Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

12-04-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2021:76

Zaaknummer

20-875/A/NH

Zaaknummer

20-876/A/NH

Inhoudsindicatie

Gegronde klacht over de eigen advocaat. Verweerder 1 heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door in strijd met de met klager gemaakte afspraken, zonder eventueel nadien gemaakte afwijkende afspraken schriftelijk vast te leggen, de aangifte van de ouders van klager niet naar het openbaar ministerie te sturen en door zonder dat zelf na te gaan mee te delen dat die aangifte is geseponeerd. De raad acht hiervoor de oplegging van een waarschuwing passend en geboden. Klacht over kantoorgenoot van de eigen advocaat ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 12 april 2021

in de zaken 20-875/A/NH en 20-876/A/NH

naar aanleiding van de klacht van:

klager

gemachtigde: mr. S. Konya

advocaat te Amsterdam

over:

verweerders

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 2 juni 2020 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam een klacht ingediend over verweerder 1. Omdat verweerder 1 lid is geweest van de Amsterdamse raad van de orde, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) het onderzoek naar de klacht verricht. Op 14 juli 2020 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder 2. Met instemming van klager en verweerder 2 is ook het onderzoek naar deze klacht verricht door de deken.

1.2    Op 18 november 2020 heeft de raad de klachtdossiers met kenmerken ks/re/20-221/1187892 respectievelijk ks/re/20-248/1219679 van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is door middel van een verbinding via Microsoft Teams behandeld op de zitting van de raad van 12 maart 2021. Daarbij waren klager, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerders aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van de in 1.2 genoemde klachtdossiers en van de op de inventarislijsten genoemde bijlagen 1 tot en met 18 respectievelijk 1 tot en met 15.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klachten gaat de raad, gelet op de klachtdossiers en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Op 28 juli 2018 heeft een incident plaatsgevonden toen klager samen met zijn ouders zijn zoon wilde terugbrengen bij zijn ex-echtgenote (hierna: de vrouw) na een omgangsmoment in het kader van een omgangsregeling. Bij dat incident is de nieuwe partner van de vrouw op de motorkap van de auto van de ouders van klager, waarin klager op dat moment reed, terechtgekomen. Onder meer de moeder van de vrouw en een politieagent zijn getuige geweest van het incident. Klager is korte tijd na het incident door een motoragent aangehouden.

2.3    Klager is gedagvaard voor de politierechter. Hem is primair bedreiging met zware mishandeling en subsidiair roekeloos rijden/zeer onvoorzichtig/onachtzaam rijden ex artikel 5 Wegenverkeerswet tenlastegelegd.

2.4    Klager heeft verweerder 1 gevraagd hem als advocaat bij te staan. In de opdrachtbevestiging van verweerder 1 staat onder meer: “Ik zal u bijstaan op de zitting van de politierechter in Alkmaar op 31 oktober a.s. te 10.55 uur. Thans hebben wij afgesproken dat wij volgende week weer bij elkaar komen om te na gaan welke getuigen door ons zullen worden opgegeven in het kader van de verdedigingswensen.”

2.5    Op 19 oktober 2018 heeft klager verweerder 1 per e-mail een concept toegestuurd van een aangifte van de ouders van klager tegen de vrouw, de nieuwe partner van de vrouw en de moeder van de vrouw, met het verzoek het concept inhoudelijk te bekijken. Op diezelfde dag hebben klager en verweerder 1 telefonisch met elkaar gesproken.

2.6    Op 21 oktober 2018 heeft klager verweerder 1 een aangepast concept van de aangifte gestuurd.

2.7    Op 22 oktober 2018 heeft wederom een telefoongesprek plaatsgevonden tussen klager en verweerder 1.

2.8    Bij e-mail van 22 oktober 2018 heeft klager verweerder 1 de definitieve tekst van de aangifte gestuurd.

2.9    Op 30 oktober 2018 en 3, 18 en 23 september 2019 hebben gesprekken plaatsgevonden tussen klager en verweerder 1 op het kantoor van verweerder 1. Bij de laatste twee gesprekken was ook verweerder 2, een kantoorgenoot van verweerder 1, aanwezig vanwege zijn expertise op het gebied van de Wegenverkeerswet.

