Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

12-04-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2021:78

Zaaknummer

21-175/A/A

Inhoudsindicatie

Klacht tegen de advocaat van de wederpartij vanwege diens uitleg van een schikkingsovereenkomst. Klacht is kennelijk ongegrond. De advocaat heeft geen evident onbepleitbaar standpunt ingenomen en dus niet de belangen van klager nodeloos en op ontoelaatbare wijze geschaad.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam

van 12 april 2021

in de zaak 21-175/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 18 februari 2021 met kenmerk 1208846/EJH/FS; Aghazadeh/mr. Olivia, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Klager heeft in het verleden woonruimte verhuurd aan de heer M, hierna: “M”. Omdat  M volgens klager niet alle huurpenningen had voldaan, is er tussen beiden een geschil ontstaan. Verweerster heeft M bijgestaan in dit geschil.

1.2    Op 28 september 2018 heeft klager in het kader van dit geschil bij de rechtbank een verzoekschrift ingediend tot het leggen van conservatoir beslag onder een bank ten laste van M, waarbij tevens conservatoir beslag op de periodieke uitkeringen onder de werkgever van M is verzocht. 

1.3    Bij beschikking van 1 oktober 2018 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank klager verlof verleend ten aanzien van het beslag onder de bank, onder vaststelling van het bedrag waarvoor verlof werd verleend op € 3.698,- en een beslissing op het loonbeslag onder de werkgever van M aangehouden.

1.4    Bij verstekvonnis van 16 november 2018 heeft de kantonrechter van de rechtbank M veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 3.698,- aan klager, vermeerderd met rente, en de proces- en nakosten van klager. M is in verzet gegaan tegen het verstekvonnis en heeft een kortgeding aangespannen.

1.5    Bij beschikking van 3 december 2018 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het verzoek van klager om verlof tot het leggen van conservatoir beslag onder de werkgever van M geweigerd, klager veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van M en de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

1.6    Op 29 januari 2019 heeft een gerechtsdeurwaarder een grosse van de beschikking van 3 december 2018 betekend en klager bevolen om binnen twee dagen het verschuldigde bedrag te betalen met de aanzegging dat bij niet tijdige en/of niet behoorlijke voldoening aan het bevel M de betekende executoriale titel zal kunnen doen tenuitvoerleggen met alle middelen rechtens.

1.7    Bij vonnis in kort geding van 7 maart 2019 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank overwogen dat aannemelijk is dat het verstekvonnis van 16 november 2018 berust op een feitelijke misslag en klager verboden om de executie van het verstekvonnis voort te zetten en klager veroordeeld om de door hem onder de werkgever van M geïncasseerde bedragen aan M terug te betalen. Verder heeft de voorzieningenrechter klager veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van M en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard. 

1.8    Bij vonnis van 15 maart 2019 heeft de rechtbank het door M tegen het verstekvonnis van 16 november 2018 ingestelde verzet gegrond verklaard. Klager is tegen dit vonnis in appel gegaan.

1.9    Op 17 september 2019 heeft in de appelprocedure bij het hof een comparitie na aanbrengen plaatsgevonden, bij gelegenheid waarvan tussen klager en M een minnelijke regeling tot stand is gekomen. De afspraken zijn vastgelegd in een door klager en M ondertekend proces-verbaal (hierna: de schikkingsovereenkomst). Hierin is een bedrag van € 1750,-  opgenomen dat M nog verschuldigd is aan klager. Verder staat in de schikkingsovereenkomst: “Aan het vonnis in eerste aanleg kunnen geen rechten meer worden ontleend” en “Partijen verklaren reeds nu dat zij, na voldoening van voormeld bedrag, over en weer niets meer van elkaar te vorderen zullen hebben ter zake van de in het geding zijnde kwestie en zij verlenen elkaar reeds nu en voor alsdan over en weer finale kwijting”.

1.10    Vanwege het niet voldoen door klager aan het betalingsbevel van de deurwaarder van 29 januari 2019  is verweerster overgegaan tot het leggen van bankbeslag ten laste van klager.

1.11    Op 3 juli 2020 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster het volgende.

a)    Verweerster heeft bij e-mail van 20 mei 2020 aan de advocaat van klager bericht dat zij niet meer zou optreden voor M. Door niettemin op of omstreeks  29 juni 2020 over te gaan tot het leggen van bankbeslag ten laste van klager, heeft verweerster misbruik gemaakt van haar bevoegdheden als advocaat.

b)    Verweerster heeft door over te gaan tot het leggen van bankbeslag ten laste van klager miskend dat uit de schikkingsovereenkomst volgt dat er niets meer te vorderen was van  klager.

c)    Verweerster heeft de deurwaarder niet volledig ingelicht door hem geen kopie van de schikkingsovereenkomst te verstrekken.

d)    Verweerster heeft ten onrechte voor M een toevoeging aangevraagd.

