Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

15-03-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2021:51

Zaaknummer

20-951

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij. Eén onderdeel kennelijk niet-ontvankelijk vanwege ne bis in idem. Overige klachtonderdelen kennelijk ongegrond, onder meer omdat verweerder de hem toekomende ruime mate van vrijheid niet te buiten is gegaan.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 15 maart 2021

in de zaak 20-951/AL//MN

naar aanleiding van de klacht van:

 

1.    klager

tevens in hoedanigheid van bestuurder van

2.    klaagster

3.    klaagster

en als gemachtigde van

4.    klaagster

tezamen ook: klagers

over:

verweerder

gemachtigde: mr. G.

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 2 december 2020 met kenmerk Z 1072247, door de raad ontvangen op 2 december 2020, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    In 2012 hebben klaagster sub 2 (als verkoper) en BV X (als koper) een overeenkomst betreffende de koop en verkoop van alle aandelen van de BV’s W en P, een managementovereenkomst en een administratieovereenkomst gesloten. Voormelde overeenkomsten bevatten een concurrentie-, relatie- en geheimhoudingsbeding.

1.2    Vanaf medio 2013 zijn tussen klagers enerzijds en de BV’s W, P, en X anderzijds diverse procedures gevoerd. Verweerder heeft de BV’s W, P en X bijgestaan in verschillende procedures.

Derdenbeslag onder BV X ten laste van klager

1.3    Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 25 januari 2017 is X BV veroordeeld tot betaling van een bedrag aan klagers.

1.4    Bij verzoekschrift van 30 januari 2017 heeft verweerder namens P BV verzocht om verlof om conservatoir derdenbeslag te (doen) leggen ten laste van klaagster 2 onder X BV. In het verzoekschrift wordt onder meer verwezen naar een als bijlage gevoegd afschrift van het rapport boekenonderzoek van 10 maart 2015.

1.5    De voorzieningenrechter heeft op 31 januari 2017 het verzochte verlof verleend tot een bedrag van € 412.510,80. Het beslag is vervolgens op 2 februari 2017 gelegd.

1.6    Klager heeft een kort geding aanhangig gemaakt en onder meer gevorderd dat voornoemd beslag van rechtswege zou komen te vervallen en/of dat het beslag met onmiddellijk ingang zou worden opgeheven. Na mondelinge behandeling op 8 juni 2017, is het door klager gevorderde bij vonnis in kort geding van 20 juni 2017 afgewezen.

1.7    Bij vonnis in kort geding van 14 november 2019 is het op 2 februari 2017 door P BV gelegde derdenbeslag opgeheven.

Beslagrekest d.d. 17 april 2018 en hoorzitting 25 juni 2018

1.8    Bij verzoekschrift van 17 april 2018 heeft mr. K, een kantoorgenoot van verweerder, namens X BV verzocht om verlof om conservatoir derdenbeslag te (doen) leggen ten laste van klager en klaagsters 2 en 3.

1.9    Bij brief van 20 juni 2018 heeft klagers advocaat, onder verwijzing naar een arrest van 19 juni 2018, verweerder gevraagd te bevestigen dat het verzoek tot het leggen van conservatoir beslag zal worden ingetrokken en dat verweerder de rechtbank zal berichten dat de hoorzitting van 25 juni 2018 geen doorgang hoeft te vinden.

1.10    Op 21 juni 2018 is door een kantoorgenoot van verweerder gereageerd.

1.11    Het verzoekschrift is op 25 juni 2018 mondeling behandeld. Als gemachtigden van X BV zijn vermeld verweerder en mr. K.

1.12    Bij beschikking van 3 juli 2018 heeft de voorzieningenrechter het verzoek afgewezen en X BV veroordeeld in de kosten van de procedure.

Verweerschrift in hoger beroep d.d. 26 juni 2018

1.13    Door klaagster 2 is bij beroepschrift van 4 mei 2018 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 7 februari 2018.

1.14    Door mr. V en verweerder is op 25 juni 2018 (voor roldatum 26 juni 2018) een verweerschrift in principaal appèl tevens voorwaardelijk beroepschrift in incidenteel appèl ingediend.

