Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

26-04-2021

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2021:78

Zaaknummer

200262D

Zaaknummer

200238

Inhoudsindicatie

Dekenbezwaar. Hoger beroep verweerder tegen opgelegde maatregel (schrapping) en tenuitvoerlegging. Het hof acht de gegrond verklaarde onderdelen van het dekenbezwaar ernstige feiten. Het zwaartepunt ligt bij de klachtonderdelen die zich in de persoonlijke levenssfeer van verweerder hebben afgespeeld. Verweerder heeft gedrag vertoond dat een advocaat onwaardig is en het vertrouwen in de advocatuur schaadt. Verweerder heeft zich bij twee afzonderlijke incidenten aan een aanhouding door de politie proberen te onttrekken. Bij één van deze incidenten is verweerder in een auto gevlucht voor de politie, waarbij schade aan zijn eigen auto en aan auto’s van de politie is ontstaan. Verweerder heeft bij deze vlucht een (potentieel) gevaarlijke situatie laten ontstaan. Verweerder schond tijdens dit incident verder de schorsingsvoorwaarden die naar aanleiding van het eerste incident door de rechter aan hem waren opgelegd. Verweerder heeft daarnaast langdurig en op meerdere vlakken niet voldaan aan de administratieve verplichtingen die behoren bij het voeren van een praktijk. Het hof acht ook deze feiten ernstig. De feiten rechtvaardigen een zeer zware maatregel. Het hof weegt het tuchtrechtelijk verleden van verweerder mee. Ten tijde van de feiten hing hem nog een voorwaardelijk deel van een eerder opgelegde schorsing boven zijn hoofd.  Het hof weegt verder mee dat verweerder blijft verwijzen naar omstandigheden die – in ieder geval ten dele – buiten hemzelf liggen. Het hof acht de maatregel van schrapping de enige passende maatregel en bekrachtigt de beslissing van de raad. Proceskostenveroordeling. Omdat het hof de beslissing tot schrapping bekrachtigt, ziet het hof geen aanleiding daarbovenop de tenuitvoerlegging te gelasten van een eerder voorwaardelijk opgelegd deel van een schorsing. Deze vordering wordt afgewezen.

Uitspraak

BESLISSING                               

van 26 april 2021

in de zaken 200262D en 200238 (TUL)

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen

deken

 

1    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1    Het Hof van Discipline (hierna: het hof) verwijst naar de beslissing van 26 oktober 2020 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort ‘s-Hertogenbosch met zaaknummer 19-857/DB/OB/D. In deze beslissing heeft de raad onderdelen van het bezwaar A, B, C, D, H en I gegrond verklaard, onderdelen E en G ongegrond verklaard en onderdeel F deels gegrond en deels ongegrond verklaard. De raad heeft aan verweerder de maatregel van schrapping van het tableau opgelegd en hem in de proceskosten van € 1.250,- veroordeeld.

Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRSHE:2020:84 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

1.2    Het hof verwijst tevens naar de beslissing van 26 oktober 2020 van de raad met zaaknummer 19-866/DB/OB. In deze beslissing heeft de raad de tenuitvoerlegging gelast van het door het hof bij zijn beslissing van 5 april 2019 aan verweerder opgelegde voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk. Deze voorwaardelijk schorsing bedraagt acht weken.

Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRSHE:2020:85 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

 

2    DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1    Verweerder heeft tegen beide hiervoor genoemde beslissingen van de raad hoger beroep in gesteld. Het hoger beroepschrift tegen de beslissing in de hoofdzaak is op 23 november 2020 ontvangen door de griffie van het hof. Het hoger beroepschrift tegen de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging is op 27 oktober 2020 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2    Verder bevat het dossier van het hof:

-    de stukken van de raad;

-    het verweerschrift van de deken;

-    een e-mail met producties van verweerder van 28 januari 2021.

2.3    Het hof heeft beide zaken gelijktijdig mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 1 maart 2021. Verweerder is verschenen en werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. I.F. Schouwink. De deken is eveneens verschenen en werd vergezeld door [naam adjunct-secretaris], adjunct-secretaris. De gemachtigde van verweerder heeft het standpunt van verweerder toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof. De deken heeft eveneens het woord gevoerd.

 

3    BEZWAAR EN VORDERING

3.1    Het bezwaar houdt in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De deken verwijt verweerder, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog aan de orde, het volgende.

