Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

12-04-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2021:73

Zaaknummer

20-975

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Niet gebleken dat verweerster zich in haar hoedanigheid van curator in het faillissement van het bedrijf van klager zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. De rechter-commissaris heeft klagers verzoek om verweerster geen toestemming te geven het faillissement van zijn holding aan te vragen afgewezen en de rechtbank heeft de aanvraag beoordeeld en het faillissement uitgesproken. Klacht is kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 12 april 2021

in de zaak 20-975/AL/MN

naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

over:

verweerster

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 7 december 20202 met kenmerk Z 1127560/MV/SD, door de raad ontvangen op dezelfde dag, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Bij vonnis van 6 maart 2018 heeft de rechtbank het faillissement van klager in privé uitgesproken en verweerster aangesteld tot curator.

1.2    Bij brief van 29 mei 2019 heeft klager de rechter-commissaris verzocht om verweerster geen toestemming te geven om een faillissementsaanvraag ten aanzien van zijn holding, bedrijf H., aan te vragen. Verweerster heeft op 26 augustus 2019 op dit verzoek gereageerd.

1.3    Bij brief van 24 september 2019 heeft een gerechtssecretaris namens de rechter-commissaris aan klager bericht dat de rechter-commissaris zijn verzoek afwijst, omdat niet is gebleken dat verweerster de belangen van de gezamenlijke crediteuren schaadt dan wel dat er op andere gronden aanleiding is te veronderstellen dat een bevel van de rechter-commissaris aan de curator noodzakelijk is.

1.4    Bij verzoek van 23 oktober 2019 heeft verweerster de rechtbank verzocht bedrijf H. failliet te verklaren. Bij dat verzoek heeft verweerster onder meer gevoegd twee facturen van bedrijf K.

1.5    Bij vonnis van 12 november 2019 heeft de rechtbank het faillissement van bedrijf H. uitgesproken.

1.6    Op 16 april 2020 heeft klager over de vordering van bedrijf K. op bedrijf H. onder meer het volgende aan verweerster gemaild:

“Ik heb vandaag contact gehad met mevrouw [De R., geanonimiseerd door de voorzitter] inzake de nog openstaande posten voor [bedrijf H., geanonimiseerd door de voorzitter] Zij meldde mij dat ze jou een aangetekende brief heeft verstuurd waarin zij kenbaar maakte niet tot aanvraag van faillissement wilde overgaan. Ook zou jij haar hebben gemeld dat ik zelf een faillissement wilde.

Nu heb ik in de afgelopen drie jaar verscheidene verhalen gehoord van mensen die hun eigen falend handelen wilden camoufleren maar dit verhaal komt met stip binnen in de top 5. Vandaar dat ik haar nog even mijn brief aan de RC heb gestuurd om haar te laten weten dat ik

er alles aan heb gedaan om een faillissement tegen te houden. Jammer dat je je tot dit niveau eau hebt verlaagd, had ik niet van je verwacht.”

1.7    Op 16 april 2020 heeft verweerster als volgt op klagers e-mail geantwoord:

“Ik heb geen aangetekende brief van [De R., geanonimiseerd door de voorzitter] ontvangen. Ook heb ik haar niet gemeld dat jij zelf een faillissement van [bedrijf H., geanonimiseerd door de voorzitter] zou willen. Het faillissement van [bedrijf H., geanonimiseerd door de voorzitter] was zoals je weet noodzakelijk om de aandelenpositie af te wikkelen. Overigens is het voor de aanvraag van een faillissement niet nodig dat de schuldeiser van een steunvordering instemt met het faillissement.”

1.8    Klager reageert op 16 april 2020 op het antwoord van verweerster als volgt:

“Dank voor jouw reactie. Ik hoor nu twee verschillende verhalen en weet niet wat de waarheid is. Zoals je weet heb ik er alles aan gedaan om [bedrijf H., geanonimiseerd door de voorzitter] te behouden en vind het niet terecht dat nu het verhaal rondgaat dat ik het faillissement geïnitieerd zou hebben. Gezien de grote hoeveelheid spookverhalen wilde ik dit rechtzetten.”

Deze e-mail is in cc naar mevrouw De R. van bedrijf K. gestuurd.

1.9    Op 17 april 2020 heeft mevrouw De R. als volgt gereageerd op de in 1.9 vermelde e-mail van klager:

“(…)

Iemand van kantoor van [verweerster, geanonimiseerd door de voorzitter] (misschien was zij het zelf, geen idee eigenlijk) heeft mij een aantal malen telefonisch benaderd met de vraag of ik ook als partij een faillissementsaanvraag wilde indienen. Mijn antwoord daarop moge helder zijn:

 

Ik peins er niet over om daar waar mijn rekeningen voor mijn verrichte arbeid en inkopen niet door Wouter en/of zijn ondernemingen worden voldaan ook maar een cent te gaan betalen om faillissement aan te vragen. Mijn belangen (en ook die van andere gedupeerden) zijn dusdanig

dat het in stand houden van de betreffende onderneming(en) het beste is voor alle partijen. Ik weiger dan ook om met faillissement en aanvragen mee te werken.

