Rechtspraak
Uitspraakdatum
26-03-2021
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2021:56
Zaaknummer
200220
Inhoudsindicatie
Beslissing van de raad op klacht tegen eigen advocaat over kwaliteit van de dienstverlening in een strafzaak wordt grotendeels bekrachtigd. Verwijt dat een (het hof onbekende brief) niet zou zijn overgelegd in een procedure ongegrond. Geen tuchtrechtelijke verwijtbaarheid na onttrekking door verweerder, ook al was dat wel erg kort voor de zitting. Dat verweerder klager een cassatieschriftuur niet op voorhand in concept heeft toegezonden is wel tuchtrechtelijk verwijtbaar. Waarschuwing.
Uitspraak
BESLISSING
van 26 maart 2021
in de zaak 200220
naar aanleiding van het hoger beroep van :
klager
tegen
verweerder
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
Het hof verwijst naar de beslissing van 5 oktober 2020 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort ’s-Hertogenbosch (zaaknummer: 20-335/DB/OB). In deze beslissing is de klacht van klager in alle onderdelen ongegrond verklaard.
Deze beslissing is onder nummer ECLI:NL:TADRSHE:2020:75 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het hoger beroepschrift van klager tegen deze beslissing is op 6 oktober 2020 ontvangen door de griffie van het hof.
2.2 Verder bevat het dossier van het hof:
- de stukken van de raad;
- de e-mail met bijlagen van klager van 10 december 2020;
- de op 5 januari 2021 ontvangen pleitnota van klager;
- het verweerschrift met bijlagen.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 22 januari 2021. Daar zijn verweerder en zijn gemachtigde mr. M.M. van der Marel verschenen. Klager heeft zich op 21 januari 2021 afgemeld in verband met de corona maatregelen. Verweerder heeft zijn standpunt toegelicht.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende:
1. Verweerder heeft in strijd met het uitdrukkelijk verzoek van klager voorafgaand aan de “executie”-zitting bij het hof op 8 december 2016 een brief van mr. S aan PH niet ingebracht;
2. Verweerder heeft in het voorjaar van 2017 een cassatieschriftuur bij de Hoge Raad ingediend zonder dat deze voorafgaand aan klager is voorgelegd en waarin is afgeweken van de gronden van klager voor het instellen van cassatie;
3. Verweerder heeft in strijd met de bij de bespreking van 19 maart 2018 gemaakte uitdrukkelijke toezegging geen uitstel bewerkstelligd voor de “executie”-zitting van 16 april 2018, waarop diens eenzijdig terugtrekken op de laatste werkdag voor de zitting volgde, hetgeen resulteerde in 180 dagen detentie voor klager.
4 FEITEN
4.1 Het hof gaat uit van de navolgende feiten.
4.2 Verweerder heeft klager sinds 2013 bijgestaan in verschillende strafrechtelijke procedures. Klager is op 27 juni 2012 door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch wegens belaging en bedreiging strafrechtelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 211 dagen, waarvan 180 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, met als bijzondere voorwaarde een contactverbod. Het door verweerder namens klager ingestelde cassatieberoep is bij arrest van de Hoge Raad van 16 december 2014 verworpen.
4.3 Op enig moment heeft het Openbaar Ministerie (hierna: “OM”) een vordering tot tenuitvoerlegging ingesteld. Ook in deze procedure heeft verweerder klager bijgestaan.
4.4 Bij e-mail d.d. 28 november 2016 heeft klager aan verweerder medegedeeld “dús ik doe de “executie”zitting zélf.” Op 8 december 2016 heeft een zitting plaatsgevonden bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, waarbij klager is bijgestaan door verweerder. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt. In het proces-verbaal is onder meer het volgende vastgelegd:
“(…) De advocaat-generaal deelt mede, zakelijk weergegeven:
Alle toegezonden stukken zullen worden meegenomen in de zaak. Ook de stukken die [klager] naar het parket heeft gestuurd. Omdat de veroordeelde heeft medegedeeld geen gebruik te maken van een raadsman zijn er geen stukken aan de raadsman verstrekt.
De raadsman deelt mede niet te beschikken over de aangiften van 24 oktober 2016 en 1 december 2016.
De voorzitter overhandigt de raadsman de aangiften.
De raadsman deelt mede, zakelijk weergegeven:
Ik wil graag een aantal brieven overleggen zodat die met de aangiften kunnen worden meegenomen en verzoek de behandeling te onderbreken zodat ik overleg kan plegen met mijn cliënt.
Noot griffier: de door de raadsman overgelegde stukken zijn aan dit proces-verbaal gehecht.
