Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

08-03-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2021:46

Zaaknummer

20-603/DB/LI

Inhoudsindicatie

Advocaat heeft verzuimd een van de twee procespartijen te dagvaarden en is te lichtvaardig zonder eigen onderzoek op de mededeling van zijn cliënt dat geen sprake was van verjaring afgegaan. Advocaat heeft plan van aanpak en inschatting van kansen en risico’s niet schriftelijk vastgelegd.

Inhoudsindicatie

Klacht gedeeltelijk niet-ontvankelijk, gedeeltelijk ongegrond, gedeeltelijk gegrond, berisping, kostenveroordeling

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch

Van 8 maart 2021

in de zaak 20-603/DB/LI

 

naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

over:

verweerder

 

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 13 december 2019 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. Met instemming van partijen is aan de deken van de orde van Advocaten in het arrondissement Limburg, verder te noemen de deken, verzocht om de klacht van klager tegen verweerder te onderzoeken.

1.2    Op 5 augustus 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K20-002 van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 11 januari 2021. Daarbij waren klager, verweerder en de gemachtigde van verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 14.

 

2    FEITEN

2.1    Klager heeft op 31 oktober 2006 met A. N.V., (hierna A.) een vaststellingsovereenkomst (hierna de vaststellingsovereenkomst) gesloten. Partijen zijn onder meer het volgende overeengekomen:

“1.1 A. zal uiterlijk op woensdag 1 november 2007, 12.00 uur € 700.000,- voldoen aan (klager);

2.1 (klager) verleent hierbij kwijting aan A. en aan alle huidige en voormalige commissarissen, bestuurders, werknemers en adviseurs van A. terzake van alle vorderingen op A. en/of op (één of meer van) genoemde personen, ongeacht of die thans opeisbaar of toekomstig zijn en ongeacht of (klager) thans met die vorderingen bekend is.

2.2 Voorts verleent (klager) hierbij kwijting aan alle huidige en voormalige groepsmaatschappijen van A. en hun huidige en voormalige commissarissen, bestuurders, werknemers, en adviseurs terzake van alle (opeisbare en toekomstige, bekende en onbekende) vorderingen die op enige wijze verband houden met of voorvloeien uit enige betrokkenheid van de (rechts)personen waaraan aldus kwijting wordt verleend bij H. en/of de Vennootschappen en/of de in de considerans beschreven omstandigheden en/of de omstandigheden die beschreven worden in de aldaar bedoelde documenten, daaronder begrepen vorderingen die voortvloeien uit of verband houden met de in het verleden voorgenomen overdracht van de vordering van (…….).

(….)

3.1 Partijen zullen zich vanaf de datum van deze overeenkomst noch publicitair noch anderszins negatief over elkaar uitlaten terzake van gebeurtenissen die verband houden met de Geschillen , het faillissement van H., de  Vennootschappen en hun dochtermaatschappijen daaronder begrepen.

 

2.2    Klager is vanaf 2012 verwikkeld in een juridisch geschil met A./ASR. Het geschil heeft betrekking op voormelde vaststellingsovereenkomst. De voorgaande advocaat van klaagster heeft op 21 mei 2013 een verzoekschrift strekkende tot bevel van de rechtbank van een voorlopig getuigenverhoor bij de rechtbank ingediend. De rechtbank heeft het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor bij beschikking van 5 september 2013 toegewezen.

2.3    Klager heeft zich in juni 2014 tot (het kantoor van) verweerder gewend met het verzoek hem in het geschil met A./ASR verder bij te staan. Verweerder heeft op 2 juni 2014 een bevestiging van de opdracht klager bij te staan bij de afwikkeling van het door de voorgaande advocaat van klager reeds aanhangig gemaakte voorlopig getuigenverhoor, toegezonden. Verweerder heeft klager bijgestaan bij het verhoor van twee getuigen tijdens het voorlopig getuigenverhoor op 3 juli 2014.

2.4    Op 18 juli 2014 heeft verweerder de bevestiging van de opdracht tot het verrichten van werkzaamheden betreffende de juridische advisering ten aanzien van een bodemprocedure tegen ASR aan klager toegezonden.

