Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

15-03-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2021:49

Zaaknummer

20-906/DH/DH

Inhoudsindicatie

Raadsbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij in alle onderdelen ongegrond. Verweerder heeft een feitelijk onjuiste mededeling gedaan aan de rechtbank. Tegelijkertijd was verweerders redenering niet onbegrijpelijk en is het de raad niet gebleken dat klager nadeel heeft ondervonden van het handelen van verweerder. Dat verweerder voorafgaand aan de zitting alleen in de zittingszaal is geweest met de arbiter is onhandig geweest, maar niet meer dan dat.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 15 maart 2021 in de zaak 20-906/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

 

over:

 

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 2 april 2020 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 24 november 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K068 2020 ar/ab van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de (video)zitting van de raad van 1 februari 2021. Daarbij waren klager en verweerder aanwezig.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5 (inhoudelijk) en 1 tot en met 8 (procedureel).

 

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    E B.V. is verwikkeld (geweest) in een geschil met T B.V. Klager behartigt de belangen van E B.V. Verweerder behartigt de belangen van T B.V.

2.3    Bij brief van 13 september 2018 heeft notaris mr. K aan klager onder meer het volgende geschreven:

“(…) Hierdoor bevestig ik u dat namens [E B.V.] een bedrag groot € 165.000,-- heb ontvangen, welk bedrag is onder mij zal houden. (…)

Van dit bedrag zal ik, op eerste verzoek van [T B.V.] (…), omgaand en onvoorwaardelijk, onder gelijktijdige overlegging van:

-    een afschrift van de in kracht van gewijsde gegane beslissing in de bodemprocedure tussen partijen, gewezen door de instantie die tot geschillen beslechting tussen partijen bevoegd is of,

-    een door partijen gewaarmerkt afschrift van een akte of proces verbaal houdende een minnelijke regeling tussen partijen met betrekking tot de vordering van [T B.V.] op [E B.V.],

aan haar overmaken, het bedrag dat volgens deze beslissing, akte of proces verbaal [E B.V.] aan [T B.V.] verschuldigd is. (…)

Ik zal vrij zijn het bedrag vrij te geven indien uit een door [E B.V.] over te leggen beslissing in  de genoemde bodemprocedure of een door partijen gewaarmerkt afschrift van een akte blijkt dat [E B.V.] niet aan [T B.V.] verschuldigd is. (…)”

2.4    Op 1 oktober 2019 is (een deel van) het geschil tussen partijen mondeling behandeld bij het International Court of Arbitration (hierna: ICC). E B.V. en T B.V. hebben een schikking bereikt. In deze schikking is onder meer opgenomen:

“(…) Na uitvoering van het bovenstaande verlenen partijen elkaar over en weer finale kwijting. Alle procedures worden ingetrokken, arbitrage en rechtbankprocedures. (…)”

2.5    Op 3 oktober 2019 heeft verweerder via het digitale dossier aan de griffier van de rechtbank het bericht verzonden dat T B.V. de zaak tegen E B.V. intrekt. De zaak is vervolgens op 4 oktober 2019 door de rechtbank doorgehaald.

2.6    Op 28 oktober 2019 heeft verweerder in een brief aan de rechtbank Gelderland onder meer geschreven:

“(…) In de veronderstelling dat de procedure is ingetrokken neem ik contact op met [klager] die optreedt voor partij [E B.V.], die mij aangeeft deze procedure eerst in te trekken indien volledig aan de schikking is voldaan. Ik ben van mening dat er anders was overeengekomen. (…)

Partij [E B.V.] heeft nu duidelijk aangegeven de procedure te zullen aanhouden tot uitvoering is gegeven aan de schikking. (…)”

2.7    Op 31 oktober 2019 heeft verweerder via het digitale dossier onder meer het volgende aan de griffier van de rechtbank gezonden:

“Partij/partijen [T B.V.] verzoekt/verzoeken om uitstel van het indienen van het verweerschrift. De betrokken wederpartij/partijen is/zijn hiermee akkoord: ja”

