Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

12-04-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2021:66

Zaaknummer

20-766/DB/LI

Inhoudsindicatie

Klacht over eigen advocaat. Klacht over kwaliteit van de dienstverlening deels niet-ontvankelijk op grond van art. 46g Advocatenwet, deels ongegrond en deels gegrond. Vast staat dat klager verweerder op 5 juni 2018 aansprakelijk heeft gesteld en dat hij eerst op 3 augustus 2018 de gegevens van de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar heeft ontvangen. De raad is van oordeel dat verweerder aldus te weinig voortvarendheid heeft betracht na ontvangst van de aansprakelijkstelling. Verweerder heeft daarnaast tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door, nadat hij aanvankelijk ten onrechte bij e-mail d.d. 20 januari 2020 aan klager had kenbaar gemaakt niet verplicht te zijn een urenspecificatie te verstrekken,  eerst na geruime tijd en na tussenkomst van de deken de gevraagde urenspecificatie te verstrekken. Vast staat dat verweerder op 6 februari 2015 aan klager een declaratie heeft gestuurd ter zake de in eerste aanleg verrichte werkzaamheden. Weliswaar is na het later ingestelde appel gebleken dat de declaratie gerechtvaardigd was, maar, zoals verweerder ook heeft erkend, had hij deze declaratie op dat moment niet aan klager had mogen sturen, omdat reeds duidelijk was dat appel zou worden ingesteld en de Raad voor Rechtsbijstand in geval van het instellen van appel de resultaatsbeoordeling (nog) niet toepast op de toevoeging die is verstrekt voor het verrichten van werkzaamheden in eerste aanleg.  De raad is van oordeel dat verweerder, door aan een toegevoegde cliënt ten onrechte een declaratie te verzenden, onzorgvuldig heeft gehandeld. Waarschuwing. Proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch

van 12 april 2021

in de zaak 20-766/DB/LI

naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

over:

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 1 april 2020 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg (hierna: de deken) via een webformulier een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 14 oktober 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K20-049 van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 22 februari 2021. Verweerder is verschenen. Klager is niet verschenen.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier, van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 9 en van de nagekomen stukken van klager d.d. 15 oktober 2020, 19 januari 2021 en 7 februari 2021 en van de nagekomen stukken van verweerder d.d. 4, 5 en 8 februari 2021.  

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Klager heeft een geschil met zijn ex-partner en heeft, bijgestaan door mr. X, in rechte afgifte van een aantal roerende zaken en terugbetaling van een geldbedrag gevorderd. Mr. X had namens klager de procedure in eerste aanleg aanhangig gemaakt en had klager bijgestaan tijdens de comparitie van partijen. Verweerder heeft, na daartoe door de deken te zijn aangewezen, de behandeling van klagers zaak overgenomen van mr. X.  Verweerder heeft klager bijgestaan op basis van een toevoeging.

2.3    Bij e-mail van 9 oktober 2014 heeft verweerder klager bericht dat hij klager vanwege mogelijke belangenverstrengeling in een drietal door klager aan verweerder voorgelegde kwesties niet kon bijstaan.

2.4    Op 16 januari 2015 heeft verweerder namens klager hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank d.d. 22 oktober 2014, waarbij onder meer klagers vordering tot terugbetaling van een geldbedrag was toegewezen tot een bedrag van € 15.286,28.

2.5    Op 6 februari 2015 heeft verweerder aan klager een declaratie ter zake de in eerste aanleg verrichte werkzaamheden verzonden.

2.6    Op 12 mei 2015 heeft verweerder aan klager medegedeeld dat hij een psycholoog had benaderd.

2.7    In juli 2015 hebben klager en verweerder per e-mail gecorrespondeerd over de mogelijkheid om een minnelijke regeling tot stand te brengen.

2.8    De laatste inhoudelijke proceshandeling is verricht op 22 september 2015, waarna het gerechtshof heeft bepaald dat arrest zou worden gewezen.

