Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

15-03-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2021:46

Zaaknummer

20-928

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht over de eigen advocaat in alle onderdelen kennelijk ongegrond. Dat verweerster een e-mail niet heeft doorgezonden en niet door heeft willen zenden is niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 15 maart 2021

in de zaak 20-928/AL/GLD

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

over:

verweerster

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) van 27 november 2020 met kenmerk K 20/05, door de raad ontvangen op 27 november 2020, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 16.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Klaagster heeft zich tot verweerster gewend voor bijstand in een geschil met haar verhuurder. In de opdrachtbevestiging van verweerster van 4 februari 2019 is onder meer opgenomen:

“(…) U heeft [verweerster] de opdracht verstrekt om u bij te staan inzake het geschil met [U] naar aanleiding van door hen toegebrachte schade. (…)”

1.2    Op 14 februari 2019 heeft verweerster een e-mail van de advocaat van de wederpartij doorgestuurd aan klaagster.

1.3    Op 18 februari 2019 heeft klaagster een reactie op de e-mail van de wederpartij aan verweerster gezonden.

1.4    Op 8 april 2019 heeft klaagster in een e-mail aan verweerster onder meer geschreven:

“(…) Bij de vorige email heb ik bij u gevraagd onze brief naar [U] door te sturen. Ik wil graag weten of u dat heeft gedaan of niet. (…)”

1.5    Verweerster heeft op 10 april 2019 gereageerd en onder meer geschreven:

“(…) De email is nog niet verzonden aan de advocaat van [U]. We moeten wat mij betreft namelijk eerst de reactie van de verzekering afwachten nu. (…) Ik hoor graag of dit akkoord is. (…)”

1.6    Klaagster heeft diezelfde dag per e-mail haar akkoord gegeven.

1.7    Op 1 november 2019 heeft verweerster in een e-mail aan klaagster onder meer geschreven:

“(…) De advocaat van [U] heeft destijds verweer gevoerd tegen onze vordering. Het is dan ook van groot belang van wij meer bewijs verzamelen in deze zaak. Daarvoor was in eerste instantie het standpunt van de verzekeraar belangrijk. Dat standpunt hebben wij inmiddels gekregen. Nu moeten we beoordelen of we een haalbare zaak hebben en zodoende een gerechtelijke procedure zouden kunnen opstarten tegen [U]. (…)

 

Mijn conclusie is dat ik op dit moment onvoldoende bewijs heb om een gerechtelijke procedure op te starten tegen [U]. (…)”

1.8    Verweerster heeft bij e-mail van 8 november 2019 gereageerd op de e-mail van de advocaat van de wederpartij van 14 februari 2019.

1.9    De advocaat van de wederpartij heeft op 11 november 2019 laten weten de reactietermijn van één week te kort te vinden, nu verweerster pas na negen maanden heeft gereageerd op de e-mail van 14 februari 2019. Verweerster heeft daarop op 12 november 2019 aan klaagster gevraagd of zij akkoord is met een langere reactietermijn voor de wederpartij.

1.10    Op 12 november 2019 schrijft klaagster in een e-mail aan verweerster onder meer:

“(…) Wat zegt die advocaat van [U]? Ik heb 18 februari deze email gestuurd! Mag ik weten waar u  mee bezig bent en voor wie u werkt? Waarom heeft u deze email destijds niet doorgestuurd naar hem? Eigenlijk doen wij uw werk door deze email op te stellen en u stuurt vervolgens deze email niet door! Wilt u eigenlijk wel voor mij werken? Ik wil graag binnen 24 uur een reactie van u, is het niet genoeg geweest met burocratie en liegen de hele tijd? (…)”

1.11    Verweerster heeft diezelfde dag gereageerd en onder meer geschreven:

“(…) Wij hebben de werkwijze uitvoerig besproken en destijds besproken dat wij eerst verdere informatie van de verzekeraar diende te ontvangen alvorens ik de advocaat van [U] opnieuw zou aanschrijven.