A.    Verweerder heeft gehandeld in strijd met de uit artikel 6.5 Voda voortvloeiende administratieplicht;

B.    Verweerder heeft onbetamelijk gehandeld door de ONK (Opgave Nieuw Kantoor) eerst na diverse rappels van de deken aan te leveren;

C.    Verweerder heeft onbetamelijk gehandeld door de CCV-opgave eerst na diverse rappels van de deken aan te leveren;

D.    Verweerder heeft zich bij het incident op 2 juli 2019 hoogst onbetamelijk gedragen en heeft daardoor het vertrouwen in de advocatuur en in zijn eigen beroepsuitoefening geschaad;

E.    (…)

F.    Verweerder exploiteert naast zijn advocatenpraktijk een shishalounge. Deze combinatie van activiteiten is hoogst onwenselijk. In de berichtgeving in de media over de mogelijke beschieting van het pand waarin de shishalounge is gevestigd is een link gelegd tussen de beschieting van het pand en verweerders advocatenpraktijk. Dit stelt de advocatuur in een bedenkelijk daglicht;

G.    (…)

H.    Verweerder vertoont regelmatig onbetamelijk gedrag, zo is verweerder nagenoeg altijd te laat bij afspraken verschenen en is hij ook bij de zitting in zijn eigen echtscheidingszaak te laat verschenen. Ook levert verweerder steevast stukken te laat aan;

I.    Verweerder heeft zich bij het incident op 13/14 december 2019 hoogst onbetamelijk gedragen en heeft daardoor het vertrouwen in de advocatuur en in zijn eigen beroepsuitoefening geschaad.

3.2    De deken vordert daarnaast tenuitvoerlegging van de bij beslissing van het hof van 5 april 2019 aan verweerder opgelegde voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van acht weken, aangezien verweerder zich gedurende de door het hof bepaalde proeftijd opnieuw heeft schuldig gemaakt aan een in art. 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging.

 

4    FEITEN

In zaak 200262D

4.1    Het hof gaat uit van de feiten die door de raad zijn vastgesteld nu daartegen geen beroepsgrond is gericht. Het gaat, voor zover in hoger beroep nog van belang, om de volgende feiten.

4.2    Bij beslissing van de raad d.d. 12 december 2016 (kenmerk 16-736/DB/OB) is een tegen verweerder ingediende klacht gegrond verklaard en is aan hem een waarschuwing opgelegd. Bij beslissing van de raad d.d. 1 mei 2017 (kenmerk 16-1184/DB/OB/d) is een tegen verweerder ingediend dekenbezwaar gegrond verklaard en is aan hem een voorwaardelijke schorsing voor de duur van één week opgelegd.

4.3    Bij beslissing d.d. 28 mei 2018 (kenmerk 18-327/DB/OB/d) heeft de raad beslist op een op 1 mei 2018 door de deken ingediend verzoek ex artikel 60ab Advocatenwet. De raad heeft bij wijze van voorziening bepaald dat verweerder zijn werkzaamheden verricht onder het toezicht van een door de deken aan te wijzen advocaat.

4.4    Bij beslissing van de raad d.d. 22 oktober 2018 (kenmerk 18-495/DB/OBN/d) is een tegen verweerder ingediend dekenbezwaar gegrond verklaard, heeft de raad samengevat weergegeven geoordeeld dat verweerder met zijn gedrag in privé het vertrouwen in de advocatuur en in zijn eigen beroepsbeoefening heeft geschaad en is aan hem een voorwaardelijke schorsing voor de duur van twaalf weken opgelegd. Bij beslissing van eveneens 22 oktober 2018 (kenmerk 18-496/DB/OB) heeft de raad de tenuitvoerlegging gelast van de bij beslissing d.d. 1 mei 2017 opgelegde voorwaardelijke schorsing.

4.5    Bij beslissing d.d. 14 januari 2019 (kenmerk 18-928/DB/OB) heeft de raad het op 23 november 2018 door klager ingediende verzoek tot opheffing van de bij beslissing d.d. 28 mei 2018 getroffen voorziening ex artikel 60ab Advocatenwet afgewezen.

4.6    Het hof heeft op 25 maart 2019 de beslissing van de raad d.d. 22 oktober 2018 gedeeltelijk vernietigd (voor wat betreft de maatregel) en een schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 12 weken, waarvan 8 weken voorwaardelijk, opgelegd. De proeftijd van twee jaar is op grond van de herstelbeslissing van het hof d.d. 5 april 2019 ingegaan op 5 april 2019.

4.7    Het onvoorwaardelijke deel van de door het hof opgelegde schorsing is ten uitvoer gelegd in de periode van 1 mei 2019 tot 29 mei 2019.

4.8    Op 21 juni 2019 is verweerder een nieuw advocatenkantoor begonnen. Op 22 juni 2019 is verweerder door het bureau van de orde van advocaten in het arrondissement Oost-Brabant uitgenodigd om de ONK (opgave nieuw kantoor) in te vullen, teneinde de deken in staat te stellen om na te gaan of het nieuwe advocatenkantoor voldoet aan de regelgeving waaraan de ONK refereert. Na diverse rappels van het bureau van de orde d.d. 6 juli, 10 september, 23 september en 15 november 2019 heeft verweerder de ONK op 22 november 2019 ingevuld. De ONK was toen nog niet compleet omdat het betalingsbewijs van de premie van de beroepsaansprakelijkheidsverzekering ontbrak. Dit betalingsbewijs is in april 2020 door verweerder toegezonden aan diens advocaat en uiteindelijk pas op 1 september 2020 door de deken ontvangen.