Kort geding 17 juli 2018

1.15    Bij brief van 13 april 2018 heeft de advocaat van klaagsters gereageerd op een brief van verweerder van 9 april 2018.

1.16    Bij brief van 17 april 2018 is door dhr. T namens BV’s P en X gereageerd op een brief van 12 april 2018 van klagers.

1.17    Op 5 juli 2018 heeft klaagster 2 P BV in kort geding gedagvaard. Op 12 en 13 juli 2018 heeft klaagsters advocaat aanvullende producties ingebracht.

1.18    Bij brief van 13 juli 2018 heeft verweerder producties ingebracht.

1.19    Op 19 juli 2018 is de zaak mondeling behandeld, waarna op 26 juli 2018 door de rechtbank Oost-Brabant vonnis is gewezen.

Hoger beroep kort geding

1.20    Bij appeldagvaarding van 17 augustus 2018 heeft onder meer verweerder, namens P BV, klaagster 2 aangezegd in hoger beroep te komen tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 26 juli 2018. Klaagster 2 is gedagvaard om op 2 oktober 2018 te verschijnen ter terechtzitting van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. In het vervolg van de appeldagvaarding is eenmaal het Gerechtshof Den Haag opgenomen.

1.21    Op 26 september 2018 heeft de advocaat van klaagster 2 zich gesteld. Uit het H2-formulier volgt dat verweerder staat geregistreerd als advocaat van P BV.

1.22    Op 4 oktober 2018 is door onder meer verweerder, namens P BV, een herstelexploot uitgebracht, met daarin de volgende aanzeggingen:

“(…) – dat rekwirante verzuimd heeft voornoemde appèldagvaarding van 17 augustus 2018 bij het Gerechtshof aan te brengen;

-    dat rekwirante deze fout door middel van dit exploot herstelt door gerekwireerde aan te zeggen dat deze wordt gedagvaard tegen de zittingsdatum van dinsdag 15 oktober 2024 (…)”

Bodemprocedure executiegeschil

1.23    Op 24 september 2019 heeft klaagster 2 P BV gedagvaard om op 10 oktober 2018 te verschijnen ter terechtzitting van de rechtbank Oost-Brabant.

1.24    Verweerder heeft zich op 7 november 2018 gesteld als advocaat van P BV. Door verweerder en mr. H is namens P BV een conclusie van antwoord (voor roldatum 19 december 2018) ingediend.

1.25    Door de rechtbank Oost-Brabant is op 29 mei 2019 vonnis gewezen.

Comparitie in hoger beroep aandelenverkoop

1.26    Op 10 oktober 2018 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Door/namens verweerder en mr. N is ter zitting een pleitnota voorgedragen.

Bodemprocedure executiegeschil

1.27    Voor de rolzitting bij de rechtbank Rotterdam van 10 oktober 2018 is door mr. J een conclusie van repliek tevens akte wijziging eis ingediend. In de conclusie is ook verweerder vermeld als advocaat van de BV’s W, P en X.

Hoger beroep bodemprocedure III

1.28    Bij appeldagvaarding van 4 oktober 2018 heeft onder meer verweerder, namens X BV, klaagster 2 aangezegd in hoger beroep te komen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 4 juli 2018. Klaagster 2 is gedagvaard om op 15 oktober 2024 te verschijnen ter terechtzitting van het gerechtshof Den Haag.

1.29    Door het gerechtshof Den Haag is op 7 mei 2019 arrest gewezen. Uit het arrest volgt dat klaagster 2 X BV heeft opgeroepen te verschijnen ter zitting van het gerechtshof van 18 december 2018, dat X BV tot tweemaal toe niet is verschenen, waarna arrest is gewezen waarbij klaagster 2 is ontslagen van de instantie en X BV is veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Hoger beroep bodemprocedure II

1.30    Door verweerder is op de zitting van het gerechtshof Den Haag van 7 mei 2019 een pleitnota voorgedragen.

Schikkingsoverleg

1.31    Op de hiervoor genoemde zitting van het gerechtshof Den Haag van 7 mei 2019 is afgesproken dat door partijen zou worden onderzocht of het geschil via de weg van mediation kon worden opgelost.