2.9    Bij e-mail d.d. 24 februari 2016 heeft klager bij verweerder geïnformeerd naar de stand van zaken.

2.10    Op 7 november 2017 heeft het gerechtshof arrest gewezen. Het gerechtshof heeft het vonnis van de rechtbank grotendeels bekrachtigd. De cassatietermijn verstreek op 7 februari 2018. Verweerder heeft klager schriftelijk in kennis gesteld van het arrest en van de cassatietermijn. Vervolgens heeft verweerder vergeefs diverse pogingen ondernomen om met klager in contact te komen. Verweerder is door diverse door klager aangezochte cassatie advocaten benaderd voor nadere informatie over klagers zaak.

2.11    Klager heeft verweerder bij brief d.d. 5 juni 2018 aansprakelijk gesteld voor beweerdelijke beroepsfouten. Klager heeft op 3 augustus 2018 de gegevens van de verzekeraar ontvangen.

2.12    Bij e-mail d.d. 23 januari 2020 heeft verweerder, naar aanleiding van klagers verzoek om een urenspecificatie te verstrekken, aan klager bericht dat hij enkel verplicht zou zijn om een urenspecificatie aan klager toe te sturen indien hij ook een declaratie aan klager had toegestuurd. Na inmenging van de deken heeft verweerder op 23 maart 2020 aan klager alsnog de urenspecificatie verstrekt.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld doordat:

hij klager onjuist heeft geïnformeerd, klagers belangen niet naar behoren heeft behartigd en doordat de communicatie met klager niet naar behoren was. Dit alles blijkt uit het volgende:

1. Verweerder heeft klager misleid door ten onrechte aan te geven dat hij een drietal zaken niet kon behartigen op grond van mogelijke belangenverstrengeling en dat hij een gesprek had gevoerd met een psycholoog.

2. Verweerder heeft nagelaten cassatie in te stellen dan wel de cassatietermijn veilig te stellen, heeft nagelaten een minnelijke regeling te beproeven en heeft zijn geheimhoudingsplicht geschonden door te spreken met mevrouw P en met cassatie advocaten.

3. Verweerder heeft zich weinig coöperatief opgesteld in verband met de aansprakelijkstelling. Zo heeft verweerder eerst na tussenkomst van de deken en verloop van zeven maanden de urenspecificatie verstrekt en heeft hij niet de contactgegevens van de verzekeraar verstrekt.

4. Verweerder heeft excessief gedeclareerd en heeft verzuimd om een nauwkeurige urenspecificatie op te stellen.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

5     BEOORDELING

5.1    Ten aanzien van het meest verstrekkende verweer dat klager niet-ontvankelijk verklaard moet worden omdat hij het griffierecht te laat heeft betaald, oordeelt de raad als volgt.

5.2    Ingevolge artikel 46e lid 1 Advocatenwet heft de deken, alvorens een klacht ter kennis van de raad te brengen, van de klager een griffierecht van € 50,-. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wijst de deken de klager op de verschuldigdheid van het griffierecht en deelt hem mee dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de dag van verzending van zijn mededeling dient te zijn bijgeschreven op het daartoe bekendgemaakte bankrekeningnummer. Artikel 46e lid 3 Advocatenwet bepaalt dat, indien het griffierecht niet binnen de gestelde termijn is betaald, de deken de klacht niet doorzendt aan de raad.

5.3    Vaststaat dat klager niet binnen de gestelde termijn van vier weken zijn griffierecht heeft voldaan aan het Bureau van de Orde. Het niet tijdig betalen van het griffierecht heeft echter, anders dan verweerder meent, niet tot gevolg dat de klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht. De raad is van oordeel dat in dit geval de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geoordeeld. De raad neemt hierbij de volgende omstandigheden in aanmerking. Klager wenste het griffierecht tijdig te betalen. De gemeente, die het griffierecht voor klager heeft betaald, heeft dat tijdig gedaan, maar heeft het verschuldigde bedrag abusievelijk niet aan de juiste begunstigde overgemaakt. Eerst na het verstrijken van de termijn heeft klager deze fout ontdekt, waarna het griffierecht alsnog aan het Bureau van de Orde is overgemaakt. De deken heeft kennelijk in deze omstandigheden aanleiding gezien om de klachtzaak, ondanks het feit dat het griffierecht buiten de gestelde termijn was ontvangen, ter beoordeling door te zenden aan de raad. De raad ziet in hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht geen aanleiding om klager vanwege de te late betaling van het griffierecht niet-ontvankelijk te verklaren en zal de klacht inhoudelijk beoordelen.