4.9    Verweerder heeft op 4 april 2019 een uitnodiging voor het invullen van de CCV-opgave ontvangen. Na rappels d.d. 23 september, 8 november en 14 november 2019 heeft verweerder de CCV-opgave op 22 november 2019 ingevuld.

4.10    Op 1 juli 2019 had verweerder niet de financiële kengetallen ter zake het boekjaar 2018 gereed. De deken heeft verweerder uitgenodigd voor een gesprek. Op 15 juli 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen verweerder, de deken, drs. B. van de unit FTA en de adjunct-secretaris van het bureau van de orde van advocaten. Tijdens dit gesprek heeft verweerder toegezegd om de financiële stukken spoedig gereed te hebben. Tijdens dat gesprek is verweerder er tevens op gewezen dat hij de tot dan toe gecombineerde administratie van het advocatenkantoor en de door verweerder geëxploiteerde shishalounge diende te splitsen. Op 13 november 2019 heeft verweerder voorlopige cijfers aan de deken toegestuurd. Deze waren incompleet (zo ontbrak een balans) en de administraties van het advocatenkantoor en de shishalounge waren niet gesplitst. Op 14 november 2019 heeft wederom een gesprek plaatsgevonden tussen verweerder, de deken, een medewerker van de unit FTA en de adjunct-secretaris waarbij is afgesproken dat verweerder de financiële bescheiden uiterlijk 27 december 2019 zou aanleveren. Verweerder heeft zich tot een andere boekhouder, de heer K, gewend. Ter zitting van het hof d.d. 26 juni 2020 heeft verweerder naar voren gebracht dat zijn boekhouder hem had laten weten dat hij ervan uitgaat dat hij eind juli, hooguit begin augustus 2020 de cijfers over de jaren 2014 tot en met het eerste half jaar 2020 kan aanleveren. Deze bescheiden zijn nog niet aangeleverd.

4.11    Op 2 juli 2019 heeft een confrontatie plaatsgevonden op of nabij het terrein van de volkstuintjes te E. Bij dit incident waren verweerder, zijn (ex)vriendin en haar moeder betrokken. Tegen verweerder is aangifte gedaan van bedreiging en huisvredebreuk. Verweerder is op 2 juli 2019 aangehouden door de politie. De politie heeft in het proces-verbaal van aanhouding verklaard dat verweerder schreeuwde, zich trachtte te onttrekken aan de aanhouding en de aanwijzingen van de politie niet opvolgde. Verweerder is op 3 juli 2019 in verzekering gesteld en op 9 juli 2019 heeft de rechtbank de bewaring bevolen. De rechtbank overwoog:

“Verdachte heeft een moeizame relatie met [zijn (ex)vriendin], waarbij ze dan weer wel en dan weer niet contact met hem wil hebben. In ieder geval is duidelijk dat de familie van [zijn (ex)vriendin] tegen de relatie is. Zo lang die problematiek speelt, en er geen adequate oplossing is, is de kans op herhaling groot.”

De rechtbank heeft de bewaring op 9 juli 2019 geschorst, met de voorwaarden die in de schorsingsbeslissing zijn genoemd, waaronder een contactverbod met zijn (ex)vriendin en haar familie en een gebiedsverbod.

4.12    In de nacht van 13 op 14 december 2019 heeft de politie van de (ex)vriendin een telefonische melding gekregen, dat verweerder bij haar voor de deur stond en langdurig aanbelde en bonkte op de deur van haar woning. Toen de politie ter plaatse kwam, is verweerder met zijn auto weggereden, waarna een achtervolging heeft plaatsgevonden. Aan verweerder werden stoptekens gegeven die door hem werden genegeerd. Verweerder is door rood licht gereden en heeft met hoge snelheden gereden. De politie heeft verweerder tot stoppen gedwongen waarbij een aanrijding is ontstaan tussen verweerders auto en twee politieauto’s. Vervolgens is verweerder uit zijn auto gestapt en weggerend. Daarna is verweerder alsnog aangehouden. Een bij de achtervolging van verweerder betrokken politieagent heeft jegens verweerder aangifte gedaan van poging tot doodslag c.q. poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Op 14 december 2019 is verweerder in verzekering gesteld. Op 15 december 2019 is verweerder heengezonden en direct weer aangehouden wegens het niet naleven van de op 9 juli 2019 opgelegde schorsingsvoorwaarden. Op 16 december 2019 is verweerder in bewaring gesteld. Over dit incident is in diverse media bericht.    