1.32    Op 8 mei 2019 heeft verweerders cliënt (dhr. T) in een e-mail aan klagers advocaat onder meer het volgende geschreven:

“(…) Naar aanleiding van de zitting van afgelopen dinsdag inclusief de gevoerde gesprekken om tot een minnelijke regeling te komen, ben ik van mening dat het een goede eerste stap ik om alle ingediende klachten bij de Deken Rotterdam jegens u in te trekken. (…) Ik zie dan ook met vertrouwen tegemoet dat u [klager] tot eenzelfde actie kunt bewegen. (…)”

1.33    Op 17 mei 2019 heeft verweerder in een e-mail aan klagers advocaat onder meer geschreven:

“Prima, ik heb cliënte zover gekregen de klachten aan uw adres in te trekken. Het zou fijn zijn als u hetzelfde gelukt richting mij. Voor mijn cliënt was dat namelijk wel een voorwaarde voor verdere onderhandeling naar een algehele oplossing. (…)”

1.34    Op 20 mei 20 mei 2019 heeft klagers advocaat een ‘concept hoofdlijnen schikking’ aan verweerder gezonden.

1.35    Verweerder heeft diezelfde dag gereageerd en onder meer geschreven:

“(…) Pas als de tuchtprocedures eerst over en weer worden ingetrokken, is cliënte bereid om verder te onderhandelen over een schikking. Zo niet dan zijn verdere schikkingsonderhandelingen bespreekbaar.

1.36    Klagers advocaat heeft daarop diezelfde dag laten weten dat klager zijn klachten niet op voorhand intrekt, maar dat hij bereid is de klachten tegen verweerder in te trekken als er een totaaloplossing is. Op 23 mei 2019 heeft klagers advocaat nogmaals gevraagd naar de opties voor een schikking en/of mediation.

1.37    Uit een e-mail van het gerechtshof Den Haag van 4 oktober 2019 aan onder meer verweerder blijkt dat verweerders cliënten als eis voor de start van mediation stellen dat klager alle klachten tegen verweerder zal intrekken en dat verweerder daar alleen toe bereid was in het kader van een algehele oplossing. In de brief wordt nogmaals het beproeven van een minnelijke regeling voorgesteld en de mogelijkheid van een zogeheten bemiddelingsraadsheer benoemd.

1.38    Op 7 oktober 2019 heeft is namens verweerder om arrest verzocht.

Comparitie bodemprocedure II d.d. 11 juni 2019

1.39    Door verweerder is op de zitting van de rechtbank Rotterdam van 11 juni 2019 een pleitnota voorgedragen.

Conservatoir beslag op onroerend goed klagers 1 en 4, mei 2015

1.40    Op 3 juli 2019 heeft klagers advocaat per e-mail aan verweerder onder meer het volgende geschreven:

“(…) Uw cliënt heeft op 22 mei 2015 conservatoir beslag gelegd op een van de panden die toebehoort aan [klager 1] in privé. Het betreft het pand (…) waarop een terugkoopoptie is voorzien bij de koop in 2014, waarvan toenmalig verkoper gebruik wil maken. Met het oog op een overdracht van het pand wil [klager 1] het beslag opgeheven zien. Hij stelt voor dat uw cliënt, hijzelf en de betrokken notaris daartoe een driepartijen overeenkomst sluiten met betrekking tot de storting van de koopprijs (EUR 135.000) op de kwaliteitsrekening van de notaris. (…)”

1.41    Verweerder heeft diezelfde dag per e-mail meegedeeld dat er bereidheid is bij zijn cliënt om dit praktisch op te lossen, maar dat dit alles wel via notaris T dient te verlopen.

1.42    Klagers advocaat heeft vervolgens op 8 juli 2019 per e-mail onder meer laten weten dat de koper de notaris aanwijst.