2.5    Verweerder heeft op 7 november 2014 een verzoekschrift tot het leggen van conservatoir bewijsbeslag ex artikel 730 jo. 843a Rv bij de rechtbank ingediend. 

2.6    Verweerder heeft ASR namens klaagster in augustus 2015 gedagvaard en vernietiging van de vaststellingsovereenkomst van 31 oktober 2006 gevorderd dan wel het passeren van de artikelen 2 en 3.3. van die overeenkomst en vergoeding van de schade die voortvloeide uit het onrechtmatig handelen van de statutair directeur van ASR, dat wordt toegerekend aan ASR. De rechtbank heeft bij vonnis van 5 april 2017 de vorderingen van klager vanwege verjaring afgewezen en in reconventie klager veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 90.000,- aan boetes, vanwege schending door klager van het in de vaststellingsovereenkomst opgenomen verbod zich negatief over A. uit te laten. De rechtbank overwoog in voormeld vonnis onder meer het volgende:

“4.11. De rechtbank merkt daarbij wel ambtshalve op dat op grond van artikel 3:51 BW een rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling moet worden ingesteld tegen “hen die partij bij de rechtshandeling zijn”. Dit betekent dat (klager) zijn vordering tot vernietiging van de vaststellingsovereenkomst ook tegen A. had moeten instellen. In het onderhavige geval kan het alsnog oproepen van A. op de voet van artikel 118 RV evenwel achterweg blijven, nu, zoals de rechtbank hierna zal oordelen, de vordering tot vernietiging hoe dan ook is verjaard. (…..)

4.12 Ter onderbouwing van zijn vordering tot vernietiging van de vaststellingsovereenkomst heeft (klager) aangevoerd dat deze tot stand gekomen is onder invloed van dwaling dan wel misbruik van omstandigheden (….).

 4.15 Bij dwaling gaat de verjaringstermijn van de vordering tot vernietiging dus lopen op het moment van ontdekking daarvan. (Klager) heeft hierover gesteld dat hij de dwaling in 2011 heeft ontdekt. Dit betekent dat hij uiterlijk in 2014 terzake schriftelijk had moeten aanmanen en-afhankelijk van het precieze moment van ontdekking in 2011 -uiterlijk in juli 2015 een daad van rechtsvervolging had moeten instellen. De dagvaarding in de onderhavige zaak dateert van 14 augustus 2015, en kan derhalve niet als een tijdige daad van rechtsvervolging worden aangemerkt.  (Klager) heeft zich nog beroepen op de stuitende werking van het indienen van een verzoekschrift voorlopig getuigenverhoor omstreeks maart 2013, maar over dergelijke verzoeken heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 18 september 2009 (ECLI:NL:HR:2009:B18502) geoordeeld dat deze niet als een eis of andere daad van rechtsvervolging in de zin van artikel 3:316 BW kunnen gelden. De vordering tot vernietiging wegens dwaling is dan ook verjaard.

4.16 De verjaringstermijn van de vordering tot vernietiging wegens misbruik van omstandigheden begint te lopen op het moment dat de invloed daarvan heeft opgehouden te bestaan. (…..) Dit betekent dat de verjaringstermijn is gaan lopen op 1 november 2006, en derhalve is voltooid op 1 november 2009. Ook deze verjaring kan alleen gestuit worden met een schriftelijk aanmaning, gevolgd door een daad van rechtsvervolging binnen zes maanden nadien. Dat is evenwel niet gebeurd. Ook de vordering tot vernietiging wegens misbruik van omstandigheden is derhalve verjaard.

4.57 De rechtbank is dan ook van oordeel dat aan de woorden “over elkaar” in artikel 3.1 van de vaststellingsovereenkomst de betekenis heeft mogen toekennen dat daarmee ook werden bedoeld de partijen die via een derdenbeding partij werden bij de overeenkomst, zoals ASR. Dit betekent dat ook negatie uitlatingen over het boek H. aan het adres van ASR onder het bereik van de boeteclausule vallen.”