2.10    Op 5 maart 2019 zijn de vrouw en de ouders van klager gehoord door de rechter-commissaris. Hierbij was verweerder 1 aanwezig. De moeder van klager heeft in haar verhoor bij de rechter-commissaris onder meer het volgende verklaard:

“U vraagt mij of en zo ja hoe ik mij op dit verhoor heb voorbereid. Ik heb destijds samen met mijn man aangifte gedaan van de situatie waar wij in terecht zijn gekomen. Die aangifte heb ik voorafgaand aan dit verhoor nog even doorgenomen.”

De vader van klager heeft in zijn verhoor bij de rechter-commissaris onder meer het volgende verklaard:

“U vraagt wat er is gebeurd met de aangifte die wij naar aanleiding van dit incident hebben gedaan tegen [de vrouw] en [de partner van de vrouw]. We hadden de indruk dat de politie wel begreep dat wij niet de agressor waren. De teamleider op bureau Zaandam (…) zei dat hij zou voorstellen er een depot van te maken. Wij hoefden ons geen zorgen te maken. Mijn vrouw en ik hebben een verklaring afgelegd dat wij bedreigd zijn in de auto, maar ik heb daar verder niets meer over gehoord.”

2.11    Op 24 september 2019 heeft een zitting bij de politierechter plaatsgevonden. Op die zitting heeft verweerder 1 het woord gevoerd aan de hand van pleitnotities. Daarin staat onder meer: “Beide ouders van cliënt hebben ook aangifte gedaan bij de politie tegen [de vrouw], [de nieuwe partner van de vrouw] en [de moeder van de vrouw]. Ik heb begrepen dat deze zaken geseponeerd zijn.”

2.12    Klager is door de politierechter veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 150 uur subsidiair 75 dagen hechtenis met aftrek voor bedreiging met zware mishandeling, gepleegd op 28 juli 2018 en tot het voldoen van een schadevergoeding aan de benadeelde partij.

2.13    Op 31 oktober 2019 heeft klager verweerder 1 gevraagd om inzage in zijn digitale dossier. Op 12 en 14 november 2019 heeft klager verweerder 1 een rappel gestuurd. Bij e-mail van 15 november 2019 heeft een secretaresse van verweerder 1 klager stukken toegestuurd. Vervolgens heeft een e-mailwisseling plaatsgevonden tussen klager en de secretaresse van verweerder 1 over volgens klager nog ontbrekende stukken in zijn dossier.

2.14    Op 19 november 2019 heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen klager en verweerder 1. Bij e-mail van diezelfde dag heeft een secretaresse van verweerder 1 klager onder meer geschreven: “Uw dossier is geschikt gemaakt om online te bekijken. (…) U komt via deze link [kantoornaam verweerder 1].dlexconnect.eu direct in het inlogveld.”

2.15    In het digitale dossier dat klager via de hiervoor genoemde link heeft ingezien, staan onder meer twee bestanden met de titels “Uitnodiging sepot gesprek OvJ-(…)” respectievelijk “Uitnodiging gesprek OvJ 11-9-2019-(…)”. Het gaat hier om twee brieven, waarin de huidige partner van de vrouw en de moeder van de vrouw als slachtoffers worden uitgenodigd voor een gesprek met de officier van justitie op 11 september 2019.

2.16    In het digitale dossier staat verder een piketmelding aan verweerder 1 in het kader van de Wet BOPZ van 17 september 2018. In die piketmelding staat de naam van de cliënt niet vermeld.

2.17    Eind november 2019 is klager overgestapt naar een andere advocaat, mr. P. Bij e-mail van 2 december 2019 heeft klager mr. P onder meer geschreven:

“Intussen heeft u mogelijk het dossier van mijn vorige strafadvocaat [verweerder 1] ontvangen. Zelf heb ik dit dossier op 19 november jl. voor het eerst inhoudelijk kunnen bekijken en is mij een aantal zaken opgevallen waarvan ik eerder niet op de hoogte was, en waarvan ik meen dat die nadere aandacht behoeven.