 

Ik stel vast dat u geen vertrouwen meer in mij hebt. (…)”

1.12    Verweerster heeft op 12 november 2019 in een volgende e-mail aan klaagster onder meer geschreven:

“(…) Ik heb op 8 november jl. een emailbericht aan de advocaat van [U] gezonden met ons standpunt naar aanleiding van het emailbericht van de advocaat van [U] van februari jl. Daar is een lange tijd overheen gegaan omdat wij het standpunt van de verzekeraar in deze kwestie diende af te wachten.

 

Mijn werkwijze voor nu: (…)

 

2. Ik ga de advocaat van [U] voor het overige geen andere dingen sturen op dit moment. (…)”

1.13    Verweerster heeft op 2 december 2019 in een e-mail aan klaagster onder meer geschreven:

“(…) U stelt recht te hebben om bezwaar te gaan tegen de beslissing van de verzekering. U kunt hierover zelf een brief sturen naar de verzekering. Ik zie op dit moment geen mogelijkheden om een procedure tegen de verzekeraar te starten. Ik ga dat op dit moment dan ook niet doen. (…)

 

Over het schrijven van een brief aan de advocaat van [U] hebben wij veel gesproken. Hierover hebben wij afspraken gemaakt, namelijk dat wij eerst het standpunt van de verzekeraar zouden afwachten. Dit heb ik gedaan en vervolgens heb ik een brief opgesteld voor de advocaat van [U]. Er is dan ook geen sprake van onwil om een brief te sturen zoals u suggereert. (…)”

1.14    Op 6 december 2019 is door klaagster een klacht ingediend tegen verweerster bij haar kantoor. Op 9 december 2019 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen klaagster, haar gemachtigde, verweerster en de klachtenfunctionaris van het kantoor.

1.15    Op 10 december 2019 heeft de klachtenfunctionaris in een e-mail aan klaagster onder meer geschreven:

“(…) De [gemachtigde van klaagster] gaf aan het einde van het gesprek aan dat de klacht als afgedaan kan worden beschouwd. (…)”

1.16    Op 6 januari 2020 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende.

a)    Verweerster heeft een e-mail niet doorgestuurd en vervolgens klaagster hiervan de schuld gegeven.

b)    Verweerster heeft aangegeven dat klaagster zelf bezwaar moet maken tegen de uitbetaalde schadevergoeding. Klaagster stelt bij de verzekering meer dan

€ 15.000,- schade te hebben bewezen en de verzekering heeft € 695,- uitbetaald. Klaagster heeft verweerster gevraagd bezwaar te maken tegen dit bedrag.

c)    Verweerster heeft misbruik gemaakt van klaagsters vertrouwen. Verweerster had niet pas na bijna een jaar mogen laten weten dat ze klaagsters e-mail niet wilde doorsturen aan U. Hiermee heeft ze niet klaagster geholpen, maar U. Verweerster heeft klaagster verwezen naar een andere advocaat toen klaagster aangaf dat verweerster samenwerkte met U.

 

3    VERWEER

3.1    Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

4    BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

4.1    Klaagster verwijt verweerster dat zij een e-mail (van klaagster van 18 februari 2019) niet heeft doorgestuurd en vervolgens klaagster hiervan de schuld heeft gegeven.

4.2    De voorzitter overweegt dat uit de overgelegde stukken blijkt dat door verweerster met klaagster is afgesproken dat eerst de reactie van de verzekering zou worden afgewacht, voordat een bericht aan de advocaat van de wederpartij zou worden gezonden. Klaagster heeft op 10 april 2019 per e-mail haar akkoord gegeven voor deze werkwijze. Verweerster stelt dat dit ook (nogmaals) is besproken tijdens een bespreking op kantoor op 19 augustus 2019. Vervolgens is op 8 november 2019 uiteindelijk een reactie uitgegaan naar de advocaat van de wederpartij, volgens verweerster na akkoord van klaagster.

4.3    De voorzitter is van oordeel dat verweerster heeft gehandeld conform de met klaagster gemaakte afspraken. Klaagster heeft deze afspraken (achteraf) misschien niet begrepen, maar zij is daarmee wel akkoord gegaan. Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat is overeengekomen dat de e-mail van klaagster van 18 februari 2019 zou worden doorgezonden aan de advocaat van de wederpartij. Dat verweerster deze e-mail niet heeft doorgezonden, is dan ook niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.