1.43    Verweerder heeft op 12 juli 2019 per e-mail meegedeeld dat het voorstel akkoord is conform de eerdere e-mail van 3 juli 2019, met het verzoek contact op te nemen met notaris T. Klagers advocaat heeft daarop diezelfde dag per e-mail nogmaals meegedeeld dat de koper de keuze heeft voor de notaris. In reactie daarop heeft verweerder diezelfde in een e-mail onder meer geschreven:

“Dat is dus niet akkoord. [Notaris T] maakt de overeenkomt tussen partijen en [notaris T] parkeert het bedrag op zijn kwaliteitsrekening zolang er geen in kracht van gewijsde gegane uitspraak ligt tussen partijen. En daarbij betaalt uw cliënt de rekening van [notaris T]. Cliënte heeft er namelijk verder geen enkel belang bij, dus zo gaan we het doen en anders niet. (…)”

1.44    Klagers advocaat heeft op 16 juli 2019 in een e-mail aan verweerder onder meer geschreven:

“(…) Indien u blijft vasthouden aan uw eis dat uw cliënt de notaris bepaalt, vrees ik dat ik geen andere keuze heb een kort geding aanhangig te maken. Ik zie werkelijk niet in welk redelijk belang uw cliënt heeft bij zijn eis. Het komt over als onnodige obstructie dat geen enkel redelijk doel dient. (…)”

1.45    Verweerder heeft diezelfde dag gereageerd en onder meer geschreven:

“(…) Ik heb na veel getouwtrek mogelijk een oplossing voor het feit dat uw cliënte niet wenst uit te wijken naar de notaris van [cliënt]. [Cliënt] is er namelijk ook mee akkoord als uw notaris wordt ingeschakeld en deze de overeenkomst opstelt, alsmede de gelden op zijn kwaliteitsrekening parkeert, mits uw cliënten tevens alle tuchtrechtelijke verwijten/klachten tegen ondergetekende (welke thans zijn voorgelegd aan de raad van discipline) in zal trekken en ingetrokken zal houden, alsmede geen nieuwe klachten zal uitbrengen tegen ondergetekende. (…)”

Overige

1.46    Op 5 juli 2017 heeft klager een klacht ingediend tegen verweerder, met aanvullingen op 15 november 2017 en 8 januari 2018.

1.47    Bij brief van 24 november 2017 heeft verweerder gereageerd op de door klager ingediende klacht. Bij zijn verweer heeft hij een verklaring van zijn cliënt dhr. T gevoegd.

1.48    Op 23 juli 2018 heeft verweerder in een e-mail mrs. R en V onder meer het geschreven:

“(…) Ik vind het prima om met elkaar dezelfde afspraak te maken als ik eerder met advocaat [B] had gemaakt, te weten elkaar over en weer toe te staan confraternele correspondentie in de procedure in te laten brengen. (….)

1.49    Op 27 januari 2020 heeft de raad van discipline beslist op klagers klacht. Het klachtonderdeel over het overlegging van confraternele correspondentie is gegrond verklaard en aan verweerder is daarvoor een waarschuwing opgelegd. De overige klachtonderdelen zijn niet-ontvankelijk of ongegrond verklaard (zaaknummer 19-224/AL/MN).

1.50    Op 28 januari 2020 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

1.51    Op 4 september 2020 heeft het Hof van Discipline de beslissing van de raad van discipline van 27 januari 2020 bekrachtigd (zaaknummer 200030).

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder  het volgende.

Derdenbeslag onder X BV ten laste van klager

1)    Verweerder heeft in het beslagrekest d.d. 30 januari 2017 valse en misleidende gegevens verstrekt. Hetzelfde deed verweerder tijdens de zitting nadat klager in kort geding opheffing van het beslag had verzocht.

Beslagrekest d.d. 17 april 2020 en hoorzitting 25 juni 2018

2)    Verweerder heeft in het beslagrekest essentiële informatie achterwege gelaten en daardoor de rechter misleid.

3)    Verweerder heeft in het beslagrekest onjuiste informatie verstrekt over de inhoud van de managementovereenkomst en de administratieovereenkomst, over de omvang van de door klager verrichte werkzaamheden en over het vertrek van klager. Ook voert verweerder ten onrechte vrees voor verduistering aan.

4)    Verweerder heeft teksten in de koopovereenkomst gesuggereerd die er niet in te vinden zijn.

5)    Verweerder heeft de zitting van 25 juni 2018 nodeloos door laten gaan.

6)    Verweerder heeft in zijn pleitnota onwaarheden gesteld over cumulatie van boetes.