(…) Intussen weet ik niet zeker of er een termijn bestaat voor het aanhangig maken van een art. 12-procedure door mijn ouders. De aangifte van mijn ouders is, zoals pas op de zitting bleek, geseponeerd en zelf kan ik geen aangifte doen zolang de strafzaak tegen mij niet is afgehandeld.”

2.18    Bij e-mail van 4 december 2019 heeft verweerder 1 klager onder meer geschreven: “Ik heb een overname verzoek gehad van [mr. P]. (…) U bent in het bezit van het hele digitale dossier, dit kunt u aan hem overdragen.”

2.19    Klager heeft verweerder 1 hierop – eveneens op 4 december 2019 - verzocht het volledige dossier aan mr. P te sturen.

2.20    Bij e-mail van 11 december 2019 heeft mr. P klager gevraagd naar de datum van het sepot van de aangifte van de ouders van klagers en naar de datum waarop zij daarvan in kennis zijn gesteld. Bij e-mail van eveneens 11 december 2019 heeft klager mr. P onder meer geschreven:

“Mijn ouders hebben nooit enig bericht ontvangen van het OM over het sepot. De datum van het sepot is mij evenmin bekend. [Verweerder 1] heeft het mij, voor zover ik mij herinner, ongeveer begin september jl. terloops mondeling medegedeeld tijdens ons overleg op zijn kantoor. Ik heb het toen meteen daarna (ook mondeling) aan mijn ouders gemeld. Echter, de eerste gelegenheid waar mijn ouders van het sepot hebben gehoord in een meer ‘formele’ setting was op de zitting van de politierechter op 24 september jl. tijdens het pleidooi van [verweerder 1].

Mij is niet bekend of er een schriftelijk stuk van het sepot bestaat of dat het mondeling (bijv. telefonisch) aan [verweerder 1] is medegedeeld door het OM.”

2.21    Op 23 december 2019 hebben de ouders van klager een klaagschrift ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering bij het gerechtshof Amsterdam ingediend. De griffie van het gerechtshof heeft de ouders van klager hierop meegedeeld dat uit het klaagschrift niet blijkt bij welk arrondissement de aangifte is ingediend, dat de beslissing van de officier van justitie niet is bijgevoegd en dat zonder deze informatie de klacht niet in behandeling kan worden genomen.

2.22    Bij e-mail van 5 februari 2020 heeft mr. P klager onder meer geschreven:

“Gisteravond ontving ik onderstaande reactie van [verweerder 1].

(…) De aangiftes van de ouders zijn door hun zelf gedaan. Ik was daar niet bij betrokken als advocaat. In mijn herinnering hebben ze een brief gestuurd naar politie of OM.”

2.23    Klager heeft mr. P hierop bij e-mail van 6 februari 2020 onder meer geschreven dat met verweerder 1 was afgesproken dat de ouders van klager de aangifte zouden formuleren, dat verweerder 1 de tekst samen met klager zou redigeren en dat verweerder 1 daarna de aangifte zou doorzenden naar het openbaar ministerie.

2.24    Bij e-mail van 4 maart 2020 heeft mr. P klager meegedeeld dat verweerder 1 hem inmiddels heeft bericht dat hij de aangiftes van de ouders van klager destijds in concept van klager heeft ontvangen, maar dat hij verder niet betrokken is geweest bij het doen van die aangiftes.

2.25    Op 2 december 2020 is klager in hoger beroep in de strafzaak vrijgesproken.

3    KLACHT

3.1    De klacht over verweerder 1 houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder 1 tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder 1 het volgende.

a)    Verweerder 1 heeft willens en wetens relevante informatie (waaronder een aantal processtukken) voor klager achtergehouden, met als gevolg dat klager geen adequate verdediging heeft kunnen voeren in eerste aanleg, althans daarin ernstig is benadeeld.

b)    Verweerder 1 heeft klager valse informatie gegeven waarmee hij gesuggereerd heeft dat een website die in werkelijkheid in beheer is van zijn eigen kantoor, het officiële schaduwdossier van het Openbaar Ministerie zou bevatten.

c)    Verweerder 1 heeft tegenbewijs voor klager verzwegen, onder meer door na te laten klager mee te delen dat uit een van de door verweerder 1 verrichte verhoren bij de rechter-commissaris naar voren is gekomen dat een politieagent die als een van de omstanders aanwezig was bij het incident op 28 juli 2018 een geweldsdelict heeft medegepleegd.

