Rechtspraak
Uitspraakdatum
29-03-2021
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2021:70
Zaaknummer
200284
Inhoudsindicatie
Artikel 13 beklag. Naar het oordeel van het hof heeft de deken terecht de conclusie getrokken dat de door klaagster gewenste procedure geen redelijke kans van slagen heeft. De beschikking waar klaagster het niet mee eens is dateert van 3 december 2009 en de gebeurtenissen waar klaagster aan refereert hebben ook in die periode plaatsgevonden. Op het moment dat klaagster een verzoek tot aanwijzing advocaat op grond van artikel 13 Advocatenwet bij de deken indiende waren inmiddels 10 jaren verstreken. De wettelijke verjaringstermijn is ruimschoots verstreken. Het beklag wordt ongegrond verklaard.
Uitspraak
BESLISSING
van 29 maart 2021
in de zaak 200284
naar aanleiding van het beklag van:
klaagster
tegen:
de deken
1 HET BEKLAG
1.1 Klaagster heeft bij de deken een verzoek ingediend tot aanwijzing van een advocaat als bedoeld in artikel 13 lid 1 Advocatenwet. De deken heeft dit verzoek afgewezen met zijn beslissing van 26 november 2020. Klaagster heeft een beklag d.d. 23 december 2020 tegen de beslissing van de deken ingediend bij het hof.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het beklag is per post op 29 december 2020 ontvangen door de griffie van het hof.
2.2 Verder bevat het dossier:
- een ongedateerde brief van klaagster door de griffie van het hof ontvangen op 6 januari 2021;
- het verweerschrift van de deken van 26 januari 2021;
- het e-mailbericht van de griffie van het hof van 1 februari 2021;
- de brief van klaagster gedateerd op 30 januari 2021 en door de griffie van het hof ontvangen op 4 februari 2021;
- het e-mailbericht van klaagster van 5 februari 2021;
- de e-mailberichten van de griffie van het hof van 8 februari en 9 februari 2021;
- een ongedateerde brief van klaagster door de griffie ontvangen op 10 februari 2021;
- de e-mailberichten van klaagster van 14 februari en 16 februari 2021;
- het e-mailbericht van de griffie van het hof van 19 februari 2021.
2.3 Het hof heeft het beklag in raadkamer behandeld op basis van de stukken uit het dossier.
3 FEITEN
Het hof stelt de volgende feiten vast.
3.1 Op 13 augustus 2020 heeft klaagster de deken verzocht om aanwijzing van een advocaat op grond van artikel 13 Advocatenwet. Klaagster geeft hierin een beschrijving van een situatie die heeft plaatsgevonden in 2009 die heeft geleid tot een gedwongen opname van klaagster in een GGZ-instelling. Zij schrijft dat ‘aansprakelijk stellen’ voor haar van groot belang is. Klaagster noemt een aantal advocaten die zij heeft benaderd met het verzoek haar bij te staan, maar die haar verzoek hebben afgewezen. De deken heeft vervolgens twee keer om nadere informatie verzocht en klaagster heeft hierop gereageerd.
3.2 Bij een e-mailbericht van 19 september 2020 heeft klaagster aan de deken een beschikking gestuurd van de Rechtbank Zwolle- Lelystad van 3 december 2009. In deze beschikking staat dat de rechtbank machtiging heeft verleend tot voortzetting van de inbewaringstelling van klaagster krachtens artikel 27 Wet BOPZ.
3.3 In een e-mailbericht van 25 september 2020 schrijft de stafjurist van de deken aan klaagster dat zij uit de berichtgevingen van klaagster heeft begrepen dat zij het niet eens is met de beschikking van de Rechtbank Zwolle-Lelystad van 3 december 2009. De stafjurist schrijft voorts dat de termijnen om cassatie tegen de beschikking in te stellen ruimschoots verstreken zijn en een cassatieverzoek geen kans van slagen zal hebben. In reactie hierop schrijft klaagster in een e-mailbericht van 25 september 2020 dat zij een procedure tot het vorderen van schadevergoeding wil starten voor het door haar geleden nadeel, doordat bij de behandeling van de verlenging van de inbewaringstelling op 3 december 2009 basisvoorwaarden voor een IBS (in bewaring stelling) niet in acht zijn genomen.