7)    Verweerder heeft onjuiste informatie verstrekt over de mogelijkheden schade te verhalen op X BV

Verweerschrift in hoger beroep d.d. 26 juni 2018

8)    Verweerder heeft in strijd met de waarheid gesteld dat er sprake zou zijn van belastingfraude en dat in het vonnis in kort geding van 20 juni 2017 zou zijn vastgesteld dat X BV een harde vordering had. Verweerder herhaalt de strekking van een grief die een week eerder door het hof is afgewezen, verwijst voor bepaalde claims ten onrechte naar het rapport H en claimt ten onrechte dat een vordering van klaagster sub 2 teniet zou zijn gegaan door verrekening.

Kort geding 17 juli 2018

9)    Verweerder heeft niet gereageerd op een brief van de advocaat van klagers.

10)    Verweerder heeft zeer kort tevoren nog omvangrijke stukken ingediend en op meer dan één punt in zijn pleitnota onjuistheden vermeld.

Hoger beroep kort geding

11)    Verweerder heeft (opzettelijk) hoger beroep ingesteld bij het verkeerde hof, zich niet gesteld, en een herstelexploot tegen oktober 2024 aan klager in persoon laten uitbrengen.

Bodemprocedure executiegeschil

12)    Verweerder heeft zich niet tijdig gesteld en het verstek gezuiverd.

13)    Verweerder heeft op meer dan één punt in zijn conclusie van antwoord onjuistheden vermeld.

Comparitie in hoger beroep aandelenverkoop

14)    Verweerder heeft op meer dan één punt in de pleitnota, door een kantoorgenoot voorgedragen, onjuistheden vermeld.

Bodemprocedure executiegeschil

15)    Verweerder heeft in de conclusie van repliek door feiten weg te laten of door op meer dan één punt onjuistheden te vermelden de rechtbank op het verkeerde been gezet.

Hoger beroep bodemprocedure III

16)    Verweerder heeft klager in persoon gedagvaard tegen oktober 2024, klager zijn advocaat heeft de zaak bij vervroeging opgebracht waarna verweerder zich heeft onttrokken. Klager heeft de zaak gewonnen maar verweerder heeft klager nodeloos op kosten gejaagd.

Hoger beroep bodemprocedure II

17)    Verweerder heeft in zijn pleitnota essentiële informatie achterwege gelaten en op meer dan één punt onjuistheden vermeld.

Schikkingsoverleg

18)    Verweerder was niet dan onder voor klager onaanvaardbare voorwaarden bereid tot schikkingsonderhandelingen, zoals door het hof gesuggereerd. Ook het aanbod van een bemiddelingsraadheer is door verweerder getorpedeerd, hetgeen duidt op belangenverstrengeling en het negeren van de opdracht aan de advocaat een minnelijke oplossing na te streven.

Comparitie bodemprocedure II d.d. 11 juni 2019

19)    Verweerder heeft in zijn pleitnota essentiële informatie achterwege gelaten en op meer dan één punt onjuiste informatie vermeld.

Conservatoir beslag op onroerend goed klagers 1 en 4, mei 2015

20)    Verweerder heeft met het beslagrekest de voorzieningenrechter misleid. De garanties waarop verweerder het rekest baseerde waren verstrekt door klaagster sub 2. In 2019 is van de kant van klager voorgesteld te komen tot terugkoop, welke mogelijkheid is opgenomen in de koopovereenkomst. De wijze waarop verweerder hierop heeft gereageerd wordt door klagers gekwalificeerd als rechtsmisbruik, belangenverstrengeling, chantage en onrechtmatige daad.

Overige

21)    Verweerder heeft onjuiste informatie verstrekt over afspraken die met de (voorgaand) advocaat van klager zouden zijn gemaakt over het overleggen van confraternele correspondentie.

22)    Verweerder heeft gedurende langere tijd tegenstrijdige claims ingediend.

23)    Verweerder heeft op 24 november 2017 als verweer in de klachtenprocedure een valse verklaring van zijn cliënt ingebracht.

