Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

29-03-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2021:61

Zaaknummer

20-296

Inhoudsindicatie

Klaagster verwijt verweerster haar zaak niet goed behandeld te hebben. De raad hanteert bij haar beoordeling van dit verwijt als uitgangspunt dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Dat gebeurd aan de hand van datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Naar het oordeel van de raad heeft verweerster door diverse brieven te sturen de nodige stappen heeft gezet om te komen tot een oplossing van het conflict tussen klaagster en haar werkgever. Weliswaar had zij die stappen vlotter kunnen nemen en de verwachtingen van klaagster over de mogelijke resultaten duidelijker kunnen sturen, maar alles tezamen leidt dit niet tot de conclusie dat verweerster onzorgvuldig of onprofessioneel heeft gehandeld. Deze klacht is dan ook ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden van 29 maart 2021

in de zaak 20-296/AL/NN

naar aanleiding van de klacht van:

 

[klaagster]

over

[verweerster]

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 15 juli 2019 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Op 22 april 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2019 KNN099/980463 van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 5 februari 2021. Daarbij waren klaagster en verweerster, bijgestaan door mr. B. van Dijk aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 20.

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Op 4 oktober 2018 heeft klaagster zich in verband met een arbeidsconflict met haar werkgever, de gemeente Achtkarspelen, voor advies gewend tot verweerster. Klaagster was het er niet mee eens dat haar tijdelijk contract niet was omgezet naar een vast contract. Verweerster heeft de opdracht op 10 oktober 2018 bevestigd.

2.3    Bij brieven van 24 oktober 2018, 3 december 2018 en 8 maart 2019 heeft verweerster de werkgever aangeschreven over deze kwestie.

2.4    Bij e-mail van 17 mei 2019 heeft verweerster klaagster meegedeeld dat zij de werkgever wilde dwingen om een besluit te nemen op straffe van een dwangsom. Klaagster heeft op 19 mei 2019 hierop gereageerd met de vraag of de zaak niet beter kon worden overgedragen aan een collega.

2.5    Op 14 juni 2019 heeft mr. Van Dijk, kantoorgenoot van verweerster, de zaak overgenomen.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    in de periode 10 oktober 2018 tot 14 juni 2019 geen duidelijke stappen te zetten;

b)    in haar e-mail van 17 mei 2019 – 7 maanden na de opdrachtbevestiging- klaagster voor te stellen de werkgever in gebreke te stellen op straffe van een dwangsom terwijl verweerster dit al in oktober 2018 had gedaan;

c)    haar afspraken en toezeggingen niet te komen en telkens met nieuwe punten te komen aanzetten;

d)    de wettelijke termijn van twee maanden als bedoeld in artikel 7:668 lid 1 a BW te laten verlopen terwijl klaagster verweerster telefonisch en per e-mail op die termijn heeft gewezen;

e)    schade toe te brengen aan klaagster door haar manier van omgaan met de zaak.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerster heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.

Klachtonderdeel a)

4.2    Verweerster heeft wel degelijk duidelijke stappen gezet. Zij heeft – ook nadat verweerster per 5 november 2018 ander werk had gevonden- met de werkgever gecorrespondeerd. Zij heeft ook een schikkingsvoorstel gedaan. Nadat de werkgever het voorstel had afgewezen en duidelijk had gemaakt dat verdere voorstellen geen zin zouden hebben, heeft verweerster klaagster meegedeeld dat er naar haar mening geen reële kans op succes was in de zaak. Klaagster wilde zich daar niet bij neerleggen. Vervolgens heeft verweerster de zaak overgedragen aan haar kantoorgenoot mr. B. van Dijk.

Klachtonderdeel d) en e)

4.3    Er is geen sprake van dat klaagster in aanmerking had kunnen komen voor schadevergoeding aangezien zij aangesteld was als ambtenaar en het BW derhalve niet van toepassing is. Bovendien heeft de werkgever aangegeven dat de aanstelling niet verlengd werd nadat eerst een tijdelijke verlenging was aangeboden.

 

5    BEOORDELING

5.1    Klaagster verwijt verweerster haar zaak niet goed behandeld te hebben. De raad hanteert bij haar beoordeling van dit verwijt als uitgangspunt dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. De raad oordeelt met betrekking tot de onderdelen van klaagster klacht als volgt.

Klachtonderdeel a), b) en c)

5.2    Deze onderdelen van de klacht lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Vast staat dat verweerster in de periode 10 oktober 2018 tot 14 juni 2019 stappen heeft gezet om het arbeidsconflict tussen klaagster en haar werkgever tot een oplossing te brengen. Zij heeft zich per brief op 24 oktober 2018 en 3 december 2018 tot de werkgever gewend. Dit leidde niet tot het gewenste resultaat. Na een gesprek tussen klaagster en verweerster in februari 2019 heeft verweerster op aandringen van klaagster nogmaals de werkgever bij brief van 8 maart 2019 aangeschreven en een schikkingsvoorstel gedaan. Toen de werkgever hier wederom negatief op reageerde heeft verweerster in mei 2019 voorgesteld om de werkgever nogmaals aan te schrijven. Klaagster ging daarmee niet akkoord en verzocht verweerster de zaak over te dragen aan een collega. Uit vorenstaande blijkt dat verweerster wel de nodige stappen heeft gezet om te komen tot een oplossing van het conflict tussen klaagster en haar werkgever. Weliswaar had zij die stappen vlotter kunnen nemen en de verwachtingen van klaagster over de mogelijke resultaten duidelijker kunnen sturen, maar alles tezamen leidt dit niet tot de conclusie dat verweerster onzorgvuldig of onprofessioneel heeft gehandeld. Deze klachtonderdelen zijn dan ook ongegrond.

Klachtonderdeel d)

5.3    Het door klaagster aangehaalde artikel 7:668 lid 1 a BW is in dit geval niet van toepassing zodat het verwijt van klaagster aan verweerster dat zij de in dit artikel genoemde termijn niet heeft gebruikt om een procedure tegen de werkgever aanhangig te maken, grondslag mist. De in dit artikel genoemde termijn speelt in deze zaak geen rol. Dit onderdeel van de klacht is ongegrond.

Klachtonderdeel e)

5.4    Klaagsters verwijt dat zij door verweersters manier van omgaan met haar zaak schade heeft geleden, heeft zij niet nader onderbouwd. Dit klachtonderdeel is daarom ongegrond.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. mr. O.P. van Tricht, voorzitter, mrs. N.A. Heidanus en H.Q.N. Renon, leden, bijgestaan door mr. J.M.G. Kuin-van den Akker als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2021.

 

Griffier                                                                       Voorzitter

 

Verzonden d.d. 29 maart 2021