3.4 In een brief van 26 november 2020 heeft de deken het verzoek om aanwijzing van een advocaat aan klaagster afgewezen.
4 BEOORDELING
Beklag
4.1 Klaagster voert aan dat zij de deken heeft verzocht om een advocaat aan te wijzen om een procedure tot vordering van schadevergoeding te starten tegen de Staat omdat zij in 2009 onterecht van haar vrijheid is beroofd. Zij wil bijstand van een advocaat om onderzoek te laten doen naar het verzuim van de rechter in de procedure die heeft geleid tot de beschikking van 3 december 2009 en zij wil alle informatie krijgen die zij nodig heeft om de gebeurtenissen die tot deze beschikking hebben geleid opgehelderd te krijgen. Zij schrijft dat de verjaringstermijn niet is verstreken, omdat ze pas sinds een paar maanden op de hoogte is van het feit dat niet aan alle basisvoorwaarden van een inbewaringstelling is voldaan. In de loop der jaren heeft zij door de IBS een posttraumatische stress stoornis opgelopen die haar mentaal, fysiek en financieel veel schade heeft toegebracht. Klaagster schrijft dat zij daar nog steeds nadelige gevolgen van ondervindt.
Verweer deken
4.2 De deken stelt zich op het standpunt dat de procedure die klaagster wil starten geen redelijke kans van slagen heeft. De beschikking van de Rechtbank Zwolle-Lelystad dateert uit 2009 en door tijdsverloop is de zaak verjaard. Daarnaast zijn geen concrete stukken overgelegd waaruit een evident verzuim van de rechter die de beschikking in 2009 heeft gewezen valt af te leiden. Ook om die reden heeft een vordering tot schadevergoeding geen redelijke kans van slagen. Daarnaast heeft de deken erop gewezen dat klaagster in 2009 werd bijgestaan door een advocaat die kennelijk ook geen aanleiding zag tot het instellen van een verzoek tot schadevergoeding.
Toetsingskader
4.3 Op grond van artikel 13 Advocatenwet kan een rechtzoekende die niet (tijdig) een advocaat bereid vindt hem bij te staan in een zaak waarin vertegenwoordiging door een advocaat is voorgeschreven of bijstand uitsluitend door een advocaat kan geschieden, zich wenden tot de deken met het verzoek een advocaat aan te wijzen. De deken kan een verzoek op grond van dit artikel alleen wegens gegronde redenen afwijzen. Een dergelijke reden kan onder meer bestaan indien de rechtszoekende reeds een advocaat heeft gevonden om hem bij te staan in de zaak waarvoor hij een verzoek tot aanwijzing van een advocaat heeft ingediend of als de procedure geen redelijke kans van slagen heeft.
Beoordeling
4.4 Het hof begrijpt uit het beklag van klaagster dat zij verzoekt om aanwijzing van een advocaat om een procedure tot schadevergoeding tegen de Staat te starten naar aanleiding van een beschikking van de Rechtbank Zwolle-Lelystad van 3 december 2009 en gebeurtenissen die in die periode hebben plaatsgevonden. Volgens haar is de zaak niet verjaard omdat haar schade pas recentelijk zichtbaar is geworden.
4.5 Naar het oordeel van het hof heeft de deken terecht de conclusie getrokken dat de door klaagster gewenste procedure geen redelijke kans van slagen heeft. Op grond van artikel 35 Wet BOPZ dient binnen drie maanden na de datum van de beschikking tot inbewaringstelling een procedure tot schadevergoeding te zijn ingediend en voor een vordering tot onrechtmatige daad is in artikel 3:310 BW bepaald dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren. Op het moment dat klaagster een verzoek tot aanwijzing advocaat op grond van artikel 13 Advocatenwet bij de deken indiende waren inmiddels 10 jaren verstreken. De beschikking waar klaagster het niet mee eens is dateert van 3 december 2009 en de gebeurtenissen waar klaagster aan refereert hebben ook in die periode plaatsgevonden. De wettelijke verjaringstermijnen zijn daardoor ruimschoots verstreken. Klaagster heeft geen concrete stukken verstrekt waaruit zou blijken dat er geen sprake is van verjaring. Zo is niet gebleken wanneer haar schade pas voor het eerst voor haar zichtbaar was en is evenmin gebleken dat zij niet eerder in staat was om de Staat aansprakelijk te stellen voor haar schade om aldus haar vordering kenbaar te maken en te stuiten. Ook overigens is niet gebleken van een evident verzuim van de rechter die de beschikking in 2009 heeft gewezen. Een procedure tegen de Staat zou dan ook geen een redelijke kans van slagen hebben.
4.6 Het beklag tegen de beslissing d.d. 26 november 2020 van de deken om geen advocaat aan te wijzen in de zin van artikel 13 Advocatenwet zal daarom ongegrond worden verklaard.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- verklaart het beklag van klager tegen de beslissing van 26 november 2020 van de Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. A.M. van Amsterdam en I.P.A. van Heijst, leden, en mr. A.M. van der Hoorn, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2021.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 29 maart 2021.