2.7    Klager heeft zich voor het instellen van hoger beroep tot een andere advocaat gewend. Het gerechtshof heeft bij arrest van 18 juni 2018 het vonnis van de rechtbank grotendeels bekrachtigd. Het gerechtshof overwoog onder meer het volgende : “Dit betekent dat (klager) uiterlijk in 2014 op grond van artikel 3:52 lid 1 sub c jo 3:317 Lid 2 BW schriftelijk had moeten aanmanen dat hij op grond van dwaling de vernietiging van de vaststellingsovereenkomst wilde inroepen en -afhankelijk van het precieze moment van ontdekking in 2011- in elk geval uiterlijk in juli 2015 die aanmaning moest laten volgen door een daad van rechtsvervolging als bedoeld in art 3:316 BW. Vast staat echter dat dit niet is gebeurd. De inleidende dagvaarding is van 14 augustus 2015, zodat deze niet als een tijdige daad van rechtsvervolging kan worden aangemerkt. (…..) De slotsom is dat de vordering tot vernietiging wegens dwaling is verjaard. (……)

Er zijn onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld om te komen tot een bewijs van enige voor misbruik van omstandigheden vereiste wetenschap van ASR, Dit betekent dat de vordering tot vernietiging op grond van misbruik van omstandigheden al daarom moet stranden.”

Het gerechtshof heeft de contractuele boete in reconventie verlaagd naar € 60.000,-. Klager heeft tegen het arrest van het gerechtshof cassatie ingesteld. De procedure in cassatie was tijdens de zitting in deze klachtzaak nog aanhangig bij de Hoge Raad.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft de belangen van klager onvoldoende zorgvuldig behandeld doordat hij :

1.    de verkeerde partij, althans slechts een van de twee wederpartijen, heeft gedagvaard;

2.    de verjaring van de vordering van klager niet heeft gestuit, niet heeft gewaarschuwd  voor de mogelijkheid van verjaring en een onjuist standpunt ten aanzien van de stuiting van verjaring heeft ingenomen;

3.    een op voorhand kansloos verzoek tot het mogen leggen van bewijsbeslag bij de     rechtbank heeft ingediend zonder klager te wijzen op de geringe kansen;

4.    klager onjuist heeft geadviseerd over de boetebepaling in de  vaststellingsovereenkomst met A.;

5.    geen plan van aanpak aan klager heeft voorgelegd noch een inschatting van de kansen en risico’s.

b)    Verweerder heeft klager niet op de hoogte heeft gebracht van zijn beroepsfouten noch heeft hij wellicht nog bestaande oplossingen aangedragen.

c)    Verweerder heeft excessief gedeclareerd (ruim € 100.000,-).

 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

5    ONTVANKELIJKHEID

5.1   Het meest verstrekkend verweer van verweerder is dat de klacht niet-ontvankelijk is omdat de handelingen waarover wordt geklaagd meer dan drie jaar voor het indienen van de klacht hebben plaatsgevonden en reeds bij conclusie van antwoord op 9 december 2015 bekend waren.

5.2    Ingevolge het bepaalde in artikel 46 g lid 1 sub a is een klacht niet-ontvankelijk indien de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop klager heeft kennis kennisgenomen of redelijkerwijs heeft kunnen kennisnemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft.

5.3    Klager heeft zich op 13 december 2019 met een klacht over verweerder tot de deken gewend terwijl de klacht (voor een groot gedeelte) betrekking heeft op gedragingen van verweerder in 2014 en 2015. Verweerder stelt dat de wederpartij in de civiele procedure bij conclusie van antwoord op 9 december 2015 een beroep heeft gedaan op verjaring, dagvaarding van de verkeerde partij en het boetebeding en dat de klaagtermijn daarmee op 9 december 2015 aanving. De raad volgt verweerder hierin niet. De wederpartij van klager heeft weliswaar op 9 december 2015 verweer gevoerd tegen de vorderingen van klager, maar op de geschillen die partijen verdeeld hielden, is bij vonnis van 5 april 2017 door de rechter beslecht. Klager was eerst op dat moment bekend met de gevolgen van het aan verweerder verweten handelen. Dit betekent dat de termijn, zoals bedoeld in artikel 46 g lid 1 sub a, aanving op 5 april 2017. Nu klager zich op 13 januari 2019 bij de deken heeft beklaagd over het optreden van verweerder is de klacht, ook voorzover deze betrekking heeft op het handelen van verweerder in 2014 en 2015, binnen de in artikel 46 g lid 1 sub a bedoelde termijn ingediend. De raad wijst het beroep van verweerder op de termijn van een jaar ex artikel 46 g lid 2 af, omdat dit artikel pas werking heeft indien de klager met het verweten handelen bekend is geworden nadat de in artikel 46 g lid 1 sub a bedoelde termijn is verstreken. Dit nu is hier niet het geval.

