Rechtspraak
Uitspraakdatum
22-03-2021
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2021:43
Zaaknummer
20-307/DH/DH
Inhoudsindicatie
Verzet ongegrond
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 22 maart 2021 in de zaak 20-307/DH/DH naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 8 juli 2020 op de klacht van:
klager
over:
verweerster
gemachtigde: mr. E.S. Ebels
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 31 oktober 2019 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.
1.2 Op 16 april 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K214 2019 ar/ak van de deken ontvangen.
1.3 Bij beslissing van 8 juli 2020 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna ook: de voorzitter) de klacht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Deze beslissing is op 8 juli 2020 verzonden aan partijen.
1.4 Op 4 augustus 2020 heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter. De raad heeft het verzetschrift op dezelfde datum ontvangen.
1.5 Het verzet is gedeeltelijk behandeld op de zitting van de raad van 9 november 2020. Daarbij waren klager en verweerster, bijgestaan door haar gemachtigde, aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.6 Op de zitting op 9 november 2020 heeft klager een verzoek tot wraking van de voorzitter, mr. G.A.F.M. Wouters, ingediend. De wrakingskamer heeft het verzoek bij beslissing van 23 november 2020 afgewezen vanwege kennelijke niet-ontvankelijkheid.
1.7 Bij beslissing van de wrakingskamer van 22 januari 2021 heeft de wrakingskamer op een tweede wrakingsverzoek van klager, gedateerd 28 december 2020, dat zich wederom richtte tegen de voorzitter, beslist dat het deels buiten behandeling kan blijven en dat het voor het overige wordt afgewezen wegens kennelijke niet-ontvankelijkheid.
1.8 De behandeling van het verzet is voortgezet op de videozitting van de raad van 8 februari 2021. Daarbij waren klager, verweerster en mr. Ebels aanwezig.
1.9 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet is gericht, van de stukken waarop de voorzittersbeslissing is gebaseerd, van het verzetschrift van klager en van de wrakingsbeslissingen d.d. 23 november 2020 en 22 januari 2021.
2 VERZET
2.1 De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, het volgende in:
- Klager betreurt dat de beslissing is genomen door de plaatsvervangend voorzitter en niet door de voorzitter.
- Volgens klager is de beslissing genomen op basis van een verkeerde maatstaf en onjuiste feiten. De voorzitter heeft overwogen dat het gaat om hetzelfde feitencomplex. De voorzitter heeft de feiten echter niet vermeld en dit kan volgens klager “dus niet als zodanig gehanteerd worden”.
- Door de wijze waarop de voorzittersbeslissing vorm is gegeven wordt een inhoudelijke behandeling van de daadwerkelijke klacht onmogelijk gemaakt.
- De voorzitter neemt “op voorhand een (vooringenomen) stelling in” met het kennelijke “doel het verzet te ontmoedigen”. Klager stelt dat de beslissing van de voorzitter “dan ook een typisch voorbeeld van een vertegenwoordiger van en beschermer van de beroepsgroep” is. Dit alles maakt dat volgens klager geen zorgvuldige rechtspleging en beoordeling heeft plaatsgevonden.
3 FEITEN EN KLACHT
3.1 Voor de vaststaande feiten en de omschrijving van de klacht verwijst de raad naar de beslissing van de voorzitter. Daartegen komt klager in zijn verzetschrift niet op en ter zitting van 9 november 2020 heeft hij desgevraagd bevestigd dat de weergave van de klacht in die beslissing correct is.
4 BEOORDELING
4.1 Voordat de raad de klacht inhoudelijk kan beoordelen moet sprake zijn van een gegrond verzet. Een verzet is alleen gegrond als in redelijkheid moet worden betwijfeld of de beslissing van de voorzitter juist is. Twijfel kan bijvoorbeeld bestaan als de voorzitter een verkeerde maatstaf (toetsingsnorm) heeft toegepast of de beslissing heeft gebaseerd op onjuiste of onvolledige feiten.
4.2 De raad is van oordeel dat de door klager aangevoerde verzetgronden niet slagen. De voorzitter heeft bij de beoordeling de juiste maatstaf toegepast en heeft rekening gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval. Een uitvloeisel van het ne bis in idem-beginsel is het vereiste van concentratie van klachten. Daar heeft klager niet aan voldaan. Gesteld noch gebleken is dat er een beletsel bestond om de onderhavige klacht ook aan de orde te stellen in de eerdere klachtprocedure tegen verweerster. Het bankafschrift in kwestie is door verweerster als productie 6 bij haar verweerschrift d.d. 9 november 2018 gevoegd en niet – zoals klager stelt – bij haar dupliek. Klager had daarop dus in zijn repliek kunnen reageren en daarbij desgewenst zijn klacht kunnen uitbreiden. Dat heeft hij echter nagelaten. Gelet hierop staat het hem niet vrij over dit onderdeel alsnog in een nieuwe klachtprocedure te klagen. De voorzitter heeft gelet hierop de klacht terecht op grond van artikel 46j Advocatenwet kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
4.3 Omdat het verzet tegen de beslissing van de voorzitter ook verder geen nieuwe gezichtspunten oplevert, is er geen plaats voor nader onderzoek naar de klacht. De raad zal het verzet daarom ongegrond verklaren.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart het verzet ongegrond.
Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. A. Schaberg en P. Rijpstra, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 22 maart 2021.