3    VERWEER

3.1    Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING

Klachtonderdeel a)

4.1    Verweerster heeft gesteld dat de omstandigheid dat M geen cliënt meer van haar is niet maakt dat zij niet mocht overgaan tot het leggen van bankbeslag ten laste van klager. Zij heeft er in dit verband op gewezen dat de beslaglegging ziet op de proceskosten die klager is verschuldigd op grond van de beschikking van de voorzieningenrechter van 3 december 2018. Omdat klager ondanks herhaalde aanmaningen niet is overgegaan tot betaling van het verschuldigde bedrag, zijn twee bankbeslagen gelegd ten laste van klager, bij gebrek aan andere verhaalsmogelijkheden, aldus verweerster. De voorzitter ziet geen grond voor het oordeel dat verweerster, door over te gaan tot beslaglegging ten laste van klager op het moment dat M geen cliënt meer van haar was, tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Daarbij neemt de voorzitter in aanmerking dat de beslaglegging verband houdt met de kosten van rechtsbijstand die verweerster in het verleden aan M heeft verleend. Dat klager, naar gesteld, als gevolg van de coronacrisis zijn werkzaamheden als tolk niet heeft kunnen voortzetten waardoor hij geen inkomsten heeft en voor zijn levensonderhoud afhankelijk is van tegoeden op zijn bankrekening en dat verweerster hiermee bekend is, doet aan het voorgaande niet af. Dit klachtonderdeel is daarom kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel b)

4.2    Klager heeft zich bij dit klachtonderdeel op het standpunt gesteld dat verweerster ten onrechte tot beslaglegging ten laste van hem is overgegaan omdat uit de schikkingsovereenkomst volgt dat er niets meer van klager te vorderen was. Verweerster heeft dit standpunt betwist. Volgens verweerster ziet het bepaalde in de schikkingsovereenkomst dat aan het vonnis in eerste aanleg geen rechten meer kunnen worden ontleend en dat partijen niets meer van elkaar te vorderen zullen hebben alleen op de bodemprocedure. In reactie hierop heeft klager het volgende gesteld: “De procedures in eerste aanleg, en waarvoor nu ook beslag is gelegd, vallen onder deze eerste aanleg, zodat [verweerster] onrechtmatig beslag heeft gelegd”. De voorzitter concludeert dat klager en verweerster het niet eens zijn over de uitleg van de schikkingsovereenkomst. Dit betreft een civielrechtelijk geschil. Volgens vaste jurisprudentie van het hof van discipline is het oordeel hierover voorbehouden aan de civiele rechter. Het is niet aan de tuchtrechter hierover een oordeel te geven. Dit is alleen anders als verweerster een evident onbepleitbaar standpunt zou innemen en zij klagers belangen daarmee nodeloos en op ontoelaatbare wijze zou schaden. Naar het oordeel van de voorzitter is hiervan geen sprake. Dit klachtonderdeel is daarom ook kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel c)

4.3    Klager verwijt hier verweerster dat zij de deurwaarder geen kopie van de schikkingsovereenkomst heeft verstrekt. De voorzitter ziet niet in waarom verweerster hiertoe gehouden was, nu de opdracht tot beslaglegging voortvloeide uit de beschikking van de voorzieningenrechter van 3 december 2018. Dit brengt mee dat dit klachtonderdeel eveneens kennelijk ongegrond is. 

Klachtonderdeel d)

4.4    Wat betreft het hier verweten klachtonderdeel dat verweerster ten onrechte voor M een toevoeging heeft gevraagd, heeft klager verwezen naar zijn eerdere klachtonderdeel hierover en verzocht om de inhoud van dit klachtonderdeel als herhaald in ingelast te beschouwen.   Over dit klachtonderdeel is reeds beslist in de voorzittersbeslissing van 25 mei 2020, ECLI:NL:TADRAMS:2020:126. Het door klager tegen deze voorzittersbeslissing ingestelde verzet is bij beslissing van 4 januari 2021, ECLI:NL:TADRAMS:2021:5, ongegrond verklaard. Tegen die beslissing staat geen rechtsmiddel open. Op grond van artikel 47b Advocatenwet kan niemand andermaal tuchtrechtelijk worden berecht voor een handelen of nalaten waarvoor ten aanzien van hem een onherroepelijk geworden tuchtrechtelijke eindbeslissing is genomen. De voorzitter zal daarom dit klachtonderdeel kennelijk niet-ontvankelijk verklaren.

4.5    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, de klachtonderdelen a), b) en c) kennelijk ongegrond verklaren en klachtonderdeel d) kennelijk niet-ontvankelijk verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

-    klachtonderdelen a), b) en c), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

-    klachtonderdeel d), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. C. Kraak, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. I.R. van der Veen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 april 2021.

Griffier         Voorzitter

Verzonden op: 12 april 2021 

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is gelijktijdig in afschrift verzonden.