5.4    Anders ligt het voor zover de klacht zich richt op indienen van het verzoekschrift van 7 november 2014 tot het leggen van conservatoir bewijsbeslag ex artikel 730 jo. 843a Rv bij de rechtbank. Hoewel geen afschrift van de beslissing van de rechtbank aan de raad is overgelegd gaat de raad ervan uit dat, zoals gebruikelijk, kort daarna door de rechtbank op het verzoek is beslist. Dit betekent dat ten aanzien van het door verweerder op 7 november 2014 ingediende verzoekschrift de in artikel 46 g lid 1 sub a bedoelde termijn van drie jaren is aangevangen in 2014 en dit onderdeel van de klacht derhalve niet binnen de daarvoor gestelde termijn is ingediend.

5.5    De raad zal op grond van het bovenstaande klachtonderdeel a) sub 3 niet-ontvankelijk verklaren en de klacht voor het overige ontvankelijk.

 

6    BEOORDELING

Ad onderdeel a)

6.1    Dit onderdeel van de klacht heeft betrekking op de kwaliteit van de dienstverlening. De tuchtrechter heeft gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen indien deze daar over klaagt. Wel zal de tuchtrechter rekening hebben te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Tot die professionele standaard behoort het inschatten van de slagingskans van een aanhangig te maken procedure en de cliënt daarover te informeren. De cliënt dient door de advocaat erop gewezen te worden wat in zijn zaak de proceskansen zijn en het kostenrisico is. Voorts dienen procestukken te voldoen aan de redelijkerwijs daaraan te stellen eisen en is een advocaat gehouden belangrijke afspraken, gezamenlijk genomen beslissingen, zoals gegeven advies of informatie, schriftelijk vast te leggen. Indien de advocaat dit verzuimt rust het bewijsrisico op hem.  De raad zal de klacht met in achtneming van deze uitgangspunten beoordelen.

Ad onderdeel a) sub 1

6.2    Vast staat dat verweerder namens klager ASR heeft gedagvaard. De rechtbank heeft in haar vonnis van 5 april 2017 overwogen dat klager zijn vordering tot vernietiging van de vaststellingsovereenkomst ook tegen A. had moeten instellen. Verweerder heeft in zijn verweer tegen de klacht erkend dat hij ook A. had moeten dagvaarden, maar dat van klachtwaardig handelen geen sprake is omdat dit eenvoudig hersteld had kunnen worden, als de vorderingen niet verjaard waren. De raad volgt verweerder hierin niet. Weliswaar is in eerste aanleg en in hoger beroep overwogen dat het alsnog oproepen van A. op de voet van artikel 118 RV achterwege kon blijven, omdat de vordering tot vernietiging verjaard is, dit kan mogelijk anders komen te liggen indien de Hoge Raad ten aanzien van de verjaring anders oordeelt en de zaak terugverwijst naar het gerechtshof ter verdere behandeling. In dat geval openbaren zich alsnog de nadelige gevolgen voor klager van het verzuim mede A. te dagvaarden. Los daarvan staat vast dat de dagvaarding niet voldeed aan de redelijkerwijs daaraan te stellen eisen doordat verweerder heeft verzuimd A. als procespartij te dagvaarden, wat hem tuchtrechtelijk valt aan te rekenen. Klachtonderdeel a) sub1 is gegrond.

