aperte leugens over [mr. H.]. Die leugens bestaan onder meer hierin dat [mr. H.] zich schuldig zou maken aan oplichting van zijn cliënten dat hij opzettelijk een onjuist asielrelaas voor zijn cliënten zou opstellen, dat hij contact geld zou ontvangen, dat zich schuldig zou maken aan witwassen en dat hij ongewenste intimiteiten met zijn vrouwelijke cliënten zou plegen.

 

3.31 Het onderzoek dat naar aanleiding van de klacht is ingesteld loopt nog. Wat betreft de lastercampagne op social media heeft [mr. H.] in antwoord op door mij gestelde vragen naar voren gebracht dat één van de cliënten van [verweerder], [cliënt], de valse beschuldigingen alsmede de naam en de privé adresgegevens van [mr. H.] in een besloten groep voor Iraniërs op Facebook zijn geplaatst. Onder de beschuldigingen zijn reacties geplaatst vanuit nepaccountants. [Verweerder] is ook lid van deze facebookgroep. Uit de context van diverse gedragingen leidt [mr. H.] af dat [verweerder] direct betrokken is bij deze lastercampagne. [mr. H.] voelt zich hierdoor zeer bedreigd en vreest voor negatieve consequenties voor zichzelf en zijn gezin.

 

3.32 Wat betreft de klacht die [verweerder] heeft ingediend namens [cliënt] heeft [Mr. H.] het volgende aan mij laten weten. [Cliënt] blijkt een huisgenoot van [verweerder] te zijn, althans regelmatig bij [verweerder] te verblijven. [Mr. H.] heeft via een derde een foto ontvangen waarop [verweerder] en [cliënt] samen aan het eten zijn. [cliënt] zit op deze foto in boxershort te eten. [mr. H.] is ervan overtuigd dat [verweerder] in samenwerking met [cliënt] probeert om hem in een kwaad daglicht te stellen. [cliënt] heeft [mr. H.] benaderd met het verzoek om hem bij te staan als advocaat in een asielprocedure, met als doel om vervolgens valse beschuldigingen over zijn dienstverlening te uiten. Het is volkomen onlogisch dat [cliënt], wonend in het oosten van het land, gebruik zou willen maken van de diensten van [mr. H.], die advocaat in Amsterdam is, een huisgenoot van [verweerder] is althans regelmatig bij hem verblijft en [verweerder] als advocaat in Nijmegen is gevestigd. De beschuldigingen van [cliënt] over [mr. H.] zijn volstrekt ongefundeerd. De cascade aan klachten en verwijten die [verweerder] namens zijn cliënten maakt aan het adres van [mr. H.] veroorzaken echter wel ernstig nadeel en leed voor [mr. H.] en zijn gezin.

 

3.33 Op mijn verzoek heeft de deken van Amsterdam de dossiers met betrekking tot de klachten van de hiervoor genoemde cliënten van [verweerder] tegen [mr. H.] aan mij toegezonden. Uit deze dossiers blijkt dat namens de deken van Amsterdam aan de klagers kenbaar is gemaakt dat zij hun klachten niet of slechts summier hebben onderbouwd en dat zij geen bewijs hebben geleverd van hun stellingen. Daarbij heeft de Amsterdamse deken opgemerkt dat een klacht slechts kans van slagen heeft indien de gedragingen waar de klacht betrekking op heeft kunnen worden bewezen. Naar aanleiding van deze brieven heeft [verweerder] verwijten gemaakt aan het adres van de deken van Amsterdam en de stafmedewerkster, mevrouw Heslinga, dat zij bevoordeeld zouden zijn en dat de klachten moeten worden behandeld door een andere deken.

M. De verwijten van [verweerder] aan [deken] (deken in het arrondissement Amsterdam) en mevrouw [stafmedewerkster] (stafmedewerkster van het Bureau van de Orde van Advocaten Amsterdam)

3.34 Bij brief van 23 oktober 2020 (bijlage 18) heeft [verweerder] onder meer geschreven dat:

• [Deken] en [stafmedewerkster] niet onpartijdig zouden zijn in deze klachtzaken en dat zij [mr. H.] zouden beschermen;

• dat [deken] voor hem verborgen zou hebben gehouden dat [mr. H.] in het verleden een student-stage bij [naam advocatenkantoor] zou hebben gelopen, het kantoor van [naam deken];

• dat mr. [deken] en mevrouw [stafmedewerkster] zich schuldig hebben gemaakt aan een

ambtsmisdrijf;

• dat hij de politie en het openbaar ministerie zal verzoeken om een strafrechtelijk onderzoek naar de hele gang van zaken in te stellen.

