Rechtspraak
Uitspraakdatum
22-03-2021
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2021:41
Zaaknummer
20-904/DH/RO
Inhoudsindicatie
Klacht tegen de eigen advocaat over de kwaliteit van dienstverlening ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 22 maart 2021 in de zaak 20-904/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 18 december 2019 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 25 november 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2020/78 cij/gh van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de videozitting van de raad van 8 februari 2021. Daarbij waren klager, vergezeld van tolk mevrouw drs. N. Doǧan, en verweerder aanwezig.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 25.
1.5 De raad slaat geen acht op de door klager na de zitting – en dus te laat - aan de griffie gezonden e-mails. Verweerder heeft daarvan ook geen kennis kunnen nemen.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klager heeft verweerder begin 2017 benaderd om hem bij te staan in een kwestie met betrekking tot een andere advocaat, mr. S. Mr. S. had klager bijgestaan in een hoger beroepsprocedure. Volgens klager had mr. S. daarbij fouten gemaakt waarvoor hij hem aansprakelijk hield. Klager was voor rechtsbijstand ter zake deze kwestie verzekerd bij DAS. DAS heeft verweerder in mei 2017 laten weten de kosten voor zijn rechtsbijstand aan klager te dekken.
2.3 Verweerder heeft mr. S. namens klager aansprakelijk gesteld. Mr. S. heeft aansprakelijkheid bij e-mail van 7 juli 2017 betwist en aan verweerder de gegevens van zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar, (…), doorgegeven. Per mei 2018 is de verzekeringspolis van mr. S. overgenomen door H(…).
2.4 Per e-mail van 22 februari 2018 heeft verweerder aan klager – voor zover van belang – het volgende bericht:
“Ik bekeek eerder vandaag nogmaals uw dossier en de stukken daarin. (…)
De vraag blijft wel of we kunnen aantonen of er schade is ontstaan aan uw kant. De kosten en schade moet ook te linken zijn (het verband tussen de fout en de schade aan uw kant) aan de fout; en toerekenbaar zijn. Dat zijn een aantal juridisch vraagstukken die bij de beoordeling van een zaak door een rechter aan de orde zullen komen.
Ik zal de verzekering van de heer S. een laatste kans geven om alsnog met een voorstel ter dekking van uw schade te komen.
Als dat niet wordt, zal ik een procedure voorbereiden in uw zaak. (…)”
2.5 Per e-mail van 11 december 2018 heeft DAS aan klager laten weten contact met verweerder te hebben gehad waarbij verweerder heeft aangegeven geen procedure voor hem te kunnen starten omdat hij, klager, de daarvoor benodigde stukken niet kon aanleveren. DAS heeft klager verzocht deze stukken alsnog binnen 14 dagen te verstrekken, bij gebreke waarvan zowel verweerder als DAS tot sluiting van het dossier zouden overgaan.
2.6 Per e-mail van 7 januari 2019 heeft verweerder klager bericht in deze aansprakelijkheids-kwestie geen procedure namens hem te zullen starten:
“Ik verwijs u naar mijn eerdere e-mails aan u. Waaronder het bericht van 14 december jl. (…)
Ik kan niet duidelijk maken in een procedure waar uw schade zou zitten, meer in het bijzonder het verband tussen hetgeen u als tekortkoming van uw vorige advocaat ziet, en hetgeen u als schade noemt.
Het gevolg tussen het een en het ander moet worden aangetoond, maar ook de omvang van de schade.
Zoals u gemeld, heb ik van u geen stukken mogen ontvangen die het voornoemde anders maken. Dit ondanks herhaalde verzoeken van mijn kant, naar aanleiding van een aantal gesprekken bij mij op kantoor in Schiedam.
Dit meldde ik ook aan uw verzekeraar, de DAS. Die heeft u dat nadien ook weer gemeld (in de maand december jl.).
Dan kan ik voor u geen procedure aangaan, omdat de kans op een negatief resultaat dan zeer groot is. De rechter zal uw vorderingen dan immers afwijzen bij gebrek aan bewijs.
Ik zal het dossier dan ook sluiten, en dit aan de DAS rapporteren.”
2.7 Na deze mail is er door verweerder nog tweemaal contact gezocht met de verzekeraar van mr. S. Een minnelijke oplossing is niet bereikt en verweerder heeft het dossier gesloten.
2.8 Op 18 december 2019 heeft klager onderhavige klacht tegen verweerder ingediend.
2.9 Op 12 maart 2020 heeft op het kantoor van de deken een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden. Tijdens dit gesprek heeft klager te kennen gegeven dat zijn klachten ook de zaak tegen UWV betreffen die verweerder voor hem in behandeling had. Afgesproken is dat verweerder de daarop betrekking hebbende stukken nog aan de deken mocht toesturen en dat verweerder daar dan op zou mogen reageren.