Ad onderdeel a) sub 2

6.3    Klager heeft zich in juni 2014 tot verweerder gewend. Klager wenste vernietiging van de vaststellingsovereenkomst van 31 oktober 2006. De standpunten van partijen over hetgeen over de verjaringsproblematiek is besproken lopen uiteen. Verweerder heeft in zijn verweer en ter zitting van de raad naar voren gebracht dat hij de kwestie van de verjaring met klager heeft besproken, maar dat deze zeer stellig was in zijn standpunt dat hiervan geen sprake was. Verweerder heeft voorts naar voren gebracht dat hij er ook vanuit was gegaan dat de voorgaande advocaat, die het voorlopig getuigenverhoor aanhangig had gemaakt, de kwestie van de verjaring had beoordeeld. Klager stelt dat verweerder tegen hem heeft gezegd dat het voorlopig getuigenverhoor stuitende werking had, wat door verweerder wordt betwist. Nu de standpunten van partijen uiteenlopen en verweerder heeft nagelaten de afspraken ten aanzien van de verjaringsproblematiek schriftelijk vast te leggen, kan de raad niet vaststellen of verweerder al dan niet een onjuist advies heeft gegeven. Dit komt voor risico van verweerder nu verweerder heeft verzuimd zijn advies schriftelijk vast te leggen.

6.4    Het had op de weg van verweerder gelegen, om zich ervan te vergewissen dat de verjaring was gestuit, dan wel te onderzoeken of er nog mogelijkheden waren de verjaring te stuiten en zo nodig daarin actie te ondernemen, alsmede om klager om onderbouwing en bewijs van diens stelling ten aanzien van de verjaring te vragen en hem bij ontbreken daarvan te wijzen op de risico’s en kosten bij het aanhangig maken van een civielrechtelijke procedure. Door zonder verder onderzoek uit te gaan van de mededeling van klager dat er geen sprake was van verjaring heeft verweerder de belangen van klager onvoldoende zorgvuldig behartigd, wat hem tuchtrechtelijk valt aan te rekenen. Klachtonderdeel a) sub 2 is gegrond.

Ad onderdeel a) sub 4

6.5    Verweerder betwist dat hij tegen klager heeft gezegd dat het boetebeding enkel betrekking had op uitlatingen van klager over A. Verweerder stelt voorts dat de meeste uitlatingen door klager bovendien al gedaan waren voordat verweerder bij de zaak betrokken werd. Klager heeft dit onderdeel van de klacht niet nader onderbouwd noch bewijs daarvan overgelegd. De raad kan aldus niet vaststellen dat verweerder klager ten aanzien van het boetebeding heeft geadviseerd en dus ook niet of verweerder klager onjuist heeft geadviseerd. Klachtonderdeel a) sub 4 is ongegrond.

Ad onderdeel a) sub 5

6.6    Het is de taak van een advocaat om in overleg met zijn cliënt de aanpak van de zaak te bepalen, de kansen en risico’s in een procedure in te schatten en zijn cliënt daarover te informeren. Verweerder stelt dat hij de aanpak van de zaak met klager heeft besproken, maar heeft verzuimd dit schriftelijk vast te leggen. Verweerder heeft voorts naar voren gebracht dat dit in 2014 nog geen usance was. De raad volgt verweerder hierin niet. Ook in 2014 werd van een behoorlijk handelend advocaat verwacht dat hij belangrijke afspraken, waaronder de aanpak van een zaak en de mogelijke risico’s voor de cliënt, schriftelijk vastlegde. Nu verweerder heeft nagelaten het plan van aanpak en de inschatting van de kansen en risico’s schriftelijk vast te leggen komt dit voor risico van verweerder zodat de raad er van uit gaat dat verweerder klager onvoldoende heeft geïnformeerd over de aanpak van de zaak en de kansen en risico’s.  Klachtonderdeel a) sub 5 is gegrond.