d)    Verweerder 1 heeft, in strijd met de met hem gemaakte afspraken, verzuimd om een aangifte van de ouders van klager door te geleiden naar het openbaar ministerie.

e)    Verweerder 1 heeft aan klager, aan de ouders van klager en op 24 september 2019 aan de politierechter valse informatie gegeven over de afhandeling van die aangifte, waarbij hij in strijd met de (hem bekende) waarheid heeft verkondigd dat de aangifte zou zijn geseponeerd.

f)    Verweerder 1 heeft valsheid in geschrifte gepleegd door een processtuk zodanig aan te passen dat daarmee bij klager en de ouders van klager de onjuiste indruk is gewekt dat de aangifte van de ouders van klager zou zijn geseponeerd.

g)    Verweerder 1 heeft aan de opvolgende en huidige advocaat van klager, mr. P, willens en wetens valse informatie over de aangifte gegeven.

h)    Verweerder 1 heeft een onvolledig procesdossier aan mr. P gestuurd bij de overdracht van de zaak, waarbij hij een aantal processtukken uit het dossier heeft verwijderd zonder daarvan melding te maken.

i)    Verweerder 1 heeft klager tegenstrijdige informatie gegeven over processtukken die door of vanwege het openbaar ministerie in het strafdossier zouden zijn ingebracht, die afkomstig zijn uit een procedure achter gesloten deuren van de familiekamer van de rechtbank.

j)    Verweerder 1 heeft verzuimd klager te informeren over een BOPZ-procedure die kennelijk op enig moment tegen klager is gevoerd, en heeft stukken die op die procedure zien achtergehouden uit het strafdossier bij de overdracht aan mr. P.

3.2    De klacht over verweerder 2 houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder 2 tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder 2 het volgende.

k)    Verweerder 2 heeft voor klager verzwegen dat verweerder 1 stukken voor klager achterhield.

l)    Verweerder 2 heeft de lezing van verweerder 1 met betrekking tot het sepot van de aangifte van de ouders van klager ondersteund.

m)    Verweerder 2 heeft zich bediend van ongepast taalgebruik tijdens een bespreking.

n)    Verweerder 2 heeft de vertrouwelijkheid geschonden door in zijn antwoord op de klacht van klager melding te maken van hetgeen klager tijdens een bespreking zou hebben gezegd en daarmee gedragsregel 3 geschonden.

4    VERWEER

4.1    Verweerders voeren tegen de klacht verweer. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING

De klacht over verweerder 1

5.1    De raad stelt voorop dat bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt rekening moet worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.

Klachtonderdelen a), c) en h)

5.2    Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

5.3    Klager verwijt verweerder 1 allereerst dat hij willens en wetens relevante informatie (waaronder een aantal processtukken) voor klager heeft achtergehouden, met als gevolg dat klager geen adequate verdediging heeft kunnen voeren in eerste aanleg, althans daarin ernstig is benadeeld.

5.4    De raad overweegt als volgt. In de toelichting op dit klachtonderdeel schrijft klager dat hij op 19 november 2019 zijn dossier voor het eerst heeft kunnen bekijken en dat hem daarbij een aantal nieuwe stukken opvielen die voor hem onbekend waren, waaronder een aantal processen-verbaal van verhoren bij de rechter-commissaris, meer in het bijzonder het proces-verbaal van het verhoor van de vrouw. Klager heeft in randnummer 48 van zijn klacht echter geschreven dat verweerder 1 het proces-verbaal van het verhoor van de vrouw met klager heeft besproken. Verweerder 1 heeft dat proces-verbaal dus niet voor klager achtergehouden. Dat klager verweerder 1 expliciet om een eigen kopie van dat proces-verbaal heeft gevraagd en dat verweerder 1 dat heeft geweigerd, is gesteld noch gebleken. Klager stelt weliswaar dat hij het proces-verbaal desgevraagd niet mocht inzien, maar onderbouwt dit met de stelling dat de weigering subtiel gebeurde, door de aandacht af te leiden. De raad leest hierin niet dat verweerder 1 afgifte van het proces-verbaal expliciet heeft geweigerd.