 

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

4    BEOORDELING

4.1    De klacht heeft betrekking op het optreden van de advocaat van de wederpartij. Voorop staat dat een advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. De raad zal de klacht met inachtneming van dit uitgangspunt beoordelen.

Ad klachtonderdelen 1 t/m 4, 6 t/m 8, 13 t/m 15, 17 en 19 t/m 22

4.2    De voorzitter zal deze klachtonderdelen gezamenlijk behandelen, nu al deze klachtonderdelen in de kern zien op het verwijt dat verweerder op verschillende momenten onjuiste informatie heeft verstrekt en/of bewust en/of op misleidende wijze essentiële informatie heeft achtergehouden.

4.3    De voorzitter overweegt dat er tussen klagers en verweerders cliënten al vele jaren over en weer meerdere procedures zijn gevoerd. Uit de grote hoeveelheid overgelegde stukken is het beeld naar voren gekomen dat over en weer tegengestelde standpunten zijn ingenomen, waarbij partijen zich in stevige bewoordingen over en weer hebben uitgelaten. Naar het oordeel van de voorzitter is verweerder hierbij de hierboven genoemde ruime mate van vrijheid als advocaat van de wederpartij niet te buiten gegaan.

4.4    In zijn algemeenheid is het zo dat een advocaat van zijn cliënt bewijs van zijn stellingen verlangt om daarmee de kansen in de procedure te kunnen inschatten. Het is ter beoordeling van verweerder om in overleg met zijn cliënten de kansen in een procedure in te schatten. Dit betekent niet dat op een advocaat de plicht rust om zelfstandig onderzoek te doen naar de juistheid van het standpunt van zijn cliënt en van iedere stelling bewijst behoort te vragen. Het staat een advocaat vrij om in overleg met zijn cliënt het standpunt van zijn cliënt in rechte te verwoorden. Dit is slechts anders indien de advocaat weet of behoort te weten dat het standpunt van zijn cliënt onjuist is. Hiervan is niet gebleken. Het moge zo zijn dat klagers zich niet konden verenigen met de standpunten van de cliënten van verweerder, maar dit betekent niet dat verweerder bewust onjuiste informatie dan wel leugens aan de rechter heeft verschaft. Het lag op de weg van klagers om zich tegen de in hun ogen onjuiste stellingen van de cliënten van verweerder in de betreffende procedure(s) te verweren.

4.5    De voorzitter kan op grond van de overgelegde stukken niet vaststellen dat verweerder onjuiste informatie heeft verstrekt en/of bewust en/of op misleidende wijze essentiële informatie heeft achtergehouden. Evenmin is de voorzitter gebleken dat verweerder zich door zijn manier van handelen rondom de terugkoop van een woning in 2019 schuldig heeft gemaakt aan onder meer rechtsmisbruik en belangenverstrengeling. Verweerder heeft opgetreden als partijdige belangenbehartiger van zijn cliënt en is de hem toekomende ruime mate van vrijheid niet te buiten gegaan. Dat verweerder de kernwaarden onafhankelijkheid en integriteit heeft geschonden, is de voorzitter niet gebleken. De voorzitter zal de klachtonderdelen 1 t/m 4, 6 t/m 8, 13 t/m 15, 17 en 19 t/m 22 daarom kennelijk ongegrond verklaren.

Ad klachtonderdeel 5

4.6    Klager verwijt verweerder dat hij de zitting van 25 juni 2018 nodeloos heeft laten doorgaan.

4.7    De voorzitter overweegt dat namens klager aan verweerder is gevraagd de zitting van 25 juni 2018 geen doorgang te laten vinden. Daarop is door een kantoorgenoot van verweerder gereageerd, waarbij duidelijk is dat de zitting doorgang zal vinden. Dat verweerder de zitting nodeloos heeft laten doorgaan is de voorzitter op grond van de overgelegde stukken niet gebleken. Dat het verzoek vervolgens bij beschikking van 3 juli 2018 is afgewezen, maakt dat niet anders. Aan verweerder kan op dit punt geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. De voorzitter zal dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond verklaren.