2.10 Op 22 maart 2020 heeft klager de deken een e-mail gestuurd met daarbij 2 verklaringen van zijn dochters.
2.11 Dochter S. verklaart – voor zover van belang – als volgt:
“Samen met mijn vader ben ik een paar keer op gesprek geweest bij [verweerder].
Het eerste gesprek heeft op 10 januari 2017 plaatsgevonden. [Verweerder] heeft aangegeven beide dossiers te willen bekijken. En heeft gevraagd om nog extra bewijsstukken op te sturen. Dit hebben we gelijk gedaan.
Het tweede gesprek heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2017. Na dit gesprek zijn er nog meer bewijsstukken gevraagd en opgestuurd voor het dossier.
Het derde gesprek heeft plaatsgevonden op 18 mei 2018. (…) Nog steeds bleef [verweerder] om bewijsstukken vragen.
Dossier betreft schadeclaim S.
(…) Uiteindelijk kreeg mij vader mail van DAS op 11 december 2018 dat het dossier zal sluiten. (…) Na de mail van DAS waren we natuurlijk erg verbaasd. Want dit kregen we helaas niet te horen van [verweerder]. En we hebben alles wat er gevraagd werd opgestuurd. Hoe kan het dan zijn dat de gevraagde stukken niet zijn opgestuurd en daardoor het dossier moet sluiten? (…)”
Dossier betreft UWV
[Verweerder] heeft verschillende bewijsstukken gevraagd. Deze hebben we via de mail of via de post opgestuurd. (…)
Er is vervolgens een afspraak gepland op 29 mei 2019 om dit te bespreken. Mijn vader is samen met mijn zusje op gesprek geweest. Na dit gesprek zijn er nog meer bewijsstukken opgestuurd.
Uiteindelijk besluit [verweerder] op 8 juli 2019 onvoldoende aanknopingspunten voor de zaak. Dus het dossier wordt gesloten.”
2.12 Dochter A. verklaart – voor zover van belang – als volgt:
“Ik ben samen met mijn vader op 29 mei 2019 om 15:30 uur op gesprek geweest op het kantoor van [verweerder].
Gesprek verliep in positieve zin, waarin hij vertelde dat deze zaak geen probleem zou zijn als wij de benodigde materialen leverden aan hem. (…)
[Verweerder] had het telkens over bewijsmateriaal wat nodig was voor de desbetreffende zaak. In gesprek heb ik aangegeven dat we alles wat we hebben tot nu toe met hem hadden gedeeld. (…)
Hij heeft gezegd dat wij bankafschriften moeten toesturen waaruit blijkt welke bedragen, en op welke datum, mijn vader heeft geld gestort gekregen van de mensen waarvan hij geld moest lenen. (…) Verder moest ik de verklaringen van de personen waarvan mijn vader geld heeft geleend. Dit allemaal heb ik binnen 14 dagen opgestuurd, zoals afgesproken.
(…) Hij heeft niet gemeld dat wij nog meer moesten doen, maar vervolgens wel de zaak gesloten omdat onvoldoende hebben gedaan en geleverd. Echter hebben wij alles gestuurd waar hij om vroeg.”
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.
a) Verweerder heeft niets dan wel te weinig met het dossier gedaan.
b) Verweerder heeft ten onrechte het dossier gesloten wegens gebrek aan bewijs; klager stelt al het bewijs te hebben aangeleverd.
c) Verweerder is niet duidelijk geweest over de kansen in de zaak, althans zijn positieve uitlatingen stroken niet met het sluiten van het dossier in 2019 wegens een gebrek aan haalbaarheid.
3.2 Deze verwijten betroffen aanvankelijk alleen het dossier tegen mr. S. Tijdens het bemiddelingsgesprek bij de deken op 12 maart 2020 heeft klager echter te kennen gegeven dat zijn klachten ook betrekking hebben op de zaak tegen UWV die verweerder voor hem in behandeling had.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 De raad zal hierna de verschillende klachtonderdelen uitsluitend bespreken in relatie tot de zaak tegen mr. S. Klager heeft tijdens het bemiddelingsgesprek weliswaar gesteld dat zijn klachten ook de zaak tegen UWV betreffen maar heeft ondanks dat hij daartoe door de deken in de gelegenheid is gesteld, nagelaten daarvoor een onderbouwing aan te leveren. Bij gebreke van voldoende substantiering gaat de raad aan deze klachten voorbij.