4.13    Verweerder is meerdere malen te laat verschenen op afspraken, zoals de afspraak op 14 november 2019 met de deken, een medewerker van de unit FTA en de adjunct-secretaris van het bureau van de orde van advocaten, en op zittingen, waaronder de zitting in verweerders eigen echtscheidingsprocedure. Ook heeft verweerder meerdere malen verzuimd tijdig stukken in te dienen, waaronder stukken waarom de deken heeft gevraagd in het kader van de behandeling van een tegen verweerder ingediende klacht en de financiële stukken in het kader van het uitoefenen van toezicht door de deken op verweerders praktijk. Verweerder heeft de deken verwijten gemaakt en heeft insinuaties geuit over de beweegredenen van de deken voor diens optreden jegens verweerder.

4.14    Op 9 november 2019 is in het Eindhovens Dagblad een artikel gepubliceerd waarin melding wordt gemaakt van de sluiting van de door verweerder geëxploiteerde shishalounge op last van de burgemeester. De oorzaak van de sluiting was gelegen in een rapportage over de vermoedelijke beschieting van het pand waarin de shishalounge is gevestigd op 22 augustus 2019. In het artikel, waarin vermeld wordt dat verweerder advocaat is en tevens exploitant van de shishalounge, verklaart verweerder desgevraagd niet te weten wie het op hem gemunt zou kunnen hebben; “het kan een ex-cliënt zijn of een concurrent”, aldus verweerder volgens het artikel.

4.15    Op 23 december 2019 heeft de deken een dekenbezwaar, een vordering ex artikel 48e Advocatenwet en een verzoek op grond van artikel 60ab Advocatenwet tegen verweerder bij de raad ingediend. Het verzoek ex artikel 60ab Advocatenwet is behandeld ter zitting van de raad van 13 januari 2020. De behandeling van het dekenbezwaar en de vordering tenuitvoerlegging zijn op verzoek van verweerder aangehouden.

4.16    Bij beslissing d.d. 17 januari 2020 (kenmerk 19-856/DB/OB) heeft de raad het verzoek ex artikel 60ab Advocatenwet toegewezen. Verweerder heeft tegen deze beslissing appel ingesteld. Bij beslissing van 24 juli 2020 (kenmerk 200053) heeft het hof de beslissing van de raad d.d. 17 januari 2020 (kenmerk 19-856/DB/OB) vernietigd en de schorsing met onmiddellijke ingang opgeheven.

4.17    Op 30 januari 2020 is verweerder uit de detentie ontslagen.

4.18    Medio april 2020 is de horeca-vergunning van de shishalounge ingetrokken wegens “slecht levensgedrag”, zodat de shishalounge met ingang van medio april 2020 gesloten moest blijven. Verweerder heeft de lounge met ingang van 1 juni 2020, althans per de datum dat aan de (ex)vriendin een exploitatievergunning is verleend, verpacht aan de (ex)vriendin. Zij heeft bij de gemeente een exploitatievergunning aangevraagd maar nog niet verkregen. Op 11 juni 2020 hebben verbalisanten van de politie proces-verbaal van bevindingen opgemaakt van een bezoek dat zij op 8 juni 2020 omstreeks 02:35 uur aan de shishalounge hebben gebracht na een melding van geluidsoverlast. De verbalisanten hebben in het proces-verbaal van bevindingen onder meer het volgende verklaard:

“(…) Een man die zich later legitimeerde als [verweerder] zei dat hij de eigenaar was en tevens advocaat. Ik [verbalisant] deelde [verweerder] mede dat wij naar aanleiding van geluidshinder afkomstig van het pand, een controle wilden uitvoeren naar de vergunningsvoorwaarden van de horecagelegenheid. [Verweerder] vertelde ons dat de aanwezige personeelsleden allemaal personeelsleden waren van de zaak. Hierop vroegen wij, verbalisanten, aan de exploitant [verweerder] en aan de bezoekers naar hun identiteitsbewijs. Tevens verzochten wij, een personeelslijst van de zaak zodat wij deze informatie konden verifiëren. Wij, verbalisanten, hoorden dat de bezoekers geen legitimatiebewijs wilden overhandigen aan ons. Dit werd door ons meerdere malen gevraagd, maar de bezoekers gaven hieraan geen gehoor. De aanwezige gasten waren recalcitrant, bemoeiden zich met het gesprek tussen ons en [verweerder] en betichtten ons onder andere van discriminatie. [Verweerder] riep dat hij ons huiszoekingsbevel wilde zien en ging vlak voor ons staan. Hij nam een actieve houding aan, maakte zich breed en sprak met luide stem. (…) Voorts legitimeerde [verweerder] zich met een Nederlands paspoort. (…) Het was volgens [verweerder] een besloten feest en wij verbalisanten hoorden van [verweerder] dat hij een vergunning had en dat hij tot 04.00 uur open mocht zijn. (…) Om de oplopende dreigende sfeer niet te laten escaleren, besloten wij, verbalisanten, de horecazaak te verlaten en de legitimatiebewijzen van de aanwezige gasten niet te vorderen. (…)”

4.19    Op 12 juli 2020 heeft de politie opnieuw een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt van een bezoek dat zij op 2 juli 2020 omstreeks 20.50 uur brachten aan de shishalounge op verzoek van de gemeente in verband met een controle wegens de intrekking van de exploitatievergunning. De verbalisanten hebben geconstateerd dat er twaalf bezoekers in de shishalounge aanwezig waren.