Ad klachtonderdeel 9

4.8    Klager verwijt verweerder dat hij niet heeft gereageerd op een brief van klagers advocaat van 13 april 2019.

4.9    Verweerder heeft aangevoerd dat zijn cliënten hebben laten weten dat zij zelf zouden reageren op voornoemde brief, hetgeen zij gedaan hebben bij brief van 17 april 2019.

4.10    De voorzitter overweegt dat de door verweerder aangehaalde brief van zijn cliënten een reactie betreft op een (andere) brief van 12 april 2019. Dat door verweerder op de brief van klagers advocaat van 13 april 2019 is gereageerd, kan de voorzitter op grond van de overgelegde stukken niet vaststellen. De voorzitter overweegt echter ook dat een advocaat niet gehouden is steeds inhoudelijk te reageren op brieven van de advocaat van de wederpartij. Daartoe is de advocaat nog minder gehouden als hij daardoor zou handelen in strijd met de opdracht van zijn cliënt. Het is aan klager om concreet te maken dat verweerder door het niet reageren op deze ene brief zodanig tekort is geschoten dat de belangen van klager daarbij nodeloos en op ontoelaatbare wijze zijn geschaad. Dat is de voorzitter niet gebleken. Dit klachtonderdeel wordt daarom kennelijk ongegrond verklaard.

Ad klachtonderdeel 10

4.11    Klager verwijt verweerder dat hij zeer kort tevoren nog omvangrijke stukken heeft ingediend en op meer één punt in zijn pleitnota onjuistheden heeft verkondigd.

4.12    De voorzitter overweegt dat de dagvaarding op 5 juli 2018 is uitgebracht, waarna op 12 en 13 juli 2018 door klagers advocaat aanvullende producties zijn ingebracht. Vervolgens heeft verweerder op 13 juli 2018 producties ingebracht. De voorzitter kan klager niet volgen in zijn stelling dat dit te laat is geweest. Dit verwijt komt niet feitelijk vast te staan. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is geen sprake.

4.13    Voor zover klager hier klaagt over de onjuistheden in verweerders pleitnota, verwijst de voorzitter naar hetgeen is overwogen onder randnummers

4.2 t/m 4.5.

4.14    Ook dit klachtonderdeel wordt daarom kennelijk ongegrond verklaard.

Ad klachtonderdeel 11

4.15    Klager verwijt verweerder dat hij (opzettelijk) hoger beroep heeft ingesteld bij het verkeerde hof, dat hij zich niet heeft gesteld en een herstelexploot tegen oktober 2024 aan klagers in persoon heeft laten uitbrengen.

4.16    De voorzitter overweegt dat in de appeldagvaarding van 17 augustus 2018 aan klaagster is aangezegd te verschijnen ter terechtzitting van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. In het vervolg van de dagvaarding is éénmaal het gerechtshof Den Haag opgenomen. De voorzitter is van oordeel dat dit kan worden aangemerkt als een kennelijke verschrijving. Van het opzettelijk instellen van hoger beroep bij het verkeerde gerechtshof is in ieder geval niet gebleken.

4.17    Dat verweerder zich vervolgens niet heeft gesteld is de voorzitter evenmin gebleken. Uit het H2-formulier van het gerechtshof volgt dat verweerder geregistreerd staat als advocaat van P BV.

4.18    Op 4 oktober 2018 is door verweerder vervolgens een herstelexploot uitgebracht, waaruit blijkt dat was verzuimd de appeldagvaarding van 17 augustus 2018 bij het gerechtshof aan te brengen. Het laten betekenen van dit herstelexploot aan klager is niet klachtwaardig. Evenmin is klachtwaardig dat is gedagvaard tegen de datum van 15 oktober 2024.

4.19    De voorzitter zal ook dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond verklaren.

Ad klachtonderdelen 12 en 16

4.20    Klager verwijt verweerder dat hij zich niet tijdig heeft gesteld en vervolgens het hierdoor verleende verstek heeft gezuiverd. Daarnaast verwijt klager verweerder dat hij klager in persoon heeft gedagvaard tegen oktober 2024, dat klagers advocaat de zaak bij vervroeging heeft opgebracht waarna verweerder zich aan de zaak heeft onttrokken. Klager stelt dat hij door klager nodeloos op kosten is gejaagd.