N. Klacht tegen [verweerder] mbt misbruik benarde positie cliënte

3.35 Op 11 augustus 2020 heeft een vrouw een klacht ingediend tegen [verweerder]. De klacht luidt kortgezegd als volgt. Klaagster is een jonge vrouw die twee jaar geleden door middel van gezinshereniging naar Nederland is geëmigreerd. Zij is vervolgens slachtoffer geworden van huiselijk geweld en twee maanden na haar aankomst in Nederland is zij door haar voormalige echtgenoot op straat gezet. Zij heeft [verweerder] benaderd voor juridische bijstand en had op dat moment nog maar twee weken onderdak in het vooruitzicht. [verweerder] heeft aangeboden om haar bij te staan, maar wilde wel een relatie met haar beginnen. Hij heeft haar een kwartier nadat zij bij hem op kantoor was meegenomen naar een terras. Hij garandeerde haar dat hij een verblijfsvergunning voor haar kon regelen. In de dagen daarna heeft hij steeds contact met haar gezocht en heeft hij diverse grensoverschrijdende voorstellen aan haar gedaan. [Verweerder] heeft misbruik gemaakt van haar benarde positie. Nadat zij het aan haar vader had verteld, heeft haar vader [verweerder] opgebeld en hem te verstaan gegeven dat hij geen contact meer met haar mocht opnemen.

3.36 Nadat ik [verweerder] heb verzocht om te reageren op de klacht heeft hij bij e-mailbericht van 19 augustus 2020 aan mij medegedeeld dat hij aangifte gaat doen tegen klaagster en heeft hij mij verzocht om de behandeling van de klacht op te schorten totdat politie en justitie de strafrechtelijke aspecten van de aangifte tegen haar hebben onderzocht. Dit verzoek heb ik niet ingewilligd. [verweerder] heeft ondanks een herhaald verzoek daartoe tot op heden niet inhoudelijk gereageerd op de klacht van klaagster.

O. De beoordeling van de dossiers van [verweerder]: ondermaats

3.37 De negen dossiers die [verweerder] tijdens het kantoorbezoek op mijn verzoek heeft meegegeven hebben betrekking op het sociaal zekerheidsrecht. De dossiers zijn op het Bureau van de Gelderse Orde aanvankelijk bestudeerd door [naam stafjurist] (seniorstafjurist) en vervolgens -in verband met het feit dat [naam staafjurist] is benoemd tot raadsheer bij de Centrale Raad van Beroep- door mevrouw [naam stafjurist] (junior-stafjurist). Beide juristen hebben expertise op het gebied van het sociaal zekerheidsrecht. De bevindingen van beide juristen zijn neergelegd in het 27 pagina’s tellende memo dat als bijlage 19 aan dit verzoekschrift is gehecht. Naast de beoordeling van de individuele dossiers bevat het memo onder meer de volgende algemene bevindingen:

“- Dossiers zijn niet compleet / stukken zitten niet op volgorde.

- Er zijn behalve de opdrachtbevestiging in geen enkel dossier inhoudelijke

brieven aan de cliënten verstuurd. Stukken (beslissingen, uitspraken etc.)

worden doorgestuurd met de opmerking ‘inhoud spreekt voor zich’. Soms

wordt wel gevraagd om een afspraak te maken om zaken te bespreken, maar

in de dossiers zijn geen aantekeningen of andere ‘bewijsstukken’ te vinden

waaruit blijkt dat [verweerder] vervolgens gesprekken heeft gevoerd.

- De opdrachtbevestiging is standaard en bevat wel heel veel informatie over

toevoegingssysteem (lijkt gekopieerd van de website Raad voor de

Rechtsbijstand). De zaak zelf is heel summier omschreven (wel waar besluit

over gaat en of bezwaar of beroep zal worden ingediend). Een nadere analyse

van de zaak, bewijspositie, kans van slagen etc. ontbreekt. Ook voor de rest

bevat het dossier geen stukken waarin deze onderwerpen aan bod komen. Het

zijn weliswaar toevoegingszaken en de cliënt wordt gewezen op mogelijkheid

om bijzondere bijstand aan te vragen voor eigen bijdrage, zodat de financiële

gevolgen van de rechtsbijstand voor de cliënt beperkt/nihil zijn. Maar ook in

dat geval meen ik dat er richting cliënt duidelijk moet worden gecommuniceerd

over aanpak/kans van slagen etc. En vooral omdat de processtukken summier

zijn en stellingen niet onderbouwd kan je je afvragen of de cliënt voldoende op

de hoogte is gesteld van zijn bewijspositie en dus in de gelegenheid is gesteld

(aanvullend) bewijs en informatie te verschaffen. Een andere discussie is in

hoeverre je als advocaat de verantwoordelijkheid hebt om kansloze zaken te

weigeren. Het lijkt alsof in het geheel niet kritisch wordt gekeken naar de kans

van slagen, maar zonder meer wordt doorgeprocedeerd. Ik vind dit zelf een

lastigere discussie, want wat is kansloos, maar ik vind dat je op zijn minst

eerlijk en transparant richting je cliënt moet communiceren en dat goed in het

dossier vastleggen. En zoals gezegd dien je in die gevallen wel in de

processtukken te laten zien dat je je bewust bent van de jurisprudentie en goed

te motiveren waarom in de betreffende kwestie anders moet worden

geoordeeld.