(…)
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede dat de raadsman van veroordeelde in het bezit dient te worden gesteld van de nagekomen stukken. Ook zal de raadsman van veroordeelde in de gelegenheid worden gesteld om stukken aan het hof te overleggen. De veroordeelde dient vooraf aan de nadere behandeling door de politie te zijn gehoord op de aangiften van 24 oktober 2016 en 1 december 2016.
Het hof zal daartoe de behandeling van de zaak ambtshalve voor onbepaalde tijd aanhouden.
De griffier dient de nagekomen stukken aan de raadsman te verstrekken.(…)”
4.5 Op 15 december 2017 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-West-Brabant (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. De deken heeft deze klacht in behandeling genomen met kenmerk 48/17/154K.
4.6 Op 19 maart 2018 heeft een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden waarbij klager, verweerder en de deken aanwezig waren. Tijdens het bemiddelingsgesprek heeft klager de klacht ingetrokken. Afgesproken is dat op inhoudelijke gronden verweer zou worden gevoerd tegen de vordering tenuitvoerlegging en dat zou worden afgezien van het indienen van een verzoek tot herziening. De deken heeft er bij klager op aangedrongen om niet solistisch te werk te gaan en enkel zaken te ondernemen in onderling overleg met verweerder, die de leiding had over de wijze waarop de verdediging moest worden gevoerd. Verweerder heeft aangegeven bereid te zijn om klager tijdens de zitting op 16 april 2018 bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij te staan, maar dat hij mogelijk om aanhouding zou vragen in verband met andere zittingsverplichtingen.
4.7 Bij brief d.d. 20 maart 2018 heeft de deken aan klager bevestigd dat hij de klacht heeft ingetrokken. De deken heeft het dossier met kenmerk 48/17/154K gesloten en gearchiveerd.
4.8 Bij e-mail van 31 maart 2018 heeft klager verweerder als volgt bericht:
“(…) Tot K. Advocaten is deze maand gewend op nadere onderbouwing van de “super-nova” met schriftelijke bewijzen, evenmin voorkomend in het u van “cassatie” bekende strafdossier; (…)
Mócht u als “TUL-raadsman” menen dat proces-verbaal d.d. 1 december 2016 met haar nadere onderbouwing géén “(super-)novum” vormt, wordt aldus gaarne vernomen uiterlijk 15 april 2018.
Bij komende behandeling TUL-vordering “half jaar detentie”, zal ikzelf “(super) novum” aanvoeren.”
4.9 Op 10 april 2018 heeft klager rechtstreeks aan het OM een pleitnota gestuurd voor de zitting die op 16 april 2018 bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch zou plaatsvinden. In deze pleitnota heeft klager vermeld dat hij zich na het politieverhoor van 8 maart 2018 heeft gewend tot K. Advocaten.
4.10 Bij e-mail van 13 april 2018 heeft verweerder klager als volgt bericht:
“In uw aan mij gerichte mail van 31 maart jl. maakt u melding van het feit dat u zich heeft gewend tot K. Advocaten in verband met een (super)novum met schriftelijke bewijzen. U heeft me in deze stap niet betrokken. Overigens zie ik in het pv van aangifte geen novum. Dit hebben we al eerder met elkaar besproken. In dezelfde mail geeft u te kennen dat u zelf tijdens de behandeling van de TUL het (super)novum zult aanvoeren. Ook hierover hadden we geen overleg.
In de afgelopen week heeft u – ook zonder voorafgaand overleg – een drietal mails naar het ressortsparket verzonden, inhoudende pleitaantekeningen. U verwijst in deze aantekeningen onder andere naar stukken die u zelf heeft opgevraagd en naar stukken die niet in mijn bezit zijn.
Op grond van het bovenstaande moet ik constateren dat van een (hernieuwde) constructieve samenwerking tussen ons geen sprake is. Dit leidt mijns inziens tot een vertrouwensbreuk. Daarom onttrek ik me als uw advocaat. Ik zal de Voorzitter van het gerechtshof berichten.”
4.11 Klager heeft ter zitting van het gerechtshof d.d. 16 april 2018 zelf zijn verdediging gevoerd zonder bijstand van een advocaat. De vordering tenuitvoerlegging is toegewezen.
4.12 Bij brief d.d. 17 april 2018 heeft klager de deken verzocht om het dossier met kenmerk 48/17/154K te heropenen en heeft klager de deken medegedeeld dat hij de klacht wenste aan te vullen.