5.2 De klachten van klager betreffen (deels) de kwaliteit van de dienstverlening door verweerder. De tuchtrechter heeft op grond van artikel 46 Advocatenwet mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening aan een client te beoordelen indien deze daarover klaagt. Wel zal de tuchtrechter daarbij rekening hebben te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes – zoals over procesrisico en kostenrisico – waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van de opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Tot die professionele standaard behoort het inschatten van de slagingskans van een aanhangig te maken procedure en het informeren van de client daarover. De client dient door de advocaat te worden gewezen op wat in zijn zaak de proceskansen zijn en wat het kostenrisico is. Voorts dienen processtukken te voldoen aan de redelijkerwijs daaraan te stellen eisen.
5.3 Verweerder heeft gemotiveerd betwist dat zijn werkzaamheden voor klager niet aan de daaraan te stellen eisen zouden hebben voldaan.
Klachtonderdeel a)
5.4 Voor het verwijt van klager dat verweerder niets of te weinig aan het dossier heeft gedaan is naar het oordeel van de raad geen dan wel onvoldoende steun te vinden in het dossier. Daaruit blijkt dat er minimaal 4 besprekingen hebben plaatsgevonden (op 10 januari 2017, 27 oktober 2017, 18 mei 2018 en 29 mei 2019) en dat verweerder zowel met klager als met de wederpartij en DAS heeft gecorrespondeerd. Dat de correspondentie met de wederpartij niet tot een oplossing in der minne heeft geleid is spijtig maar valt verweerder niet aan te rekenen. De aansprakelijkheid werd betwist en bij gebrek aan bewijs heeft verweerder de wederpartij niet van het tegendeel kunnen overtuigen. Dat tussen het eerste gesprek en het sluiten van het dossier geruime tijd is verstreken valt niet, althans niet in overwegende mate aan verweerder te verwijten maar is – met name – veroorzaakt door de opstelling van de wederpartij. Dit klachtonderdeel is naar het oordeel van de raad dan ook ongegrond.
Klachtonderdeel b)
5.5 Uit de stellingen van partijen en de zich in het dossier bevindende stukken blijkt dat verweerder het dossier van klager gesloten heeft omdat een minnelijke regeling niet mogelijk was gebleken en een procedure in zijn ogen geen redelijke kans van slagen had wegens gebrek aan bewijs. Dat is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Vast staat dat verweerder herhaaldelijk om (aanvullend) bewijs heeft gevraagd en de door hem van klager ontvangen stukken uiteindelijk als onvoldoende heeft beoordeeld. Dat klager het met deze beslissing van verweerder niet eens was (en is) omdat hij naar zijn oordeel wel degelijk alle benodigde bewijsstukken heeft aangeleverd, leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft als advocaat immers een zelfstandige verantwoordelijkheid over de uitvoering van zijn werkzaamheden. Ook dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.
Klachtonderdeel c)
5.6 Ten aanzien van dit klachtonderdeel overweegt de raad dat verweerder in zijn mail aan klager van 22 februari 2018 een voldoende duidelijke uiteenzetting van zijn (bewijsrechtelijke) positie heeft gegeven op basis waarvan klager er in elk gevel rekening mee moest houden dat een procedure niet per se kansrijk zou zijn. Verweerder heeft ter zitting bovendien onweersproken gesteld dat hij de door hem met DAS gewisselde mails over het gebrek aan bewijs, steeds aan klager heeft doorgestuurd zodat hij ook via die weg op de hoogte was van zijn positie. Voorts heeft verweerder onweersproken gesteld klager ook bij mails van 28 september 2017 en 3 mei 2018 op zijn zwakke bewijspositie te hebben gewezen.
5.7 Dat verweerder klager zou hebben verzekerd dat een schadevergoedingsprocedure gewonnen zou worden, blijkt niet uit het dossier en wordt door verweerder ook gemotiveerd betwist. Een dergelijke uitlating valt ook niet te rijmen met het herhaaldelijk mondeling en per e-mail vragen om (aanvullende) bewijsstukken. Dat verweerder dit heeft gedaan, blijkt ook uit de verklaringen van de dochters van klager. Daar zou bij een kansrijke zaak echter geen aanleiding voor hebben bestaan. Al met al heeft verweerder klager naar het oordeel van de raad voldoende geïnformeerd over wat hij nodig had om de vordering te doen slagen en wat zijn visie op de zaak was. De sluiting van het dossier is daarvan dan op enig moment het logische gevolg geweest. De klacht mist derhalve ook in zoverre doel.
5.8 Gelet op het voren overwogene zal de raad de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaren.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht ongegrond.
Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. A. Schaberg en P. Rijpstra, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 22 maart 2021.