- De processtukken bestaan voor een groot deel uit standaard tekst. De

motivering beslaat zelden meer dan één alinea en bestaat vooral uit stellingen

die niet feitelijk onderbouwd zijn en waar al helemaal geen bewijs voor is

aangetroffen in de dossiers. De juridische relevantie van de stellingen wordt

doorgaans niet duidelijk. Er wordt niet of nauwelijks een juridisch standpunt

ingenomen en er wordt geen juridisch toetsingskader gegeven. Er wordt niet

verwezen naar jurisprudentie.

- Het valt op dat de standpunten die door [verweerder] zijn aangevoerd in de

daarop volgende beslissingen op bezwaar en in uitspraken van de rechtbank

vaak worden gepasseerd met een verwijzing naar vaste jurisprudentie. Iedere

advocaat, en zeker een advocaat die regelmatig zaken op een bepaald

rechtsgebied behandelt, dient bekend te zijn met vaste jurisprudentie binnen

dat rechtsgebied. Indien een standpunt wordt ingenomen dat hiermee in strijd

is, dient in ieder geval heel goed te worden gemotiveerd waarom in dit geval

van de vaste jurisprudentie moet worden afgeweken. Voorts valt op dat

standpunten die al in bezwaar zijn aangevoerd – en waar in de beslissing op

bezwaar aan voorbij is gegaan – zonder onderbouwing in beroep worden

herhaald. Ook blijkt – zoals eerder gezegd – niet dat [verweerder] pogingen doet

om informatie en/of bewijsstukken te krijgen van zijn cliënt. De processtukken

zijn evident onder de maat. Het valt op dat waar de rechtbank het beroep

gegrond verklaart, dat niet terug te leiden is tot door [verweerder] naar voren

gebrachte standpunten en argumenten. Zijn meerwaarde in de procedures is

dus niet zichtbaar. “

De conclusie van het onderzoek naar de dossiers van [verweerder] is – kort samengevat – dat

hij als advocaat disfunctioneert, dat hij onvoldoende deskundig is en dat zijn cliënten daarvan

de dupe worden.

(…)

 

3.39 Tot slot ga ik kort in op het schorsingsverzoek dat de Haagse Deken begin 2013 heeft

ingediend, kort voor de verhuizing van [verweerder] naar Nijmegen. Dat de Haagse deken dit schorsingsverzoek in 2013 heeft ingediend was mij niet bekend. Dit constateerde ik nadat ik in het najaar van 2019 aan de Haagse orde heb gevraagd om het dossier over [verweerder] te lichten en aan mij toe te zenden. Vervolgens heeft het Bureau van de Haagse Orde mij het hele dossier toegestuurd, onder andere het schorsingsverzoek dat begin 2013 was ingediend (bijlage 21). De Haagse deken heeft in dat schorsingsverzoek in 2013 – kort samengevat – het volgende aangevoerd:

“• [verweerder] heeft zich intimiderend opgesteld nadat hij niet werd toegelaten tot het

vrijdagavondprogramma van de Haagse sluitingszittingsdagen 2009 omdat men zich

hiervoor van te voren moest opgeven en het maximale aantal deelnemers was bereikt.

Voorts heeft hij een lid van de organisatie van ervan beschuldigd dat zij hem

discrimineerde;

• [verweerder] heeft een bezwaarschrift ingediend tegen een onvoldoende voor het

tentamen jaarrekeninglezen van de beroepsopleiding. Hierbij heeft hij gesteld dat hij

sinds zijn gevangenschap in Iran lijdt aan ernstige posttraumatische stressklachten;

• [verweerder] heeft in een gerechtelijke procedure tot ontheffing uit het ouderlijk gezag

een appelschrift dat de advocaat van de wederpartij voor haar cliënte (de moeder) had

opgesteld, nagenoeg letterlijk overgeschreven in het appelschrift voor zijn cliënt (de

vader);

• Toen het voorgaande met [verweerder] werd besproken, heeft hij veel te fel gereageerd;

• [verweerder] heeft eveneens veel te fel gereageerd toen hem werd meegedeeld dat hij

niet was geslaagd voor de pleitoefeningen;

• [verweerder] heeft de Raad van Toezicht verzocht om te komen tot een eerdere

afronding van zijn stage;

• De President van de rechtbank Den Haag heeft verschillende malen zijn zorgen geuit

over het optreden in rechte door [verweerder], onder meer hierop neerkomend dat hij

zich niet onafhankelijk opstelt en dat zijn processtukken juridisch-inhoudelijk onder de

maat zijn;

• [verweerder] heeft een rechter in de rechtbank Den Haag ervaren als een zeer

dominante vrouw, vergelijkbaar met rechters in Iran. Hij voelde zich door de Haagse

rechter verbaal gemarteld;