4.20    De strafzaak tegen verweerder is nog aanhangig. Er is nog geen zittingsdatum bekend. Op 16 juli 2020 heeft het OM een concept tenlastelegging verzonden aan verweerders strafrecht advocaat. De tenlastelegging vermeldt vier feiten: 1) bedreiging van zijn (ex)vriendin haar moeder (gepleegd op 2 juli 2019), 2) huisvredebreuk (gepleegd op 2 juli 2019), 3) poging tot zware mishandeling van een politie ambtenaar (gepleegd op 14 december 2019) en 4) mishandeling van de zuster van de (ex)vriendin (gepleegd op 7 oktober 2019). De officier van justitie heeft verweerders strafrecht advocaat bericht dat feit 4 zal worden geseponeerd vanwege het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs.

In zaak 200238 (TUL)

4.21    Het hof heeft bij beslissing van 5 april 2019 (kenmerk 180301D) aan verweerder opgelegd een schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twaalf weken, waarvan acht weken niet ten uitvoer worden gelegd, tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder zich binnen een periode van twee jaar opnieuw heeft schuldig gemaakt aan een in art. 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging. De proeftijd is uit hoofde van deze beslissing ingegaan op 5 april 2019 en eindigt op 5 april 2021.

4.22    De deken heeft bij e-mail van 23 december 2019 tenuitvoerlegging van de door de raad opgelegde voorwaardelijke schorsing gevorderd.

4.23    De deken heeft bij e-mail van eveneens 23 december 2019 een bezwaar tegen verweerder ingediend. De verweten gedragingen vonden plaats binnen de voor verweerder op grond van voormelde beslissing van de raad vastgestelde proeftijd.

 

5    BEOORDELING

overwegingen raad

5.1    De raad heeft – zakelijk weergegeven en voor zover relevant bij de beoordeling van het hoger beroep – geoordeeld dat verweerder gedrag heeft getoond dat absoluut ontoelaatbaar is en dat het vertrouwen in de advocatuur en in zijn eigen beroepsuitoefening heeft geschaad. Deze gedragingen hebben plaatsgevonden niet lang nadat het hof een tuchtrechtelijke veroordeling wegens soortgelijke incidenten heeft bekrachtigd en waarvoor hem een deels voorwaardelijke schorsing is opgelegd. Deze feiten hebben zich niet alleen voorgedaan tijdens een tuchtrechtelijke proeftijd, maar ook tijdens een proeftijd die liep vanwege een eerdere strafrechtelijke veroordeling. Ook de voorwaarden die waren verbonden aan de schorsing van zijn inbewaringstelling heeft verweerder overtreden. Verweerder is daarnaast de op hem rustende administratieve verplichtingen niet nagekomen. Deze gegronde onderdelen rechtvaardigen op zichzelf een zware tuchtrechtelijke sanctionering. Verweerder is drie maal eerder tuchtrechtelijk veroordeeld, onder meer tot schorsingen. Ook is reeds eerder een voorwaardelijk opgelegde voorwaardelijke schorsing tenuitvoergelegd en is verweerder reeds tweemaal geschorst op grond van artikel 60ab Advocatenwet. De ernst van de verweten gedragingen, de volharding van verweerder in zijn gedrag en zijn tuchtrechtelijk verleden laten geen andere keus dan de maatregel van schrapping.

5.2    Omdat is komen vast te staan dat verweerder zich gedurende de bij beslissing van 5 april 2019 opgelegde proeftijd heeft schuldig gemaakt aan tuchtrechtelijk verwijtbaar gedrag, is daarnaast tenuitvoerlegging van dit eerder voorwaardelijk opgelegde deel van de schorsing op zijn plaats.

beroepsgronden

5.3    Het hoger beroep van verweerder richt zich tegen de opgelegde maatregel en tegen de beslissing tot tenuitvoerlegging van het eerder voorwaardelijk opgelegde deel van de schorsing. Weliswaar heeft verweerder daarnaast ook nuanceringen aangebracht in de verwijtbaarheid van de verklaarde onderdelen, maar in de kern vormt hetgeen verweerder aanvoert een maatregel-verweer, hetgeen door de gemachtigde van verweerder bij de mondelinge behandeling van het hoger beroep is bevestigd.