2.8    Het verzoek om uitstel voor het indienen van het verweerschrift is door de rechtbank gehonoreerd.

2.9    Op 1 november 2019 heeft klager via het digitale dossier onder meer het volgende aan de griffier van de rechtbank verzonden:

“(…) [E B.V.] tekent bezwaar aan tegen het door [verweerder] namens [T B.V.] verzochte uitstel voor het indienen van verweer (…) Anders dan [verweerder]  stelt is er geen instemming verleend door mij voor dit uitstel. [Verweerder] heeft mij hier zelfs niet eens voor benaderd en verklaart aldus in strijd met de waarheid. Dit is reeds de tweede keer dat [verweerder] de Rechtbank opzettelijk onjuist informeert. De eerste keer bestond erin dat hij de Rechtbank aangaf dat partijen de zaak wenste in te trekken, hetgeen enkel de wens van [T B.V.] was en niet [E B.V.](…) ”

2.10    Op 17 december 2019 is het geschil tussen partijen nogmaals mondeling behandeld bij de ICC. In het verslag van de behandeling is onder meer opgenomen:

“(…) 32. (…) [Klager] zegt dat hij niet twijfelt aan de integriteit van de arbiter maar wil wel zeggen dat het op hem vreemd overkwam dat toen hij vanmorgen binnen wilde komen, de deur van buitenaf niet geopend kon worden (in verband met hotelkaart) en zag dat de arbiter in de kamer zat met [verweerder]. De arbiter beaamt dat dat niet handig was en zegt dat hij pas bemerkte dat de deur in het slot was gevallen, op het moment dat [klager] de deur probeerde te openen. De arbiter en [verweerder] bevestigen dat zij gedurende de afwezigheid van [klager] en [dhr. S] niet over enig aspect van de zaak hebben gesproken.(…)”

2.11    Op 21 februari 2020 is door het ICC een arbitraal vonnis gewezen in het geschil tussen E B.V. en T B.V.

2.12    Op 26 februari 2020 heeft verweerder in een e-mail aan notaris mr. K (en cc aan klager) onder meer het volgende geschreven:

“(…) Op 13 september 2018 heeft u bijgevoegde verklaring afgegeven.

Bijgaand zend ik u de berekening van de vordering van cliënte. Deze bedraagt: € 92.314,05.

Wilt u er conform uw verklaring voor zorgdragen dat het genoemde totaalbedrag (…) is bijgeschreven op mijn derdenrekening (…)”

2.13    Klager heeft diezelfde dag in een e-mail aan notaris mr. K (en cc aan verweerder) kort gezegd geschreven dat het verzoek van verweerder om meerdere redenen niet toewijsbaar is.

2.14    Op 6 maart 2020 heeft klager in een e-mail aan verweerder (en cc aan notaris mr. K) onder meer het volgende geschreven:

“(…) Na overleg met cliënte kan ik u berichten dat cliënte – onverplicht en onder protest – bereid is in te stemmen met betaling van het bedrag dat uw cliënte krachtens het ICC-vonnis toekomt uit het depot bij notaris [mr. K] onder de voorwaarde dat overeenstemming over het exacte rentebedrag (zie hierna) bestaat én dat het restant van het depotbedrag onder de notaris wordt vrijgegeven aan cliënte. (….)

Bij akkoordbevinding dezerzijds van de renteberekening en akkoord van uw cliënte met vrijgave van het restant van het depot aan cliënte, zal ik de notaris berichten dat cliënte instemt met betaling vanuit het depot aan uw cliënte en hem verzoeken gelijktijdig het restant van het depot aan cliënte vrij te geven (…).”