• [verweerder] schrijft dat hij geprobeerd heeft deze rechter positief te beïnvloeden door

over God en Jezus te spreken;

• De kantoororganisatie van [verweerder] liet ernstig te wensen over;

• [verweerder] meent dat een Iraanse spionne actief is in de Haagse balie. De balie zou

met deze spionne bezig zijn om hem de balie uit te werken. De Iraanse

veiligheidsdienst zou hier achter zitten;

• [verweerder] ontkent dat zijn juridisch inhoudelijke werkzaamheden onder de maat zijn;

• [verweerder] heeft zich verschillende malen in (telefoon)gesprekken met medewerkers

van het Haagse ordebureau onbehoorlijk opgesteld en hen ervan beschuldigd dat zij

hem behandelen op een wijze die gelijk staat aan de (geestelijke) martelingen die hij

in de Iraanse gevangenis heeft ondergaan;

• [verweerder] zal de spionageactiviteiten van de Raad van Toezicht en de Haagse Balie

openbaar maken en daartoe geen middel schuwen;

• [verweerder] is er niet in geslaagd een praktijk van normale omvang op te bouwen.”

3.40 Uit het verzoekschrift blijkt dat de Haagse orde zich de nodige inspanningen heeft getroost om met [verweerder] in gesprek te gaan, hem handvatten te bieden en hem te adviseren over de wegen die hij zou moeten bewandelen om zijn steeds terugkerende problematiek aan te pakken. Deze inspanningen hebben niet tot zichtbare verbetering geleid. Als puntje bij paaltje komt ontkent [verweerder] dat hij disfunctioneert en dat hij in zijn dagelijkse praktijk wordt belemmerd door zijn verleden in Iran. Een oplossing is daardoor niet mogelijk gebleken.

3.41 Nadat [verweerder] naar het arrondissement Arnhem was verhuisd en zijn kantoor in Nijmegen heeft gevestigd heeft de toenmalige deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Arnhem een indringend gesprek met [verweerder] gevoerd. Vervolgens heeft hij besloten om hem nog een kans te geven en is het schorsingsverzoek dat de Haagse deken had opgesteld niet bij de Raad van Discipline in het arrondissement Arnhem ingediend. Met de kennis van nu moet worden geconstateerd dat deze beslissing onjuist is geweest. Ik realiseer mij echter dat het achteraf altijd makkelijk praten is.”

2.4    Bij brief van 3 maart 2020 heeft de gemachtigde van verweerder op de brief van de deken van 6 februari 2020 (zie daarvoor de voorgaande feitelijke uiteenzetting van de deken onder 3.21) gereageerd. Zij heeft in die brief medegedeeld dat verweerder een aantal maal uit het oog is verloren dat hij zich als advocaat, dus als hij voor de belangen van cliënten opkomt, zich niet moet laten leiden door zijn eigen ervaringen. De gemachtigde  geeft aan dat verweerder dit onder ogen ziet en eraan werkt binnen de kaders te blijven waar hij zich aan dient te houden. Verweerder accepteert het optreden van [mr. H.] en verweerder heeft eerbied voor de rechterlijke macht en de vertegenwoordigers van de rechterlijke macht. Wel heeft verweerder diepgewortelde reserves tegen het uitgeoefende gezag, aldus de gemachtigde.

2.5    Bij brief van 4 maart 2021 heeft de deken aan verweerder meegedeeld dat zij sinds 2018 diverse concrete aanwijzingen heeft ontvangen en dat er sindsdien feiten aan het licht zijn gekomen die hebben geleid tot ernstige zorgen over zijn functioneren als advocaat en dat zij op basis hiervan heeft vastgesteld dat er sprake is van een gebrek aan onafhankelijkheid, een schending van de geheimhoudingsplicht, een gebrek aan realiteitszin, een structureel en diepgeworteld wantrouwen tegen de rechtspraak als instituut en een elementair gebrek aan eerbied voor de individuele vertegenwoordigers van de rechterlijke macht, een onprofessionele en agressieve bejegening van andere advocaten en overige professionals en een elementair gebrek aan deskundigheid en professionaliteit. Zij heeft aan hem laten weten dat op basis hiervan naar haar mening is komen vast te staan dat hij zich niet gedraagt zoals van een behoorlijk advocaat mag worden verwacht en dat hij handelt in strijd met de zorg die hij als advocaat ten opzichte van uw cliënten behoort te betrachten. Voorts heeft zij in die brief onder meer het volgende aan verweerder geschreven:

“Het voorgaande betekent mijns inziens dat het niet verantwoord is dat u als advocaat functioneert. Ik heb dan ook besloten om een verzoek tot schorsing tegen u in te dienen bij de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden. Het verzoekschrift zal een dezer dagen worden ingediend. Hierbij zal worden verzocht dat u per 15 april a.s. wordt geschorst. U krijgt dus -als de Raad van Discipline het verzoek toewijst- nog enkele weken de tijd om uw praktijk zorgvuldig over te dragen. Hoewel de raad hierover nog een uitspraak moet doen adviseer ik u om u hierop voor zover mogelijk alvast voor te bereiden. Desgewenst kunt u voor advies, overleg of hulp contact opnemen met het ordebureau.