5.4    De klacht gaat over de kwaliteit van de dienstverlening van verweerder. De raad stelt voorop dat de tuchtrechter op grond van artikel 46 Advocatenwet mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënte te beoordelen indien deze daarover klaagt. Wel zal de tuchtrechter daarbij rekening hebben te houden met de vrijheid die de advocaat  heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van de opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (vgl. Hof van Discipline 5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:32). De raad zal de klacht aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

5.5    Klachtonderdeel 1

De raad overweegt dat ingevolge het bepaalde in artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet een klacht niet-ontvankelijk wordt verklaard indien het klaagschrift wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennis genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het nalaten of handelen van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft.

5.6    Klager heeft zich op 1 april 2020 met een klacht over verweerder tot de deken gewend. Klachtonderdeel 1 ziet op de mededeling van verweerder d.d. 9 oktober 2014 dat hij klager vanwege mogelijke belangenverstrengeling in een drietal kwesties niet kon bijstaan en op verweerders mededeling d.d. 12 mei 2015 dat hij een psycholoog had benaderd. Vast staat aldus dat klachtonderdeel 1 ziet op verweerders optreden van voor 1 april 2017, zodat klachtonderdeel 1 op grond van artikel 46 g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet niet-ontvankelijk moet worden verklaard vanwege het verstrijken van de in voormeld artikel bedoelde verjaringstermijn. Dat klager vanwege zijn mentale gesteldheid niet eerder bij de deken een klacht kon indienen is mede gelet op de gemotiveerde betwisting van verweerder naar het oordeel van de raad onvoldoende aannemelijk geworden. Klachtonderdeel 1 is derhalve niet-ontvankelijk.

5.7    Klachtonderdeel 2

    Klager verwijt verweerder dat deze heeft verzuimd een minnelijke regeling te beproeven. Voor zover verweerder al uit klagers e-mail d.d. 24 februari 2016 had moeten afleiden dat klager een minnelijke regeling tot stand wilde brengen is de raad van oordeel dat het hierop gebaseerde tuchtrechtelijke verwijt van klager te laat, namelijk na het verstrijken van de in artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet genoemde driejaarstermijn, ter kennis van de deken is gebracht. Immers, het verweten nalaten dateert van februari 2016, terwijl klager eerst op 1 april 2020 bij de deken heeft geklaagd. In zoverre is klachtonderdeel 2 niet-ontvankelijk.

5.8    Voor zover klachtonderdeel 2 betrekking heeft op het niet namens klager instellen van cassatieberoep kan klager wel in de klacht worden ontvangen. De raad oordeelt als volgt. Uit de overgelegde stukken blijkt dat verweerder, nadat het hof arrest had gewezen op 7 november 2017 en verweerder klager van het arrest en de lopende cassatietermijn op de hoogte had gesteld, diverse pogingen heeft ondernomen om met klager in contact te komen. Vast staat dat verweerder, ondanks zijn pogingen om met klager in contact te komen, van klager geen opdracht heeft gekregen om namens hem een cassatie advocaat in te schakelen. Van het feit dat verweerder geen cassatie advocaat heeft ingeschakeld kan verweerder gelet op het voorgaande geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Overigens blijkt uit de overgelegde stukken dat klager tijdig zelf een cassatie advocaat heeft benaderd en bereid heeft gevonden om de zaak in behandeling te nemen.

5.9     Verweerder heeft betwist dat hij de op hem rustende geheimhoudingsplicht heeft geschonden. Uit de overgelegde stukken is geenszins gebleken dat verweerder (zaaks)vertrouwelijke informatie heeft gedeeld met mevrouw P. Zonder nadere onderbouwing, die niet is gegeven, valt tot slot niet in te zien op basis waarvan verweerder tuchtrechtelijk kan worden aangerekend dat hij de door klager aangezochte cassatie advocaten te woord heeft gestaan toen hij door hen op verzoek van klager werd benaderd.  Klachtonderdeel 2 is ongegrond.