4.13 Bij brief d.d. 17 september 2018 heeft de deken aan klager het dekenstandpunt gestuurd in de zaak met kenmerk 48/17/154K.
4.14 Op 2 oktober 2019 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-West-Brabant (hierna: de deken) de onderhavige klacht ingediend.
5 BEOORDELING
overwegingen raad
5.1 De raad heeft klachtonderdeel 1 ongegrond verklaard, omdat verweerder overlegging van een brief van mr. S aan PH ter zitting niet in het belang van klager achtte en de raad dit niet tuchtrechtelijk verwijtbaar acht, gelet op de taak van de advocaat om te beoordelen met overlegging van welke stukken de belangen van de cliënt het beste worden gediend. Bovendien bleef nog de mogelijkheid openstaan om in een later stadium stukken over te leggen.
5.2 Hoewel verweerder heeft nagelaten de cassatieschriftuur voorafgaand aan indiening in concept aan klager voor te leggen, heeft de raad klachtonderdeel 2 ongegrond verklaard, omdat verweerder heeft gesteld dat de inhoud van de cassatieschriftuur en de daarin opgenomen gronden voorafgaand aan de indiening met klager zijn besproken en klager niet concreet heeft onderbouwd op welke punten de inhoud van de schriftuur afweek van het besprokene.
5.3 Met betrekking tot klachtonderdeel 3 heeft de raad overwogen dat van de door klager gestelde afspraak om uitstel van de zitting van 16 april 2018 te vragen naar zijn oordeel niet is gebleken. Regel 14 lid 2 van de Gedragsregels 2018 bepaalt dat de advocaat zich dient terug te trekken als er een onoverbrugbaar verschil van mening met zijn cliënt is ontstaan over de wijze waarop de opdracht moet worden uitgevoerd. In het bemiddelingsgesprek bij de deken van 19 maart 2018 is de afspraak gemaakt dat klager niet meer solistisch en zonder voorafgaand overleg met verweerder te werk zou gaan. De raad acht het begrijpelijk dat verweerder, na ontvangst van berichten dat klager zelf een pleitnota had ingediend en zich had gewend tot een andere advocaat, concludeerde dat sprake was van een vertrouwensbreuk die noopte tot onttrekking. Hoewel de onttrekking wel erg kort voor de zitting is geweest, acht de raad dit niet tuchtrechtelijk verwijtbaar, omdat niet is gebleken dat klager door de onttrekking in zijn belangen is geschaad, onder meer omdat klager meerdere malen aangegeven had dat de bijstand van verweerder niet langer gewenst was en hij verweerder ook had bericht dat hij zich tot een andere advocaat had gewend.
maatstaf
5.4 De raad heeft de juiste maatstaf aangelegd die geldt bij een klacht over de dienstverlening door de (eigen) advocaat van klager. Gezien het bepaalde bij artikel 46 Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening moet rekening worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (vergelijk Hof van Discipline 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32). De raad zal de genoemde klachtonderdelen hierna aan de hand van deze maatstaf beoordelen. Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep voor wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De raad toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.
beroepsgrond met betrekking tot de feiten
5.5 Klager stelt dat de vaststelling van de feiten door de raad op verschillende punten onvolledig, dan wel onjuist is. Bij deze grond heeft klager geen belang meer nu het hof zelf de feiten heeft vastgesteld. Daarbij overweegt het hof dat de door klager gestelde achtergrond niet relevant is voor de beoordeling van de klachten van klager. Wat klager verder met betrekking tot de feiten heeft aangevoerd, kan niet als vaststaand worden aangenomen, hetzij omdat dit door verweerder is betwist, hetzij omdat uit de stukken anders blijkt.
klachtonderdeel 1.
5.6 Voor zover klager met betrekking tot klachtonderdeel 1 een beroep doet op de bij de deken gemaakte afspraken van 19 maart 2018, faalt dit beroep alleen al omdat die afspraken niet relevant kunnen zijn voor wat op de zitting van ruim een jaar daarvoor, op 8 december 2016, is gebeurd. Verder kent het hof de brief, die door verweerder op 8 december 2016 ten onrechte niet zou zijn overgelegd, niet. Deze is niet door klager in het geding gebracht. Het hof kan dus niet beoordelen of die brief van belang zou zijn geweest. Klager heeft niet onderbouwd waarom overlegging van deze brief van belang zou zijn geweest. Klager heeft ook niet aangevoerd waarom de brief niet in een later stadium overgelegd had kunnen worden, terwijl het gerechtshof die mogelijkheid expliciet gegeven heeft. De beslissing van de raad op klachtonderdeel 1 zal dan ook worden bekrachtigd.
klachtonderdeel 2.