5.5    Klager heeft niet geconcretiseerd welke relevante informatie verweerder 1 nog meer voor klager zou hebben achtergehouden. De conclusie is dan ook dat klachtonderdeel a) ongegrond is.

5.6    In klachtonderdeel c) verwijt klager verweerder 1 dat hij tegenbewijs voor klager heeft verzwegen, onder meer door na te laten klager mede te delen dat uit het door hem verrichte verhoor van de vrouw bij de rechter-commissaris is gebleken dat een politieagent, die ook als een van de omstanders aanwezig was bij het incident op 28 juli 2018, een geweldsdelict heeft medegepleegd. Klager doelt met dit klachtonderdeel op de verklaring van de vrouw tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris dat zij van tevoren een buurman die iets bij de politie doet had ingelicht over de situatie en hem had gevraagd of hij er bij wilde komen, wat hij ook heeft gedaan. Volgens klager werpt dit een ander licht op zijn aanhouding. Klager verwijt verweerder 1 in dit klachtonderdeel ook dat hij tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris heeft verzuimd door te vragen over de betrokken politieagent.

5.7    Verweerder 1 voert aan dat de vrouw tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris verklaarde in lijn met het standpunt van klager, namelijk dat zij een buurman inderdaad van tevoren had ingelicht. Zij bevestigde aldus het vermoeden van klager dat zij mensen had opgetrommeld. Voor zover verweerder 1 tijdens het verhoor niet heeft doorgevraagd, zal dat mogelijk de reden zijn geweest. Het verhoor van de vrouw bij de rechter-commissaris is uitgebreid met klager besproken. Klager heeft toen niet de wens geuit de vrouw nogmaals te ondervragen, aldus verweerder 1.

5.8    De raad overweegt als volgt. Voor zover verweerder 1 tijdens het verhoor van de vrouw op dit punt niet heeft doorgevraagd, is dat gelet op de door hem gegeven toelichting niet tuchtrechtelijk verwijtbaar, nog afgezien van de vraag van de relevantie van eventuele betrokkenheid van deze persoon bij een ander (gewelds)incident. Dat verweerder ander (vermeend) tegenbewijs heeft verzwegen heeft klager niet geconcretiseerd. Ook klachtonderdeel c) is ongegrond.

5.9    Klager verwijt verweerder 1 in klachtonderdeel h) dat verweerder 1 een onvolledig dossier aan mr. P heeft gestuurd bij de overdracht van de zaak, waarbij verweerder 1 een aantal processtukken uit het dossier heeft verwijderd zonder daarvan melding te maken. Klager heeft dit verwijt echter onvoldoende geconcretiseerd. Voor zover klager met dit klachtonderdeel doelt op stukken uit de familierechtelijke procedure of stukken betreffende een procedure op grond van de Wet BOPZ verwijst de raad naar hetgeen hierna ten aanzien van klachtonderdelen i) en j) wordt overwogen. Klachtonderdeel h) is ongegrond.

Klachtonderdeel b)

5.10    In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder 1 dat verweerder 1 klager valse informatie heeft gegeven waarmee hij gesuggereerd heeft dat een website die in werkelijkheid in beheer is van zijn eigen kantoor, het officiële procesdossier van het openbaar ministerie zou bevatten. Klager doelt met dit klachtonderdeel op de link die hij op 19 november 2019 van een secretaresse van verweerder 1 heeft gekregen om zijn dossier digitaal te kunnen inzien.

5.11    De raad overweegt als volgt. Nergens blijkt uit dat verweerder 1 heeft gezegd dat hij klager een link zou sturen naar het originele procesdossier van het openbaar ministerie zelf. Dat ligt ook niet voor de hand. Klager had verweerder 1 immers gevraagd om inzage in zijn digitale dossier, zodat het voor de hand lag dat verweerder 1 klager toegang tot het gehele dossier waarover verweerder 1 beschikte zou verschaffen. Onderdeel van dat dossier was onder meer het dossier van het openbaar ministerie. Ook klachtonderdeel b) is ongegrond.