Ik realiseer mij goed dat mijn besluit voor u ingrijpende consequenties heeft. Als deken heb ik echter, ter bescherming van de belangen van rechtzoekenden, een wettelijke verantwoordelijkheid om op te treden tegen advocaten die niet goed functioneren. Mijn besluit is dan ook uitsluitend op die objectieve gronden gebaseerd.

Natuurlijk wil ik u beginsel de gelegenheid geven om de hiervoor onder A tot en met F genoemde problemen met betrekking tot uw functioneren te verhelpen. Hiervoor is echter allereerst vereist dat u deze problemen onderkent en dat u reflecteert op uw handelen. Tot op heden is niet gebleken dat u daartoe in staat en/of bereid bent.

Voorts heb ik vastgesteld dat er sprake is van een jarenlang patroon, waarin de genoemde problemen zich structureel voordoen. Een en ander betekent dat ik een oplossing op korte termijn überhaupt uitgesloten acht, maar ook ernstig betwijfel of u in staat bent om deze problemen op de langere termijn te verhelpen.

Ik wil u echter graag de gelegenheid geven om zelf met een voorstel te komen voor de aanpak voor een oplossing van de genoemde problemen. Naar een dergelijk voorstel zal ik dan zeer serieus kijken. Ook ben ik bereid om desgewenst met u mee te denken over de inschakeling van professionele hulp, niet alleen in verband met uw functioneren als advocaat, maar ook voor u persoonlijk. “

2.6    Naar aanleiding van het voorgaande heeft de gemachtigde van verweerder telefonisch contact met de deken opgenomen om te bezien of er een oplossing mogelijk was buiten het bestek van een schorsingsprocedure. Op basis van dit telefonisch overleg heeft de deken geconcludeerd dat die mogelijkheid er niet is.

2.7    Op 2 april 2021, dus na de eerste zitting van de behandeling van het schorsingsverzoek door de raad, heeft verweerder een telefoongesprek gehad met de deken, waarin verweerder opnieuw naar voren bracht dat volgens verweerder de deken van Amsterdam zich schuldig maakt aan een ambtsmisdrijf omdat hij ten onrechte de klachten tegen [mr. H.] in behandeling heeft genomen. Dat had hij volgens [verweerder] niet mogen doen omdat [mr. H.] in het verleden een student-stage op het advocatenkantoor van de deken heeft gelopen.

 

3    HET VERZOEK

3.1    De deken verzoekt de raad om verweerder (primair) met onmiddellijke ingang, dan wel (subsidiair) met ingang van 1 mei 2021, althans een door de raad te bepalen datum, te schorsen in de uitoefening van de praktijk, althans een zodanige voorlopige voorziening te treffen als naar het oordeel van de raad passend is. De deken heeft ter zitting aangegeven dat de primaire en subsidiaire grondslag haar om het even zijn; beoordeling daarvan laat zij aan de raad over.  

3.2    De deken heeft ter onderbouwing van haar verzoek naar de bovengenoemde feiten gewezen. De onder 3.1. onder A – F vermelde verwijten heeft zij in het verzoekschrift als volgt toegelicht: 

“A. Gebrek aan onafhankelijkheid

 

4.2 [Verweerder] is niet in staat om zich als advocaat onafhankelijk op te stellen. Zijn kwalificatie van feiten, van het handelen van cliënten, andere advocaten, (tucht)rechters, de orde van advocaten en diverse andere personen en instanties worden door hem bijna altijd in verband gebracht met zijn ervaringen in het verleden met het Iraanse regime. Dit maakt dat hij feiten en fictie niet van elkaar kan onderscheiden, dat hij een diepgeworteld wantrouwen heeft tegen personen die op enigerlei wijze een link hebben met Iran en tegen instanties waaronder de rechtspraak. Voorts begrijpt [verweerder] niet wat de advocatuurlijke kernwaarde onafhankelijkheid inhoudt. [verweerder] vereenzelvigt zich vaak met zijn cliënten en hij vereenzelvigt ook andere advocaten met hun cliënten. [verweerder] schrijft het handelen en het standpunt van een cliënt toe aan diens advocaat. Als [verweerder] het niet eens is met het standpunt van een cliënt van een advocaat dan rekent hij dat die advocaat aan en gaat hij ervan uit dat het standpunt van de cliënt het standpunt van de advocaat is. Hij begrijpt niet dat de bijstand van een cliënt door een advocaat niet impliceert dat die advocaat het persoonlijk eens is met het standpunt dat hij of zij namens de cliënt verwoordt.