2.15    Op 6 maart 2020 heeft verweerder in een e-mail aan klager het volgende geschreven:

“(…) Ik ben van mening dat de notaris een eigen verantwoordelijkheid heeft tot het overmaken van het gevorderde bedrag. Uw cliënte heeft hier geen enkele zeggenschap over en kan derhalve geen voorwaarden stellen.(…)”

2.16    Klager heeft daarop diezelfde dag gereageerd en onder meer geschreven:

“(…) Er is geen enkele aanleiding nog enig bedrag in depot te houden. Ik begrijp thans uit uw e-mail dat uw cliënte niet wenst mee te werken aan uitbetaling van het restant van het depot aan cliënte (…)

Indien uw cliënte aldus misbruik wil maken van het depot zal cliënte niet instemmen met enige betaling vanuit het depot aan uw cliënte.(…)”

2.17    Verweerder heeft diezelfde dag gereageerd en onder meer geschreven:

“(…) Op dit moment maak ik alleen aanspraak op betaling waar cliënte recht op heeft op grond van een eigen verplichting van [notaris mr. K]. (…)

Ik heb geen enkele toestemming nodig van [E B.V.] voor het uitwinnen van het depotbedrag. (…)

Indien maandag geen betaling is ontvangen, dan zal ik mij beraden op het leggen van beslag onder de debiteuren van [E B.V.]. (…)

Zodra betaling is ontvangen zal ik mij nader uitlaten over het restant depotbedrag.(…)”

2.18    Op 10 maart 2020 heeft klager in een e-mail aan verweerder onder meer het volgende geschreven:

“(…) Ik heb u namens cliënte verzocht mee te werken aan vrijgave van het restant depot aan cliënte, aldus na uitbetaling van hetgeen uw cliënte toekomt na uitvoering van het ICC-vonnis. (…)

Cliënte heeft nu meermaals aangegeven het uw cliënte toekomende bedrag, aldus per heden € 92.451,37, omgaand aan uw cliënte te willen betalen vanuit het depot. Dit bedrag kan nog heden betaald worden, indien u mij en notaris [mr. K] bevestigt dat het genoemde restant van het depot aan cliënte kan worden betaald en het depot kan worden opgeheven.(…)”

2.19    Verweerder heeft, namens T B.V., een verzoekschrift ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel met het verzoek verlof tot tenuitvoerlegging te verlenen van het op 21 februari 2020 gewezen arbitrale vonnis.

2.20    Bij beschikking van de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel van 11 maart 2020 is het verzoek van verweerder toegewezen. E B.V. is veroordeeld in de kosten van die procedure, aan de zijde van T B.V. begroot op € 673,-.

2.21    Op 12 maart 2020 heeft verweerder in een e-mail aan notaris mr. K en klager onder meer het volgende geschreven:

“(…) Bijgaand zend ik u de beschikking van de Rechtbank van gisteren waaruit volgt dat u tot betaling uit het depot had moeten overgaan.

De rechtbank heeft [E B.V.] veroordeeld in de kosten voor een bedrag van € 673,-. Dit dient ook uit het depot te worden voldaan.

Als gevolg van uw tekortkoming heeft cliënte kosten moeten maken voor rechtsbijstand. Deze bedragen vanaf de datum van uw verzuim, te weten 4 maart 2020, € 1.549,38, welke eveneens betaald moeten worden. Alhoewel het uw verzuim betreft en u derhalve aansprakelijk bent, heeft cliënte er geen bezwaar tegen indien die kosten uit het depot worden betaald.(…)”

2.22    Diezelfde dag heeft klager in een e-mail aan notaris mr. K (en cc aan verweerder) onder meer het volgende geschreven:

“(…)Namens cliënte verzoek ik u tot uitbetaling en verdeling van het depot over te gaan als weergegeven in de bijlage (…)

Voor de kosten van € 673,00 wegens het verleende exequatur is tevens een titel verkregen, zodat die kosten zijn meegenomen in het bedrag dat [T B.V.] toekomt.

[T B.V.]  claimt daarnaast nog een bedrag van € 1.549,38, kennelijk wegens buitengerechtelijke kosten. Daarvoor heeft [T B.V.] echter geen titel (…)”

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

1)    Verweerder heeft de rechtbank Gelderland onjuist geïnformeerd en daarmee misleid door:

a.    op 3 oktober 2019 doorhaling van de procedure te verzoeken zonder instemming van of voorafgaand overleg met klager;

b.    na hervatting van voormelde procedure op klagers instigatie op 31 oktober 2019 aan de rechtbank uitstel te verzoeken voor het indienen van een verweerschrift met de onjuiste mededeling aan de rechtbank dat klager daarmee akkoord was.