Klachtonderdelen d), e), f) en g)

5.12    Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

5.13    Klager verwijt verweerder 1 in klachtonderdeel d) dat hij in strijd met de gemaakte afspraken de aangifte van de ouders van klager niet naar het openbaar ministerie heeft gestuurd.

5.14    De raad overweegt als volgt. Klager heeft gesteld dat verweerder 1 (onder meer) tijdens de telefoongesprekken op 19 en 22 oktober 2018 heeft bevestigd dat hij de aangifte van de ouders van klager naar het openbaar ministerie zou sturen. Verweerder 1 heeft op de zitting van de raad erkend dat hij dit toen inderdaad gezegd zou kunnen hebben. Volgens verweerder 1 heeft hij echter op een later moment tegen klager gezegd dat hij de aangifte van de ouders van klager niet zou doorsturen omdat zij tevens getuige in de zaak van klager zijn en uitgangspunt is dat de advocaat van een verdachte zich onthoudt van rechtsbijstand aan personen die als getuige kunnen worden gehoord. Verweerder 1 heeft dit echter niet schriftelijk vastgelegd. Dit komt volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline voor zijn rekening en risico. Nu klager betwist dat verweerder 1 heeft gezegd dat hij de aangifte toch niet zou doorsturen naar het openbaar ministerie en verweerder 1 dit niet schriftelijk heeft vastgelegd, moet de raad het ervoor houden dat klager er vanuit is gegaan en mocht gaan dat is afgesproken dat verweerder 1 de aangifte van de ouders van klager naar het openbaar ministerie zou sturen. Dat de aangifte van de ouders van klager in het geheel van de strafzaak van ondergeschikte betekenis was en dat het vanuit het oogpunt van de verdediging niet voor de hand lag dat verweerder 1 de aangifte zou doorsturen doet hier niet aan af, gelet op de hiervoor bedoelde erkenning van verweerder 1 in combinatie met het ontbreken van een schriftelijke vastlegging van het tegendeel. Verweerder 1 heeft de aangifte niet doorgestuurd. Klachtonderdeel d) is dan ook gegrond.

5.15    In klachtonderdeel e) verwijt klager verweerder 1 dat hij aan klager, aan de ouders van klager en aan de politierechter valse informatie heeft gegeven over de afhandeling van de aangifte van de ouders van klager, waarbij hij in strijd met de (verweerder 1 bekende) waarheid heeft verkondigd dat de aangifte door het openbaar ministerie zou zijn geseponeerd.

5.16    De raad overweegt als volgt. Vaststaat dat het openbaar ministerie de aangifte van de ouders van klager destijds niet heeft kunnen seponeren, omdat nog geen aangifte was gedaan. Verweerder 1 heeft kennelijk – zo staat onbetwist vast -  wel aan klager en aan de ouders van klager meegedeeld dat de aangifte was geseponeerd en hij heeft blijkens zijn pleitnotities op de zitting van 24 september 2019 bij de politierechter verklaard dat hij heeft begrepen dat de aangiften geseponeerd zijn. Verweerder 1 heeft toegelicht dat de verwarring mogelijk is ontstaan doordat in de bestandnaam van de hiervoor in 2.15 genoemde brieven van het openbaar ministerie het woord sepot is gebruikt, maar dat hij dit niet meer helemaal kan herleiden. Ook heeft verweerder 1 verklaard dat de aangiftes en mogelijk ook het seponeren tijdens de verhoren bij de rechter-commissaris is gesproken. De raad is van oordeel dat het onzorgvuldig van verweerder 1 is geweest dat hij heeft meegedeeld dat de aangifte van de ouders van klager was geseponeerd zonder dit zelf na te gaan. Indien verweerder de in 2.15 bedoelde brieven had bekeken, had hij immers gezien dat deze geen betrekking hadden op een sepot van een aangifte van de ouders van klager. Wat betreft de verhoren bij de rechter-commissaris overweegt de raad dat het antwoord van de vader van klager op de vraag van de rechter-commissaris wat er was gebeurd met de aangifte van de ouders veeleer betrekking lijkt te hebben op een aangifte tegen klager en zijn ouders dan op een aangifte van de ouders van klager (zie hiervoor onder 2.10). De raad is van oordeel dat verweerder 1 uit dit antwoord in redelijkheid niet heeft kunnen afleiden dat een aangifte van de ouders was geseponeerd. Klachtonderdeel e) is dan ook gegrond. Dat verweerder 1 opzettelijk onjuiste informatie heeft gegeven, is overigens niet gebleken. Nu vaststaat dat de ouders van klager destijds nog geen aangifte hebben gedaan en dat verweerder 1 hun aangifte ook niet heeft doorgestuurd naar het openbaar ministerie ziet de raad geen aanleiding de officier van justitie hierover als getuige te horen, zoals door klager is verzocht.