 

Mijn vordering heb ik ingediend ook voorzien van deze kanttekening. Van curator/advocaat in kwestie heb ik nimmer enig reactie hierop mogen ontvangen. (…)”

1.10    Op 19 april 2020 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster dat zij in haar hoedanigheid van curator het faillissement van bedrijf H. op oneigenlijke gronden heeft aangevraagd. In dat kader heeft klager gesteld dat verweerster ter onderbouwing van haar faillissementsverzoek een steunvordering heeft gebruikt van bedrijf K., terwijl dit bedrijf meerdere malen heeft laten weten niet mee te willen werken aan een faillissementsaanvraag.

2.2    De voorzitter zal hierna bij de beoordeling van de klacht, waar nodig, op de stellingen en stukken van klager ingaan.

 

3    VERWEER

3.1    Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd en betwist dat zij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Primair heeft verweerster erop gewezen dat zij in haar hoedanigheid van curator heeft gehandeld en dat haar werkzaamheden door de rechter-commissaris zijn getoetst. Subsidiair is verweerster van mening dat zij het faillissement van bedrijf H. op juiste gronden heeft aangevraagd.

3.2    De voorzitter zal hierna bij de beoordeling van klacht, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

4    BEOORDELING

4.1    De klacht gaat over het handelen van verweerster in haar hoedanigheid van curator in het faillissement van klaagster. Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, zoals die van curator, blijft voor haar het advocatentuchtrecht gelden. Het criterium waaraan het handelen van een advocaat die optreedt in een andere hoedanigheid wordt getoetst, is echter een beperkter criterium dan dat waaraan het handelen van een advocaat als zodanig wordt getoetst. Getoetst wordt namelijk slechts of de advocaat zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad. Voor het handelen van een advocaat als curator brengt deze maatstaf mee dat niet snel van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen sprake zal zijn. Dit komt onder meer omdat een curator bij de uitoefening van haar taak uiteenlopende, soms tegenstrijdige belangen moet behartigen en dat zij bij het nemen van haar beslissingen, die vaak geen uitstel kunnen lijden, ook rekening behoort te houden met belangen van maatschappelijke aard. Verder speelt een rol dat de curator haar taak uitoefent onder toezicht van de rechter-commissaris en dat het in de eerste plaats aan de rechter-commissaris is om te beslissen of het handelen van de curator zich binnen de wettelijke kaders afspeelt.

4.2    De voorzitter is op grond van de dossierstukken van oordeel dat niet is gebleken dat verweerster zich in haar hoedanigheid van curator in het faillissement van klager zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. De klacht van klager gaat over het door verweerster aanvragen van het faillissement van de holding van klager, bedrijf H., waarbij verweerster zich, volgens klager, ten onrechte heeft gebaseerd op een steunvordering van bedrijf K. Verweerster heeft een toelichting gegeven op de gang van zaken rondom de faillissementsaanvraag. In dat verband heeft verweerster onder verwijzing naar stukken behorend bij de aanvraag toegelicht dat ook zonder de steunvordering van bedrijf K. voldoende basis bestond voor de aanvraag van het faillissement van bedrijf H., omdat er naast bedrijf K. andere crediteuren waren met openstaande vorderingen op bedrijf K., waaronder de belastingdienst. Volgens verweerster kreeg zij vlak voor de faillissementszitting te horen dat mevrouw De R. van bedrijf K. geen faillissement van bedrijf H. wilde, maar dat dit gegeven voor haar geen reden was om de aanvraag in te trekken, omdat zij het faillissement van bedrijf H. opportuun achtte. Daarbij heeft verweerster erop gewezen dat klager geen verweer heeft gevoerd tegen de faillissementsaanvraag ten aanzien van bedrijf H. en dat de rechter-commissaris haar heeft gemachtigd om de faillissementsaanvraag in te dienen. Gelet op de met stukken onderbouwde toelichting van verweerster heeft klager zijn klacht onvoldoende feitelijk onderbouwd. Dat klager het er niet mee eens is dat verweerster het faillissement van zijn holding bedrijf H. heeft aangevraagd, betekent niet dat verweerster door het indienen van deze aanvraag het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. De overige stellingen van klager over het faillissement van bedrijf H. gaan over de inhoud en de redenen voor het faillissement en daar kan de tuchtrechter niet over oordelen. Tot slot betrekt de voorzitter bij zijn oordeel dat de rechter-commissaris het verzoek van klager om verweerster geen toestemming te geven het faillissement van bedrijf H. aan te vragen heeft afgewezen (zie 1.4) en dat de rechtbank de aanvraag heeft beoordeeld en het faillissement heeft uitgesproken (zie 1.5).

4.3    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. A.H.M. Dölle, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A.E. van Oost als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 april 2021.

 

Griffier                                                                         Voorzitter

 

Verzonden op: 12 april 2021