 

B. Schending van de geheimhoudingsplicht

 

4.3 [Verweerder] heeft de geheimhoudingsplicht geschonden door zijn voormalige cliënt [S.] aan te geven bij de vreemdelingenpolitie. Nadat het Hof van Discipline hem hiervoor een waarschuwing heeft gegeven had hij bij e-mail van 3 december 2018 aan de voorzitter van het Hof van Discipline geprotesteerd tegen de uitspraak. In deze e-mail heeft hij voorts aangekondigd dat hij zoveel mogelijk mensen zou informeren over deze zaak, wat onvermijdelijk tot gevolg heeft dat hij zijn geheimhoudingsplicht opnieuw schendt. Ook tijdens het kantoorbezoek op 14 januari 2020 heeft [verweerder] zijn grote bezwaren tegen de uitspraak van het Hof van Discipline uitdrukkelijk tegenover mij herhaald. Dit betekent dat [verweerder] helemaal niets heeft geleerd van de uitspraak dat hij zich niet realiseert dat de verplichting van een advocaat tot geheimhouding bijna absoluut is en dat het risico reëel is dat hij zijn geheimhoudingsplicht opnieuw zal schenden.

 

C. Gebrek aan realiteitszin

 

4.4 In het feitenrelaas zijn vele voorbeelden genoemd van het gebrek aan realiteitszin van [verweerder]. [Verweerder] denkt in complotten en hij meent overal de invloed van het Iraanse regime te zien, zelfs in de uitspraken van rechters en in het handelen van de orde van advocaten. Voorts geeft [verweerder] er geen blijk van dat hij reflecteert op zijn handelen. Bij iedere beslissing waar hij het niet mee eens is of op iedere kritiek op zijn handelen, hoe voorzichtig ook geformuleerd, barst [verweerder] los met een buitenproportionele aanval op degene die de beslissing heeft genomen respectievelijk de persoon die de kritiek heeft geleverd.

 

D. Wantrouwen tegen de rechtspraak en geen eerbied voor de rechtspraak

 

4.5 [Verweerder] heeft geen vertrouwen in rechters en geen eerbied voor de rechtspraak. Dit blijkt onder meer uit de wijze waarop hij mr. [V.] en één van de rechters van de rechtbank Den Haag heeft aangevallen. Een en ander doet niet alleen afbreuk aan het vertrouwen in de rechtspraak, maar ook in de positie van de advocatuur binnen de rechtspraak. Als [verweerder] geen vertrouwen heeft in de rechtspraak, kunnen zijn cliënten dat ook niet hebben. Voor het functioneren van een advocaat is vertrouwen in de rechtspraak een randvoorwaarde. Uiteraard is het een advocaat toegestaan om zakelijke en onderbouwde kritiek te hebben op individuele rechters en het functioneren van de rechtspraak maar de wijze waarop [verweerder] zich uitlaat is in strijd met artikel 46 van de Advocatenwet.

 

E. Onprofessionele en aanvallende bejegening van andere professionals

 

4.6 Zoals gezegd opent [verweerder] de aanval op iedereen die kritiek op hem heeft of die het niet met hem eens is. In de meeste gevallen dreigt hij met strafrechtelijke aangifte. In een aantal gevallen gaat het nog veel verder. Tegen [mr. A.] en tegen [mr. H.] heeft [verweerder] een lastercampagne gevoerd met als doel dat zij worden verwijderd uit de advocatuur. De achtergrond is (waarschijnlijk) dat [verweerder] denkt dat zij banden hebben met het Iraanse regime. [Verweerder] verliest hierbij de realiteit en de verhoudingen volledig uit het oog.

 

F. Gebrek aan deskundigheid/professionaliteit

 

4.7 De rechtbank Den Haag heeft in het verleden al signalen gegeven over het ondermaatse optreden van [verweerder]. De rechtbank Gelderland heeft in een memo uiteengezet dat er aanhoudende zorgen zijn over het juridisch-inhoudelijke werk van [verweerder]. In het memo wordt aan de hand van diverse voorbeelden toegelicht welke fouten [verweerder] maakt. Voorts heb ik zelf onderzoek gedaan naar de kwaliteit van het werk van [verweerder]. Ook de bevindingen van dat onderzoek zijn dat [verweerder] aantoonbaar ondermaats presteert en dat hij structureel disfunctioneert.”

4    VERWEER

4.1    Verweerder ziet geen goede grond voor toetsing van het verzoek aan artikel 60ab Advocatenwet. Voor een artikel 60ab-toetsing moet sprake zij van een spoedeisende kwestie en de spoedeisendheid is als het ware verdampt doordat er gedurende een jaar voorafgaand aan de brief van de deken van 4 maart 2021 niets door de deken is ondernomen. Daarnaast moet sprake zijn van een ernstige schending van een door artikel 46 Advocatenwet beschermde norm die naar inschatting van de raad tot een schorsing van minimaal 6 maanden moet leiden. Omdat daarvan naar het oordeel van verweerder geen sprake

is – mede omdat een aantal feiten eerder is afgedaan en/of door tijdsverloop ex artikel 46g niet meer ter beoordeling kunnen voorliggen – ligt volgens verweerder een toetsing aan artikel 60b Advocatenwet meer voor de hand.