5.4    Verweerder heeft – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. De feiten hebben plaatsgevonden in een turbulente periode. Verweerder heeft een relatie gekregen met zijn (ex)vriendin terwijl hij nog getrouwd was. Deze relatie werd door de familie van zijn (ex)vriendin niet geaccepteerd. De Turkse achtergrond van verweerder en de Afghaanse afkomst van zijn (ex)vriendin speelden daarbij een belangrijke rol. Dat is ook de achtergrond van het locatie- en contactverbod. Zijn  (ex)vriendin bleef echter contact houden met verweerder, waardoor verweerder tegenstrijdige signalen ontving.

5.5    Ten aanzien van het incident op 2 juli 2019 verwacht verweerder dat dit niet tot een strafrechtelijke veroordeling zal leiden. Verweerder erkent dat hij op 13 december 2019 niet naar de woning had moeten gaan. Toen de politie kwam, heeft hij in een moment van stress de vlucht genomen, waarna hij is achtervolgd en aangehouden. Verweerder ziet in dat hij hiermee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De wijze waarop deze vlucht en aanhouding in de stukken wordt omschreven, moet echter worden genuanceerd, terwijl de zaak nog niet strafrechtelijk is beoordeeld.

5.6    De kantoorsituatie is als gevolg van zijn relatie, zijn scheiding, de tuchtzaken en de strafzaken onrustig geweest. Ook het ondernemerschap van de horecazaak is onder druk komen staan. Verweerder is daardoor achter de feiten aan gaan lopen en in dit licht moeten de tekortkomingen ten aanzien van de administratieve verplichtingen worden gezien. Verweerder erkent dat hij tijdig aan zijn verplichtingen had moeten voldoen. Het is echter niet zo dat verweerder de deken heeft belet om zijn toezichthoudende taak uit te oefenen. Hiertoe wijst verweerder op de financiële stukken die hij aan de deken heeft verstuurd. Weliswaar schieten deze stukken formeel tekort, maar de deken kon materieel op basis daarvan wel een beoordeling van de financiële situatie maken.

5.7    De situatie waarin verweerder thans verkeert, is aanzienlijk verbeterd. De relationele explosiviteit is inmiddels over en de echtscheiding is achter de rug. Verweerder is geen horecaondernemer meer en het pand waarin de horecaonderneming gevestigd was, staat te koop.

5.8    Verweerder wil graag advocaat blijven. Een schrapping vormt een te zware maatregel. Verweerder wijst erop dat hij in verband met een deel van de feiten reeds een op art. 60 ab Advocatenwet gebaseerde schorsing van zes maanden en een week heeft ondergaan. Daarmee moet bij de op te leggen maatregel rekening worden gehouden.

5.9    Verweerder verzoekt de op te leggen maatregel te verminderen tot een schorsing van zes maanden en een week, die hij al heeft ondergaan, eventueel aangevuld met een voorwaardelijke maatregel.

5.10    Ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging heeft verweerder aangevoerd dat dit beroep zich uitsluitend richtte tegen de aanvangsdatum.

maatregel

5.11    Het hof stelt voorop dat verweerder reeds een omvangrijk en zwaar tuchtrechtelijk verleden heeft opgebouwd. Aan verweerder zijn immers reeds eerder tuchtrechtelijke maatregelen opgelegd. Daarbij gaat het bovendien om zware tuchtrechtelijke sancties, zoals voorwaardelijke en onvoorwaardelijke schorsingen. Ten tijde van de feiten hing bovendien nog een voorwaardelijk deel van een schorsing boven zijn hoofd. Verweerder was daarmee indringend gewaarschuwd.  Kennelijk hebben deze waarschuwingen onvoldoende effect op verweerder gehad, aangezien hij zich in deze zaak wederom voor verschillende vormen van tuchtrechtelijk verwijtbaar gedrag moet verantwoorden.

5.12     Het hof acht de gegrond verklaarde onderdelen van het bezwaar ernstige feiten. Het zwaartepunt ligt naar het oordeel van het hof bij onderdelen D en I van het bezwaar. Deze feiten hebben zich in de persoonlijke levenssfeer van verweerder afgespeeld. Het advocatentuchtrecht blijft echter ook dan voor een advocaat gelden. Indien hij zich zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt. Daarvan is hier sprake geweest. Met de raad is het hof van oordeel dat het gedrag dat verweerder op 2 juli 2019 en op 13 en 14 december 2019 heeft vertoond absoluut ontoelaatbaar is, een advocaat onwaardig is en het vertrouwen in de advocatuur schaadt. Het hof zal de omstandigheden die in het bijzonder relevant zijn voor de op te leggen maatregel hierna benoemen.