5.7 Uitgangspunt is dat een advocaat een processtuk voor indiening in concept aan zijn cliënt voorlegt. Dat is in overeenstemming met Regel 16 lid 1 van de Gedragsregels 2018, die bepaalt dat belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan de cliënt moeten worden bevestigd. De regel acht het hof van belang bij de uitleg van de betamelijks-norm als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De - door klager weersproken - stelling van verweerder dat de in de cassatieschriftuur opgenomen gronden voorafgaand aan indiening met klager zijn besproken, is niet voldoende om van de eis van schriftelijk vastlegging te kunnen afwijken. Verweerder heeft geen toereikende verklaring gegeven waarom dit niet mogelijk zou zijn geweest. Daaraan doet niet af dat klager niet concreet heeft onderbouwd op welke punten de inhoud van de schriftuur afweek van wat klager voor ogen stond. Het processtuk was immers toen al ingediend. Het hof zal daarom de beslissing van de raad vernietigen en klachtonderdeel 2 in zoverre gegrond verklaren. Dat verweerder daadwerkelijk argumenten van klager in de schriftuur niet heeft meegenomen, kan het hof evenwel niet vaststellen, nu klager daarover inhoudelijk niets heeft gezegd. Voor zover klager in hoger beroep heeft aangevoerd, dat de deken daar in zijn onderzoek maar naar had moeten vragen, faalt deze beroepsgrond, omdat het op de weg van klager ligt zijn stellingen nader te onderbouwen.
klachtonderdeel 3.
5.8 Met de raad is het hof van oordeel dat een afspraak tussen klager en verweerder om uitstel van de zitting van 16 april 2018 te vragen niet kan worden vastgesteld. Bij de deken zijn op 19 maart 2018 uitdrukkelijke afspraken gemaakt om het verweerder mogelijk te maken klager ter zitting van 16 april 2018 als advocaat bij te staan, in het bijzonder dat klager zich niet meer rechtstreeks en/of buiten verweerder om tot het OM of het Gerechtshof zou wenden. Klager is deze afspraken niet nagekomen en heeft zich bovendien - volgens zijn berichten aan verweerder - tot een andere advocaat gewend. Op grond van deze ontwikkelingen mocht verweerder zich als advocaat van klager terugtrekken. Hoewel verweerder zich op grond van de berichten van klager wellicht beter enkele dagen eerder had kunnen terugtrekken, is het hof van oordeel dat verweerder ook van het moment van terugtrekken geen tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden. Gelet op de opstelling van klager, die had aangegeven de bijstand van verweerder niet langer te wensen en die ter zitting op 16 april 2018 geen uitstel heeft gevraagd voor het inschakelen van een andere advocaat, hadden deze paar dagen geen verschil gemaakt voor het verloop van de zaak. Ook kan niet worden vastgesteld dat de veroordeling van klager door het Gerechtshof het directe gevolg was van verweerders terugtrekken. De beslissing van de raad zal op dit klachtonderdeel worden bekrachtigd.
maatregel
5.9 Nu klachtonderdeel 2 deels gegrond wordt verklaard moet een maatregel worden opgelegd. Hoewel hof begrip kan opbrengen voor het feit dat het voor verweerder telkens zeer lastig is geweest om met klager over het te voeren beleid op één lijn te komen, wordt het niet toepassen van de belangrijke regel om concepten op voorhand voor te leggen hierdoor niet gerechtvaardigd. Het hof is van oordeel dat de maatregel van een waarschuwing passend en geboden is bij wijze van zakelijke terechtwijzing.
proceskosten
5.10 Omdat het hof de klacht alsnog gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- voor de procedure bij de raad aan hem vergoeden.
5.11 Omdat het hof een maatregel oplegt zal het hof verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:
a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
b) € 750,- kosten van de Staat.
5.12 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag aan proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer van het hof.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- vernietigt de beslissing van 5 oktober 2020 van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch, gewezen onder nummer 20-335/DB/OB, voor zover daarin klachtonderdeel 2 ongegrond is verklaard;
en doet opnieuw recht:
- verklaart klachtonderdeel 2 gedeeltelijk gegrond zoals overwogen in r.o. 5.7.;
- bekrachtigt de beslissing van 5 oktober 2020 van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch, gewezen onder nummer 20-335/DB/OB, voor het overige;
- legt verweerder de maatregel van een waarschuwing op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Deze beslissing is gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. R.N.E. Visser en J. Blokland, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2021.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 26 maart 2021.