4.2    Verweerder erkent dat er wat moet gebeuren. Het schorsingsverzoek door de deken heeft nu wel geleid tot een gevoel van urgentie. Dat gevoel was er (nog) niet na het beantwoorden - via de gemachtigde - van de door de deken gestelde vragen in het voorjaar van 2020. Verweerder vindt een schorsing  zoals door de deken verzocht, te ver gaan. Verweerder verzoekt de raad om hem de kans te geven om zijn professionele tekortkomingen weg te werken. Hij is daarmee begonnen door zich te laten begeleiden en coachen door van [mr. B.]. [mr. B.] is in de afgelopen week  met die begeleiding begonnen. De praktijk van verweerder is bescheiden van omvang en de begeleiding is overzichtelijk. Met deze begeleiding zijn de cliëntenbelangen geborgd.

 

5    BEOORDELING

5.1    De deken heeft haar verzoek tot schorsing gegrond op - thans nevenschikkend - artikel 60ab en 60b Advocatenwet. Op grond van artikel 60ab Advocatenwet kan de raad van discipline de advocaat jegens wie een ernstig vermoeden is gerezen van een handelen of nalaten waardoor enig door artikel 46 Advocatenwet beschermd belang ernstig is geschaad of dreigt te worden geschaad, met onmiddellijke ingang schorsen in de uitoefening van de praktijk of een voorlopige voorziening met betrekking tot de praktijkuitoefening van de betrokken advocaat treffen, indien het door artikel 46 Advocatenwet beschermde belang dit vergt. Op grond van artikel 60b lid 1 Advocatenwet kan de raad op verzoek van de deken een advocaat die tijdelijk of blijvend geen blijk geeft zijn praktijk behoorlijk uit te kunnen oefenen, voor onbepaalde tijd in de uitoefening van de praktijk schorsen dan wel een of meer voorzieningen met betrekking tot de praktijkuitoefening van de betrokken advocaat treffen die de raad geboden acht.

5.2    De raad is van oordeel dat het verzoek tot schorsing toewijsbaar is op grond van artikel 60b Advocatenwet en overweegt hiertoe het volgende.

5.3    Op grond van de door de deken aangevoerde feiten, die door verweerder niet zijn betwist, concludeert de raad dat sprake is van een ernstig disfunctioneren van verweerder. Daarbij gaat het niet alleen om een gebrekkige behandeling van dossiers, als blijkend uit de daarvan door de rechtbank Gelderland gegeven opsomming en de inventarisatie door medewerkers van het ordebureau, maar vooral ook om een gebrekkige beroepshouding van verweerder op een ander vlak. Verweerder uit beschuldigingen en bezwaren tegen rechters, dekens en advocaten zonder deze met adequate feiten te onderbouwen. Hij heeft een diepgeworteld wantrouwen tegen de rechtspraak als instituut en heeft een elementair gebrek aan eerbied voor vertegenwoordigers van de rechterlijke macht. Zonder (voldoende) feitelijke basis stelt en suggereert hij relaties en belangen van rechters, dekens en advocaten met en bij het Iraans regime of beschuldigt hij betrokkenen van andere belangenverstrengelingen. De houding jegens andere advocaten is onprofessioneel. Verweerder stelt de advocaat van de wederpartij met die partij gelijk; hij ziet niet in dat de advocaat alleen het standpunt van de client vertolkt en geen verantwoordelijkheid draagt voor diens handelen. Treffende voorbeelden daarvan zijn zijn handelen en gedragingen in de door de deken beschreven dossiers tegen [mr. A] en [mr. H.].

5.4    Een belangrijke oorzaak van de gebrekkige beroepshouding lijkt te zijn gelegen in het verleden van verweerder in Iran. Verweerder is afkomstig uit Iran. Als leider van een studentenopstand is hij – naar eigen zeggen –  gevangengenomen en gemarteld. In 1988 is verweerder op uitnodiging van de UNHCR naar Nederland gekomen. Hij is in 1993 Nederlander geworden en hij heeft hard gewerkt zich aan de Nederlandse samenleving aan te passen. Verweerder lijkt zijn traumatische ervaringen in Iran echter nog niet of onvoldoende te hebben verwerkt. Feiten, beslissingen en andere gebeurtenissen interpreteert verweerder vaak in het licht  van dat verleden. Al snel worden de zaken die hij behandelt met dat verleden in verband gebracht terwijl in redelijkheid niet te verdedigen is dat daarmee ook werkelijk een verband bestaat. Hiermee laat verweerder weinig realiteitszin zien. Verweerder uit zich met ongefundeerde beschuldigingen aan het adres van rechters, dekens en andere advocaten, wat schadelijk is voor zijn cliënten en de zaken die hij voor hen behandelt. Voorts is dit schadelijk voor hemzelf, voor het vertrouwen in de rechtstaat en voor de onderlinge verhouding tussen advocaten.