5.17    Klager verwijt verweerder 1 in klachtonderdeel f) dat hij valsheid in geschrifte heeft gepleegd door een processtuk zodanig aan te passen dat daarmee bij klager en de ouders van klager de onjuiste indruk werd gewekt dat de aangifte van de ouders van klager zou zijn geseponeerd. Klager doelt met dit klachtonderdeel op de hiervoor in 2.15 genoemde bestanden. Volgens klager heeft verweerder 1 de namen van die bestanden doelbewust gewijzigd.

5.18    De raad overweegt als volgt. Het is op voorhand niet aannemelijk dat verweerder 1 de namen van de bestanden doelbewust heeft gewijzigd om bij klager en de ouders van klager de indruk te wekken dat de aangifte van de ouders van klager was geseponeerd. Het had op de weg van klager gelegen om hiervan, en van zijn andere vermoedens over vermeende interactie tussen verweerder 1 en de officier van justitie, een begin van bewijs te leveren. Dat heeft klager niet gedaan. De raad ziet daarom geen aanleiding de officier van justitie op dit punt als getuige te horen, zoals door klager is verzocht. Klachtonderdeel f) is ongegrond.

5.19    In klachtonderdeel g) verwijt klager verweerder 1 dat hij mr. P willens en wetens valse informatie heeft gegeven over de aangifte van de ouders van klager.

5.20    De raad overweegt als volgt. Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van klachtonderdeel d) is overwogen, is de door verweerder 1 op 4 februari en 4 maart 2020 aan mr. P gegeven informatie over de aangifte van de ouders van klager onjuist. Dat verweerder 1 mr. P willens en wetens onjuiste informatie heeft gegeven, heeft klager evenwel niet onderbouwd en dat blijkt ook niet uit het klachtdossier. Klachtonderdeel g) is daarom eveneens ongegrond.

Klachtonderdeel i)

5.21    In klachtonderdeel i) verwijt klager verweerder 1 dat hij tegenstrijdige informatie heeft gegeven over processtukken die door of vanwege het openbaar ministerie in het strafdossier zouden zijn ingebracht, die afkomstig zouden zijn uit een familierechtelijke procedure.

5.22    De raad overweegt als volgt. Klager heeft niet met stukken onderbouwd dat verweerder 1 tegenstrijdige informatie heeft gegeven over processtukken afkomstig uit een familierechtelijke procedure en dat blijkt ook niet uit het klachtdossier. Klachtonderdeel i) is daarom ongegrond.

Klachtonderdeel j)

5.23    Klager verwijt verweerder 1 tot slot dat hij heeft verzuimd klager te informeren over een BOPZ-procedure die kennelijk op enig moment tegen klager is gevoerd en dat hij de stukken die op die procedure zien heeft achtergehouden bij de overdracht van het dossier aan mr. P.

5.24    Verweerder heeft toegelicht dat hem niets bekend is over een BOPZ-procedure tegen klager. Bij het inscannen van het dossier heeft zijn secretaresse waarschijnlijk per ongeluk een leeg BOPZ-formulier meegescand dat met stukken uit het dossier van klager in het postvak van verweerder 1 lag en in het digitale dossier van klager geplaatst, aldus verweerder 1.

5.25    De raad overweegt als volgt. Tegenover het verweer van verweerder 1, dat de raad overigens niet onaannemelijk voorkomt, heeft klager zijn klacht niet nader onderbouwd. De raad kan dan ook niet vaststellen dat verweerder 1 heeft verzuimd klager te informeren over een tegen hem gevoerde BOPZ-procedure. Ook klachtonderdeel j) is ongegrond.