5.13    Het hof wijst in dit verband ten aanzien van onderdeel D van het bezwaar (dat betrekking heeft op het incident op 2 juli 2019) op de volgende omstandigheden. De politie is ter plaatse gekomen nadat een confrontatie had plaatsgevonden tussen verweerder en zijn (ex)vriendin en haar moeder. Verweerder heeft zich vervolgens aan een aanhouding door de politie proberen te onttrekken. De gedragingen van verweerder hebben aanleiding gevormd hem in verzekering en vervolgens ook in bewaring te stellen. Deze voorlopige hechtenis is geschorst, waarbij aan verweerder een contact- en gebiedsverbod als schorsingsvoorwaarden zijn opgelegd. Uit deze – door verweerder niet betwiste – gang van zaken volgt dat verweerder zich op een wijze heeft gedragen, die een behoorlijk advocaat op geen enkele manier betaamt. Dat verweerder zich heeft proberen te onttrekken aan een aanhouding door de politie, geeft daarbij bovendien blijk van een ontoelaatbaar gebrek aan respect voor opsporingsambtenaren die handelen in de rechtmatige uitoefening van hun bediening.

5.14    Enige maanden later is verweerder wederom in aanraking gekomen met de politie. Het hof wijst in dit verband op onderdeel I van het bezwaar (dat betrekking heeft op het incident op 13 en 14 december 2019). Ten tijde van deze feiten diende verweerder zich te houden aan de schorsingsvoorwaarden die naar aanleiding van het eerdere incident aan hem waren opgelegd. Verweerder heeft, in strijd met deze voorwaarden, zijn (ex)vriendin bij haar woning opgezocht. Verweerder wist dat deze voorwaarden nog golden en heeft er zelfs bewust voor gekozen geen verzoek in te dienen tot opheffing van deze voorwaarden. Ook bij dit incident is de politie ter plaatse gekomen en wederom heeft verweerder zich aan een aanhouding proberen te onttrekken. De wijze waarop verweerder dit heeft gedaan, acht het hof schokkend. Verweerder heeft immers geen gevolg gegeven aan de door de politie gegeven aanwijzingen, maar exact het tegenoverstelde gedaan. Hij is in zijn auto gestapt en met te hoge snelheid weggereden en heeft daarbij een stopteken genegeerd, waarbij de verbalisant (ten behoeve van haar eigen veiligheid) opzij moest springen. Hierop werd verweerder door meerdere politieauto’s achtervolgd en is zowel schade ontstaan aan politieauto’s als aan de auto van verweerder zelf. Bij deze vlucht voor de politie heeft verweerder daarmee een (potentieel) gevaarlijke situatie laten ontstaan. Verweerder is vervolgens tot staan gebracht. Dit was echter niet genoeg om verweerder te kunnen  aanhouden, omdat verweerder wederom, ditmaal te voet, aan de politie probeerde te ontkomen. Verweerder heeft vervolgens nogmaals aanwijzingen van de politie om te blijven staan genegeerd en hij heeft zich aan zijn aanhouding proberen te onttrekken, door tegen te werken.

5.15    Verweerder betwist ten dele de door de politie gestelde gang van zaken rondom zijn aanhouding. Deze betwisting komt erop neer dat de politie de ernst zou hebben overdreven en dat juist de politie te ver zou zijn gegaan met de inzet van het geweld tot aanhouding. Het oordeel of verweerder met zijn gedragingen strafbaar heeft gehandeld is aan de strafrechter, maar het hof leest in de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal verschillende een advocaat apert onwaardige en tuchtrechtelijk verwijtbare gedragingen. Het handelen van verweerder getuigt niet alleen van een herhaald gebrek aan respect voor de politie, maar dat gebrek aan respect geldt ook voor een  beslissing van een rechter. Verweerder heeft geen les getrokken uit een eerder incident en zelfs bewust de door een rechter aan hem opgelegde schorsingsvoorwaarden geschonden. Het hof acht dit een advocaat onwaardig. Door zich op deze wijze te gedragen tast verweerder zijn eigen geloofwaardigheid als (strafrecht)advocaat op ernstige en verstrekkende wijze aan. Dat verweerder thans verdacht wordt van – onder meer – poging tot doodslag op een verbalisant, onderstreept de ernst van de situatie waarin verweerder zichzelf heeft gebracht. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de feiten ook de aandacht van de pers hebben getrokken.   

5.16    Verweerder heeft hiernaast langdurig en op meerdere vlakken niet voldaan aan de administratieve verplichtingen die behoren bij het voeren van een praktijk (onderdelen A, B, C, F en H). Het hof acht ook deze feiten ernstig. Anders dan namens verweerder is aangevoerd is het hof van oordeel dat de deken niet aan de hand van de stukken die door verweerder wél werden verstrekt, het aan hem opgedragen financiële toezicht in materiele zin heeft kunnen uitoefenen. Verweerder heeft immers de gevraagde stukken niet tijdig ingediend. De door verweerder ingediende losse stukken bevatten onder meer verschillende conceptstukken, terwijl deze niet van een deugdelijke toelichting waren voorzien.  Hetgeen namens verweerder in dit verband is aangevoerd, doet daarom niet af aan de ernst of verwijtbaarheid van deze gedragingen. Door zich op deze wijze te gedragen bemoeilijkt verweerder immers op onacceptabele wijze het toezicht van de deken. Bovendien volgt ook uit deze feiten dat verweerder zich een advocaat onwaardige houding aanmeet jegens iemand die ten opzichte van hem gezag uitoefent. Het hof ziet bovendien, gelet op de diversiteit van de tekortkomingen in de administratieve verplichtingen alsmede gelet op de periode waarop deze feiten betrekking hebben, een patroon waarin verweerder eerder gedane beloften niet nakomt en zich verschuilt achter allerlei omstandigheden die in ieder geval ten dele buiten hemzelf zouden liggen.