2)    Verweerder is voorafgaand aan de arbitragezitting van de ICC op 17 december 2019 met de arbiter in de zittingszaal aanwezig geweest, waardoor verweerder eenzijdig buiten klager om de arbiter als rechter heeft benaderd.

3)    Verweerder heeft, zonder klager of diens cliënt hiervan in kennis te stellen, de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel verzocht verlof te verlenen voor de tenuitvoerlegging van het vonnis d.d. 21 februari 2020 in voormelde arbitrageprocedure, welk verlof is verleend bij beschikking d.d. 11 maart 2020 zonder klager of diens cliënt te horen op of te roepen.

4)    Verweerder heeft door misleiding van de notaris getracht executie af te dwingen van het vonnis d.d. 21 februari 2020 op een depot bij de notaris, daarbij tevens ten onrechte aanspraak makende op een bedrag van € 1.549,38 ter zake van door hem gemaakte kosten betreffende de exequaturprocedure, waarvoor al kosten waren toegewezen in het vonnis d.d. 11 maart 2020 en tevens zonder geldige reden te weigeren het restant depotbedrag vrij te geven voor uitkering aan klagers cliënt.

3.2    Klager stelt dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de gedragsregels 1, 5, 6, 8, 20, 21 en 24.

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

5    BEOORDELING

5.1    De klacht richt zich tegen de advocaat van de wederpartij van klager. Dit betekent dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten naar voren brengt waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet in ogenschouw worden genomen dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De raad zal het optreden van verweerder aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

Klachtonderdeel 1

5.2    De raad overweegt allereerst dat de verwijten onder dit klachtonderdeel zijn te herleiden tot een verschil van inzicht met betrekking tot de inhoud van de op 1 oktober 2019 tussen partijen getroffen schikking. Een oordeel daarover is voorbehouden aan de civiele rechter. De tuchtrechter heeft daarbij geen taak of bevoegdheid. De tuchtrechter kan wel oordelen over de vraag of verweerder zich al dan niet heeft gedragen zoals het een behoorlijk handelend advocaat betaamt.

5.3    Verweerder heeft onweersproken gesteld dat hij de rechtbank via het digitale dossier (KEI) op de hoogte heeft gesteld van zijn verzoek tot intrekking van de zaak. Dit digitale dossier betreft een technische voorziening als bedoeld in gedragsregel 21 lid 2, waardoor een afzonderlijke mededeling aan de advocaat van de wederpartij niet vereist is. Nu de zaak ook niet voor vonnis stond, is er geen sprake van schending van gedragsregel 21.

5.4    Verweerder heeft verder gesteld dat hij het verzoek tot intrekking heeft gedaan, omdat hij er op basis van de schikkingsovereenkomst van uitging dat was overeengekomen alle procedures in te trekken. Verweerder heeft de schikkingsovereenkomst hiermee anders geïnterpreteerd dan klager, maar dit brengt nog niet met zich mee dat verweerder met zijn mededeling de rechtbank heeft misleid. Het was zorgvuldiger geweest als verweerder de juistheid van zijn interpretatie eerst had getoetst bij klager, maar van misleiding of tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is geen sprake. Klachtonderdeel 1a is dan ook ongegrond.

5.5    Verweerder heeft vervolgens verzocht om aanhouding en daarbij aangegeven dat klager daarmee akkoord was, zonder die instemming eerst daadwerkelijk aan klager te vragen en van deze te verkrijgen. Verweerder had die instemming niet mogen veronderstellen en heeft daarmee een feitelijk onjuiste mededeling gedaan aan de rechtbank.

5.6    Tegelijkertijd acht de raad de redenering van verweerder met betrekking tot het uitstel niet onbegrijpelijk. Het is geenszins onlogisch ingeval van een schikking het inhoudelijk verder procederen on hold te zetten, in afwachting van de afwikkeling van de schikking. Daar komt bij dat het de raad niet is gebleken dat klager nadeel heeft ondervonden van dit handelen van verweerder, waardoor dit klachtonderdeel van onvoldoende gewicht is en daarom ongegrond wordt verklaard.