4.21    Met betrekking tot het eerste verwijt overweegt de voorzitter dat verweerder het verstek heeft gezuiverd door zich op 7 november 2018 (alsnog) te stellen als advocaat van P BV. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is geen sprake.

4.22    Met betrekking tot het tweede verwijt overweegt de voorzitter dat klaagster 2 is gedagvaard te verschijnen ter terechtzitting van 15 oktober 2024. De dagvaarding is uitgebracht aan klaagster 2, waarbij een afschrift is gelaten aan klager, als directeur van klaagster 2. Dat verweerder daardoor tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld is de voorzitter niet gebleken. Niet vast komt te staan dat door de (verdere) gang van zaken sprake is van misbruik van procesrecht.

4.23    De voorzitter zal ook deze klachtonderdelen kennelijk ongegrond verklaren.

Ad klachtonderdeel 18

4.24    Klager verwijt verweerder dat hij niet dan onder voor klager onaanvaardbare voorwaarden bereid was tot schikkingsonderhandelingen en dat hij ook het aanbod van de bemiddelingsraadheer heeft getorpedeerd, wat volgens klager duidt op belangenverstrengeling en het negeren van de opdracht aan de advocaat om een minnelijke oplossing na te streven.

4.25    De voorzitter overweegt dat verweerder in de schikkingsonderhandelingen steeds namens zijn cliënte(n) overleg heeft gevoerd en dus het standpunt van zijn cliënte(n) heeft weergegeven. Dat de door verweerder namens zijn cliënte(n) gestelde voorwaarden voor klager niet acceptabel waren, maakt niet dat verweerder geen minnelijke oplossing heeft nagestreefd of tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld. Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat verweerder met een eigen belang voor ogen (het intrekken van de tegen hem ingediende klachten) de oplossing van de geschillen tussen klaagsters en verweerders cliënten in de weg heeft gestaan. De voorzitter zal ook dit onderdeel kennelijk ongegrond verklaren.

Ad klachtonderdeel 23

4.26    Klager verwijt verweerder dat hij op 24 november 2017 als verweer in de klachtenprocedure een valse verklaring van zijn cliënt heeft ingebracht.

4.27    In het tuchtrecht geldt het ne bis in idem-beginsel. Dit beginsel houdt in dat niet voor een tweede maal kan worden geklaagd over een gedraging van een advocaat waarover de tuchtrechter al geoordeeld heeft. Daarnaast verzet het beginsel zich ertegen dat een advocaat, nadat is geoordeeld over een klacht die een bepaald feitencomplex betreft, wordt geconfronteerd met een andere klacht van dezelfde klager die zijn grondslag vindt in datzelfde feitencomplex. Het voormelde beginsel brengt dan ook mee dat een klager, die zich naar aanleiding van een bepaald feitencomplex over een advocaat wenst te beklagen, zijn klachten in één keer kenbaar dient te maken. Een advocaat moet er na de (onherroepelijke) beslissing van de tuchtrechter immers op kunnen vertrouwen dat de klacht definitief afgewikkeld is.

4.28    De voorzitter overweegt dat dit klachtonderdeel een bezwaar betreft tegen een onderdeel van het door verweerder in de eerdere klachtzaak gevoerde verweer. Het gaat daarbij om hetzelfde feitencomplex. Klager had dit bezwaar dan ook in de eerdere klachtzaak aan de orde moeten stellen. Klagers verwijt kan, zeker zonder nieuwe feiten of omstandigheden, niet aan de orde worden gesteld in een volgende klachtzaak. Dit betekent dat dit klachtonderdeel strandt op het hiervoor weergegeven ne bis in idem-beginsel. De voorzitter zal dit klachtonderdeel daarom kennelijk niet-ontvankelijk verklaren.

Conclusie

4.29    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klachtonderdelen 1 tot en met 22, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, daarom kennelijk ongegrond verklaren. Klachtonderdeel 23 wordt, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

-    de klachtonderdelen 1 tot en met 22, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond;

-    klachtonderdeel 23, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk.

 

Aldus beslist door mr. O.P. van Tricht, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2021.

 

Griffier                                                              Voorzitter

 

Verzonden d.d. 15 maart 2021