De klacht over verweerder 2 – klachtonderdeel k)

5.26    Klager verwijt verweerder 2 in klachtonderdeel k) dat hij voor klager heeft verzwegen dat verweerder 1 stukken voor klager heeft achtergehouden.

5.27    De raad overweegt als volgt. Zoals hiervoor ten aanzien van de klacht van klager over verweerder 1 is overwogen, is niet gebleken dat verweerder 1 stukken voor klager heeft achtergehouden. Dit betekent dat klachtonderdeel k) reeds om die reden ongegrond is.

Klachtonderdelen l) en m)

5.28    Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

5.29    Klager verwijt verweerder 2 dat hij de lezing van verweerder 1 met betrekking tot het sepot heeft ondersteund en dat hij tijdens een bespreking aan klager heeft gevraagd of hij “niet gewoon over zijn schedel heen had willen rijden.”

5.30    De raad overweegt als volgt. Verweerder 2 betwist dat hij de lezing van verweerder 1 met betrekking tot het sepot heeft ondersteund en dat hij aan klager heeft gevraagd of hij “niet gewoon over zijn schedel heen wilde rijden”. In een dergelijk geval, waarin de lezingen van partijen over de inhoud van de klacht uiteen lopen en niet goed kan worden vastgesteld welke van beide lezingen het meest aannemelijk is, kan die klacht in beginsel niet gegrond worden verklaard. Dit berust er niet op dat het woord van klager minder geloof verdient dan het woord van verweerder 2, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat verweerder 2 tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld eerst voldoende aannemelijk moet zijn dat het verweten handelen feitelijk heeft plaatsgevonden. Dat is hier niet het geval. Ook klachtonderdelen l) en m) zijn ongegrond.

Klachtonderdeel n)

5.31    Klager verwijt verweerder 2 tot slot dat hij zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden door in zijn verweer op de klacht van klager uitlatingen te doen over hetgeen klager tijdens een bespreking waarbij verweerder 2 aanwezig was zou hebben gezegd.

5.32    De raad overweegt als volgt. De geheimhoudingsplicht van een advocaat geldt niet onverkort in een door een cliënt tegen zijn advocaat aanhangig gemaakte tuchtrechtprocedure. De advocaat moet zich immers naar behoren kunnen verdedigen tegen de tuchtklacht. Dit volgt ook uit gedragsregel 3 lid 4. Gelet op de inhoud van de klachten is raad van oordeel dat verweerder 2 het vermelden van hetgeen klager tijdens die bespreking heeft gezegd in redelijkheid noodzakelijk mocht achten voor zijn verweer tegen de klacht. Ook klachtonderdeel n) is ongegrond.

    

6    MAATREGEL

6.1    Verweerder 1 heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door in strijd met de met klager gemaakte afspraken, zonder eventueel nadien gemaakte afwijkende afspraken schriftelijk vast te leggen, de aangifte van de ouders van klager niet naar het openbaar ministerie te sturen en door zonder dat zelf na te gaan mee te delen dat die aangifte is geseponeerd. De raad acht hiervoor de oplegging van een waarschuwing passend en geboden.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht over verweerder 1 gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder 1 op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde   griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder 1 door.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder 1 daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b) € 500,- kosten van de Staat.

7.3    Verweerder 1 moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

Inzake de klacht over verweerder 1 (20-875/A/NH)

-    verklaart klachtonderdelen d) en e) gegrond;

-    verklaart de klacht over verweerder 1 voor het overige ongegrond;

-    legt aan verweerder 1 de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerder 1 tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;

-    veroordeelt verweerder 1 tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

Inzake de klacht over verweerder 2 (20-876/A/NH)

-    verklaart de klacht over verweerder 2 in alle onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. P.M. Wamsteker, voorzitter, mrs. E.J.M. van Rijckevorsel-Teeuwen en M.W. Schüller, leden, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 april 2021.

Griffier    Voorzitter

Verzonden op 12 april 2021

mededelingen van de griffier ter informatie:

Verzending

Deze beslissing is in afschrift gelijktijdig verzonden.