Ad onderdeel b)

6.7    Van een advocaat mag worden verwacht dat hij melding maakt van gemaakte beroepsfouten en dat hij zich inspant om de gevolgen daarvan voor zijn cliënt te beperken. Voordat een advocaat tot melding van een beroepsfout dient over te gaan, dient evenwel vast te staan dat er sprake is van een beroepsfout. Uit het vonnis van de rechtbank van 5 april 2017 volgt dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten A. als procespartij te dagvaarden.  Verweerder heeft na ontvangst van het vonnis van de rechtbank van 5 april 2017 de inhoud van dit vonnis met klager besproken en aan klager te kennen gegeven, dat hij ten onrechte had nagelaten A. te dagvaarden, maar dat herstel daarvan, gelet op het door de rechtbank uitgesproken oordeel ten aanzien van de verjaring, niet zinvol was. Verweerder heeft klager erop gewezen dat hij hem aansprakelijk kon stellen voor beroepsfouten, waarna hij de aansprakelijkstelling bij zijn verzekeraar zou melden. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder tijdig melding gemaakt van de beroepsfout en valt hem terzake tuchtrechtelijk geen verwijt te maken. Dit onderdeel van de klacht is ongegrond.

Ad onderdeel c)

6.8    De tuchtrechter heeft niet de bevoegdheid declaratiegeschillen te beslechten, doch waakt slechts tegen excessief declareren. Klager heeft ter onderbouwing van zijn klacht dat verweerder excessief heeft gedeclareerd een overzicht van de aan hem in rekening gebrachte facturen overgelegd. Het merendeel van de facturen is gedateerd in de periode 02-06-2014 tot 17-11-2016. Nu klager zich pas op 13 december 2019 met een klacht hierover tot de deken heeft gewend is de klacht voor zover deze betrekking heeft op de facturen tot en met november 2016 wegens het verstrijken van de in artikel 46 g lid 1 sub a bedoelde termijn niet-ontvankelijk. Voorzover dit onderdeel van de klacht betrekking heeft op de vier facturen in 2017 kan de raad niet vaststellen dat sprake is van excessief declareren. Klager heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat verweerder ten onrechte kosten in rekening heeft gebracht.  De raad kan daarom niet vaststellen dat er sprake is van excessief declareren.

6.9    De raad zal op grond van het bovenstaande klachtonderdeel c) voor zover dit betrekking heeft op de facturen t/m november 2016 niet-ontvankelijk verklaren en voor het overige ongegrond.

 

7    MAATREGEL

7.1    Verweerder is, zoals uit zijn verweer en zijn verklaring ter zitting is gebleken, naar het oordeel van de raad te lichtvaardig afgegaan op de enkele verklaring van klager dat er geen sprake was van verjaring van de vordering. Het is de taak van een advocaat om de kansen in een procedure, waaronder een mogelijke verjaring, te onderzoeken en met de cliënt te bespreken. Het valt verweerder met name tuchtrechtelijk aan te rekenen dat hij, terwijl het om een vordering tot vernietiging van een overeenkomst uit 2006 ging, zonder enig nader onderzoek is afgegaan op een verklaring daarover van zijn cliënt. Daarnaast voldeed de dagvaarding niet aan de redelijkerwijs daaraan te stellen eisen doordat verweerder heeft verzuimd A. als procespartij te dagvaarden en heeft verweerder klager onvoldoende geïnformeerd over de aanpak van de zaak en de kansen en risico’s. Gelet op de ernst van het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen en de gevolgen daarvan voor klager, kan naar het oordeel van de raad niet worden volstaan met een lichtere maatregel dan de maatregel berisping.

 

8    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

8.1    Omdat de raad de klacht [gedeeltelijk] gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde  griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

8.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder/verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) €  50,- reiskosten van klager,

b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c) € 500,- kosten van de Staat.

8.3    Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

8.4    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdeel a) sub 3 niet-ontvankelijk en klachtonderdeel c) gedeeltelijk niet-ontvankelijk;

- verklaart de klachtonderdelen  a) sub 1, 2 en 5 gegrond;

-    verklaart de klachtonderdelen a) sub 4, b) en c) gedeeltelijk ongegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klager op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;

 

Aldus beslist door mr. R.M.M. van den Heuvel, voorzitter, mrs. J.D.E. van den Heuvel en N.M. Lindhout-Schot, leden, bijgestaan door mr. I.J.M. Huysmans-van Opstal, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2021.

 

        Griffier    Voorzitter