4.4    Dat verweerster klaagster de schuld heeft gegeven van het niet doorsturen van de betreffende e-mail is de voorzitter uit de overgelegde stukken niet gebleken.

4.5    Ten overvloede merkt de voorzitter nog op dat de reactie van de verzekeraar bijzonder lang op zich heeft laten wachten. Onduidelijk is of verweerster bij de verzekeraar heeft nagevraagd waarom een reactie zo lang uitbleef of heeft aangedrongen op een snelle(re) reactie van de verzekeraar. Echter, ook indien verweerster dit heeft nagelaten, is daarmee nog niet zonder meer sprake van tuchtrechtelijk laakbaar handelen.

4.6    De voorzitter zal dit onderdeel dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

Ad klachtonderdeel b)

4.7    Klaagster verwijt verweerster dat zij heeft aangegeven dat klaagster zelf bezwaar moest maken tegen de door de verzekeraar uitbetaalde schadevergoeding.

4.8    De voorzitter overweegt dat uit de opdrachtbevestiging blijkt dat verweerster klaagster bijstond in het geschil met U. Het is de voorzitter uit de overgelegde stukken niet gebleken dat verweerster klaagster ook bijstond in het geschil met de verzekeraar. Verweerster heeft aanvankelijk nog aangegeven bereid te zijn een brief voor de verzekeraar op te stellen, hoewel zij daartoe niet gehouden was. Dat verweerster klaagster vervolgens heeft geadviseerd zelf bezwaar te maken bij de verzekeraar, is dan ook niet onbegrijpelijk te noemen. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is geen sprake. De voorzitter zal ook dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond verklaren.

Ad klachtonderdeel c)

4.9    Klaagster verwijt verweerster dat zij misbruik heeft gemaakt van klaagsters vertrouwen. Verweerster had niet pas na een jaar mogen laten weten dat ze klaagsters e-mail niet wilde doorsturen.

4.10    De voorzitter overweegt dat uit de overgelegde stukken niet blijkt dat is afgesproken dat de betreffende e-mail van klaagster zou worden doorgestuurd. Dat verweerster deze e-mail niet heeft doorgezonden en niet meer heeft willen doorzenden, is dan ook niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Voor klaagster had al in april 2019 duidelijk kunnen en moeten zijn dat haar e-mail niet was doorgezonden. Het is de voorzitter niet gebleken dat de voorzitter dit pas na een jaar aan klaagster kenbaar heeft gemaakt.

4.11    Tussen klaagster en verweerster is in het najaar van 2019 een verschil van inzicht ontstaan over de aanpak van de zaak, waaronder over het doorsturen van de e-mail. Klaagster kon zich (kennelijk) niet verenigen met de werkwijze van verweerster en heeft verweerster onder meer verweten dat ze de belangen van de wederpartij behartigde. Verweerster heeft uiteindelijk haar werkzaamheden voor klaagster neergelegd vanwege een gebrek aan vertrouwen en klaagster verwezen naar een andere advocaat.

4.12    Het is de voorzitter niet gebleken dat verweerster de belangen van de wederpartij heeft behartigd, in plaats van klaagsters belangen. Klaagsters stelling op dit punt is niet onderbouwd. Het enkel niet doorzenden van een e-mail is daarvoor onvoldoende.

4.13    De voorzitter overweegt dat het een advocaat vrij staat om de werkzaamheden te beëindigen. Als de vertrouwensbasis tussen advocaat en cliënt is vervallen, is de advocaat daartoe zelfs gehouden. Wel dient de advocaat zich op zorgvuldige wijze te onttrekken.

4.14    De voorzitter is van oordeel dat verweersters beslissing om haar werkzaamheden neer te leggen, niet onbegrijpelijk was, gelet op de verwijten die klaagster haar maakte. Verweerster heeft zich op zorgvuldige wijze onttrokken, door klaagster onder meer te wijzen op het feit dat zij een andere advocaat kon zoeken. Van tuchtrechtelijk laakbaar handelen is geen sprake. Ook dit klachtonderdeel wordt daarom kennelijk ongegrond verklaard.

Conclusie

4.15    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. A.R. Creutzberg, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op

15 maart 2021.

 

Griffier                                                               Voorzitter

 

Verzonden d.d. 15 maart 2021.