Klachtonderdeel 2

5.7    Klager verwijt verweerder dat hij voorafgaand aan de arbitragezitting op 17 december 2019 met de arbiter in de zittingszaal aanwezig is geweest, waardoor verweerder eenzijdig buiten klager om de arbiter als rechter heeft benaderd.

5.8    Vaststaat dat verweerder de zittingszaal heeft betreden en alleen met de arbiter daar aanwezig is geweest. Verweerder stelt dat de arbiter hem na aankloppen heeft binnengelaten, dat hij enkele woorden heeft gewisseld over het weer en het verkeer en dat kort daarna zijn cliënt en onmiddellijk daarna klager en zijn cliënt binnenkwamen.

5.9    De raad is van oordeel dat het de voorkeur zou hebben verdiend als verweerder direct toen hij bij binnenkomst constateerde dat klager en zijn cliënt nog niet aanwezig waren op de gang was blijven wachten, om de schijn van belangenverstrengeling te vermijden. Verweerder heeft evenwel de zittingszaal betreden en is alleen aanwezig geweest met de arbiter. Klager heeft dit vervolgens – zo blijkt uit het verslag van de zitting – tijdens de zitting ter sprake gebracht, waarop de arbiter heeft beaamd dat het niet handig was en heeft bevestigd dat er door hem niet over enig aspect van de zaak is gesproken met verweerder. Ook verweerder heeft aangegeven dat niet inhoudelijk over de zaak is gesproken.

5.10    De raad is van oordeel dat het betreden van de zittingszaal door verweerder buiten aanwezigheid van klager onhandig is geweest. Dat verweerder (vervolgens) heeft gehandeld in strijd met de gedragsregels is echter niet gebleken. Zijn enkele aanwezigheid in de zittingszaal is daarvoor onvoldoende. De raad zal dit klachtonderdeel dan ook ongegrond verklaren.

Klachtonderdeel 3

5.11    Klager verwijt verweerder dat hij, zonder klager of diens cliënt daarover in kennis te stellen, de voorzieningenrechter heeft verzocht verlof te verlenen voor de tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis.

5.12    Het is de raad niet gebleken dat verweerder op dit punt tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Verweerder was, oordelend naar de wettelijke bepalingen aangaande deze rechtsgang niet gehouden klager of zijn cliënt in kennis te stellen van zijn verzoek of de lopende procedure. De raad zal dit klachtonderdeel dan ook ongegrond verklaren.

Klachtonderdeel 4

5.13    Klager verwijt verweerder dat hij door misleiding van de notaris heeft getracht de executie van het arbitraal vonnis op het depot bij de notaris af te dwingen, dat hij ten onrechte aanspraak heeft gemaakt op een bepaald bedrag en dat hij zonder geldige reden heeft geweigerd het restant depotbedrag vrij te geven.

5.14    De raad is – anders dan de deken – van oordeel dat voornoemd klachtonderdeel in het kader van de tuchtrechtelijke procedure beoordeeld kan worden. Het is immers aan de tuchtrechter om te oordelen over het handelen van verweerder.

5.15    De raad overweegt dat voor het vrijgeven van het depot bij de notaris toestemming nodig was van beide partijen. Nu dat het geval is, kan van misleiding van de notaris geen sprake zijn. Immers, ook klager diende akkoord te gaan met verweerders voorstel aan de notaris. Verweerder heeft in dat kader het standpunt van zijn cliënt naar voren gebracht, hetgeen hem vrij stond als partijdige belangenbehartiger. Dat hij de ruime mate van vrijheid die hem bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt toekomt te buiten is gegaan, is de raad niet gebleken. Ook dit klachtonderdeel zal daarom ongegrond worden verklaard.

 

BESLISSING

De raad van discipline verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. L.P.M. Eenens en B.F. van Noort, leden, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2021.