5.17    Het gedrag dat verweerder heeft tentoongespreid acht het hof zeer schadelijk voor de advocatuur. De aard en de ernst van deze feiten rechtvaardigen zonder meer een zeer zware maatregel. Dit geldt temeer vanwege het reeds besproken tuchtrechtelijk verleden van verweerder. Het hof weegt in zijn overwegingen verder mee dat verweerder voor de oorzaken van zijn gedrag blijft verwijzen naar omstandigheden die – in ieder geval ten dele – buiten hemzelf liggen. Het hof constateert daarbij dat verweerder weliswaar stelt dat hij zijn lesje heeft geleerd, maar dat hij de hem verweten gedragingen tegelijkertijd blijft bagatelliseren, zoals de gang van zaken rond zijn aanhouding op 13 en 14 december 2019. Het hof heeft daarom niet de overtuiging dat verweerder inziet dat hij – en hij alleen – verantwoordelijk is voor zijn gedrag. Veeleer moet uit zijn proceshouding worden aangenomen dat hij zijn verantwoordelijk ontloopt, zodat de mogelijkheid van herhaling aanwezig blijft.

5.18    Het hof acht gelet al het voorgaande, net als de raad, de maatregel van schrapping de enige passende maatregel. Het hof zal daarom de beslissing van de raad in de hoofdzaak bekrachtigen.

5.19    Omtrent de voornemens die verweerder heeft geuit om tot verbeteringen te komen en zijn carrière een andere wending te geven, overweegt het hof als volgt. Het hof constateert dat verweerder daartoe enkele (eerste) stappen heeft gezet, zoals het beëindigen van zijn horecaonderneming en de voorgenomen verkoop van het horecapand. Verder stelt verweerder dat hij pogingen in het werk heeft gesteld om tot een betere verstandhouding met de politie te komen. Hoewel verweerder hiermee stelt een nieuwe en betere weg in te willen slaan, laat dit de ernst van de geconstateerde feiten onverlet en biedt dat mede gezien de ernst en de duur van de hiervoor beschreven gedragingen geen houvast om van de maatregel van schrapping af te zien. Indien en voor zover verweerder op enig moment tot de conclusie komt dat hij is geslaagd in zijn voornemens, staat het hem vanzelfsprekend vrij om te verzoeken tot herinschrijving op het tableau. 

tenuitvoerlegging

5.20    Aangezien het hof in de hoofdzaak de beslissing van de raad tot schrapping bekrachtigt, ziet het hof geen aanleiding daar bovenop de tenuitvoerlegging van het eerder voorwaardelijk opgelegde deel van de schorsing te gelasten. Met deze tenuitvoerlegging wordt onder deze omstandigheden immers geen redelijk doel meer gediend. Het hof wijst daarbij tevens op hetgeen hiervoor is overwogen over de mogelijkheid tot het in de toekomst doen van een verzoek tot herinschrijving.

5.21    Het vorenstaande voert het hof tot de slotsom dat de beslissing van de raad in de hoofdzaak (200262D) moet worden bekrachtigd en de beslissing van de raad in de zaak over de tenuitvoerlegging (200238 TUL) moet worden vernietigd.

5.22    Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:

a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

b) € 750,- kosten van de Staat.

5.23    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag aan proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer van het hof.

 

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

in zaak 200262D:

-    bekrachtigt de beslissing van 26 oktober 2020 van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch, gewezen onder nummer 19-857/DB/OB/D;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

in zaak 200238 (TUL):

-    vernietigt de beslissing van 26 oktober 2020 van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch, gewezen onder nummer 19-866/DB/OB;

en doet opnieuw recht:

-    wijst af de vordering tot tenuitvoerlegging van het door het hof bij zijn beslissing van 5 april 2019 aan verweerder voorwaardelijk opgelegde gedeelte van de schorsing in de uitoefening van de praktijk.

Deze beslissing is gewezen door mr. A.M. van Amsterdam, voorzitter, mrs. C.A.M.J. Raymakers, J.M. Atema, R. Verkijk, V. Wolting, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Bijleveld, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2021.

 

griffier    voorzitter            

De beslissing is verzonden op 26 april 2021.