5.5    Verweerder erkent dat deze beroepshouding bijsturing en verbetering behoeft. Hij zegt de urgentie daarvan nu in te zien. Na de eerste zitting van de raad heeft hij de hulp ingeroepen van [mr. B.] die bereid is om hem te coachen. Die coaching houdt in dat

[mr. B.] de lopende dossiers bestudeert en daarover gesprekken met verweerder voert en tracht de proceshouding en beroepshouding met verweerder te bespreken. Volgens verweerder zijn de belangen van de cliënten hiermee vooralsnog geborgd en kan daarom met deze voorziening worden volstaan.  

5.6    De raad heeft hierin echter geen vertrouwen. De problematiek van verweerder speelt al sinds zijn begintijd als advocaat. Niet eerder heeft verweerder zijn problemen ingezien en niet eerder heeft verweerder blijk gegeven van enige reflectie op zijn handelen. Een uitspraak van het Hof van Discipline, een indringend gesprek met de deken in Den Haag en een kantoorbezoek en brieven van de deken in Gelderland hebben er niet toe geleid dat verweerder zijn gedrag heeft veranderd. Een voorbeeld daarvan zijn de gedragingen van verweerder jegens [mr. H.] die eerst zijn begonnen na een brief van zijn gemachtigde aan de deken van 3 maart 2020 waarin wordt aangegeven dat verweerder eraan werkt om te blijven binnen de kaders waaraan hij zich dient te houden. Een ander voorbeeld is het - ook hiervoor onder de feiten genoemde -  (recente) telefoongesprek van 2 april 2021, waarin verweerder ook toen weer ontoereikend onderbouwde beschuldigen uitte aan het adres van de Amsterdamse deken. Nog een ander voorbeeld betreft hetgeen verweerder ter zitting naar voren heeft gebracht in antwoord op vragen van de raad naar de mogelijke oorzaken van de wijze waarop hij functioneert. Verweerder heeft daarbij wel naar voren gebracht dat hij inziet dat er iets moet gebeuren, maar de reden waarom er iets moet gebeuren kon door verweerder zelf niet worden toegelicht. De antwoorden van verweerder zelf op vragen van de raad waren wijdlopig en warrig en hebben de raad geenszins de overtuiging gegeven dat verweerder zelf ook inziet dat er sprake is van functioneren dat niet acceptabel is. Opvallend was ook dat verweerder op geen enkel moment over het belang van zijn cliënten heeft gesproken, maar uitsluitend over zijn eigen belang.

5.7    Niet valt daarom in te zien dat begeleiding en coaching verweerder nu zal helpen bij het wijzigen van zijn denkbeelden en gedrag. De problemen van verweerder komen kennelijk voort uit zijn traumatische ervaringen in Iran en die ervaringen zitten verweerder zichtbaar in de weg. Verweerder heeft desgevraagd bestreden dat hij op dat punt een hulpvraag heeft, bijvoorbeeld aan een psycholoog. De door hem aangezochte begeleiding en coaching door [mr. B.] is volgens de raad ook niet op een adequate oplossing van deze problematiek gericht. Tegelijkertijd heeft verweerder de raad er ook niet van kunnen overtuigen dat bij hem een intrinsieke wil bestaat om zijn denkbeelden en gedrag te veranderen en daarvoor al het mogelijke te ondernemen.

5.8    Al het voorgaande overziende, constateert de raad dat de besproken gedragingen elkaar gedurende een lange periode hebben opgevolgd, en een dusdanige spreiding vertonen – zij variëren van onvoldoende deskundigheid en professionaliteit tot een gebrek aan onafhankelijkheid – dat verweerder, in de termen van artikel 60b van de Advocatenwet, geen blijk geeft van een behoorlijke praktijkuitoefening.  Daarbij komt dat verweerder ter zitting van de raad geen inzicht heeft getoond in zijn disfunctioneren, althans zich onvoldoende bewust is van de ernst daarvan. Dit laatste brengt de raad tot het oordeel dat, anders dan door verweerder verzocht, niet kan worden volstaan met een minder verstrekkende voorziening dan schorsing voor onbepaalde tijd in de uitoefening van de praktijk.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    wijst het verzoek van de deken toe en schorst verweerder ex artikel 60b Advocatenwet met onmiddellijke ingang voor onbepaalde tijd in de uitoefening van de praktijk.

 

Aldus gewezen door mr. J.R. Veerman, voorzitter, mrs. E.J.C. de Jong, Y.M. Nijhuis, K.F. Leenhouts en H.H. Tan, leden en bijgestaan door mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 20 april 2021.

 

griffier                                                                                          voorzitter

 

Verzonden d.d. 20 april 2021