5.10    Klachtonderdeel 3

Klager verwijt verweerder dat deze zich weinig coöperatief heeft opgesteld in verband met de aansprakelijkstelling, door eerst na tussenkomst van de deken en na verloop van zeven maanden de urenspecificatie te verstrekken en niet de contactgegevens van de verzekeraar te verstrekken.  De raad overweegt dat de betamelijkheidsnorm als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet meebrengt dat een advocaat jegens de (vermeend) benadeelde helder communiceert na een ingediende claim. Verder geldt dat de advocaat een aansprakelijkstelling wegens een beroepsfout in beginsel op korte termijn dient door te geven aan zijn assuradeur, indien daarbij tevens reële belangen van de klager zijn betrokken. Dit is een logisch en noodzakelijk complement van de plicht van de advocaat om zich tegen beroepsaansprakelijkheid te verzekeren. Het nalaten van een tijdige melding kan immers de dekking onder de verzekering doen komen te vervallen. Vast staat dat klager verweerder op 5 juni 2018 aansprakelijk heeft gesteld en dat hij eerst op 3 augustus 2018 de gegevens van de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar heeft ontvangen. De raad is van oordeel dat verweerder aldus te weinig voortvarendheid heeft betracht na ontvangst van de aansprakelijkstelling. Verweerder heeft daarnaast tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door, nadat hij aanvankelijk ten onrechte bij e-mail d.d. 20 januari 2020 aan klager had kenbaar gemaakt niet verplicht te zijn een urenspecificatie te verstrekken,  eerst na geruime tijd en na tussenkomst van de deken de gevraagde urenspecificatie te verstrekken. Klachtonderdeel 3 is daarom gegrond.

5.11    Klachtonderdeel 4

De raad is van oordeel dat klager de klacht dat verweerder excessief heeft gedeclareerd onvoldoende met concrete feiten en omstandigheden heeft onderbouwd. In zoverre is klachtonderdeel 4 ongegrond. Wel staat vast staat dat verweerder op 6 februari 2015 aan klager een declaratie heeft gestuurd ter zake de in eerste aanleg verrichte werkzaamheden. Weliswaar is na het later ingestelde appel gebleken dat de declaratie gerechtvaardigd was, maar, zoals verweerder ook heeft erkend, had hij deze declaratie op dat moment niet aan klager had mogen sturen, omdat reeds duidelijk was dat appel zou worden ingesteld en de Raad voor Rechtsbijstand in geval van het instellen van appel de resultaatsbeoordeling (nog) niet toepast op de toevoeging die is verstrekt voor het verrichten van werkzaamheden in eerste aanleg.  De raad is van oordeel dat verweerder, door aan een toegevoegde cliënt ten onrechte een declaratie te verzenden, onzorgvuldig heeft gehandeld. Gedragsregel 16 lid 3 bepaalt dat de advocaat integer en zorgvuldig dient te handelen in financiële aangelegenheden en daarover een nauwgezette verantwoording dient af te leggen aan zijn cliënt. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder in strijd gehandeld met deze gedragsregel, hetgeen hem tuchtrechtelijk kan worden aangerekend. In zoverre is klachtonderdeel 4 gegrond.

 

6    MAATREGEL

6.1    Omdat niet is gebleken dat klager nadeel heeft ondervonden van het gegrond bevonden tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, is de raad van oordeel dat kan worden volstaan met een waarschuwing.

 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht deels gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 50,- reiskosten van klager,

b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c) € 500,- kosten van de Staat.

7.3    Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.4    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdeel 1 niet-ontvankelijk op grond van artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet;

-    verklaart klachtonderdeel 2, voor zover het ziet op het nalaten van verweerder om een minnelijke regeling te beproeven, niet-ontvankelijk op grond van artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet;

-    verklaart klachtonderdeel 2, voor zover het ziet op het niet namens klager instellen van cassatieberoep, ontvankelijk en ongegrond;

-    verklaart klachtonderdeel 3 gegrond;

-    verklaart klachtonderdeel 4, voor zover het ziet op excessief declareren, ongegrond, en, voor zover het ziet op het verzenden van de declaratie d.d. 6 februari 2015, gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten  van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

 

Aldus beslist door mr. C.A.M. de Bruijn, voorzitter, mrs. W.H.N.C. van Beek en A.A.M. Schutte, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – van de Langenberg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 april 2021.

 

Griffier          Voorzitter