Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

15-03-2021

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2021:46

Zaaknummer

200236

Inhoudsindicatie

Klacht van een advocaat die een klacht heeft ingediend tegen een advocaat in zijn hoedanigheid van (voormalig) deken. Verweerder is tegen de uitspraak van de raad in beroep gegaan.  Het hof verduidelijkt in deze uitspraak de positie van de beklaagde advocaat handelend in zijn hoedanigheid van deken. Het hof overweegt dat de deken zowel advocaat is als bestuursorgaan (sinds 2015), waardoor het handelen van verweerder zowel via het advocatentuchtrecht (persoonlijk als advocaat) als via het bestuursrecht (institutioneel als bestuursorgaan) kan worden getoetst. De tuchtrechter toetst het handelen van verweerder als deken dan ook onveranderd (ook gezien de toelichting van de beroepsgroep uit 2018 op de herijkte gedragsregels) op basis van de betamelijkheidsnorm ex art. 46 Advocatenwet. In deze klachtzaak heeft verweerder op basis van een volgens hem van de Raad van State afkomstig signaal over klaagster een onderzoek ingesteld. Dit signaal heeft hij enkel telefonisch gekregen en hij heeft niet geverifieerd of dit signaal ook daadwerkelijk afkomstig was van de Raad van State. Van verweerder had mogen worden verwacht dat hij, voordat hij op basis van een signaal handelde, eerst zou zijn nagegaan van wie het signaal afkomstig was en dit had vastgelegd in zijn eigen dossier. Verweerder heeft, naar aanleiding van vragen van klaagster hierover, eerst ruim vier maanden later enig onderzoek naar de herkomst van het signaal verricht. Verweerder heeft het signaal niet kunnen verifiëren en kon hij zich ook niet herinneren waarop zijn besluit tot onderzoek was gebaseerd. Naar het oordeel van het hof had verweerder zich bewust moeten zijn van de impact van zijn handelwijze jegens klaagster en zich moeten onthouden van de lichtvaardige wijze waarop hij is omgegaan met een vermeend “signaal”. Er is sprake van laakbaar gedrag, nu een gemaakte fout heeft plaatsgevonden in het kader van dekenaal onderzoek zonder enige documentatie, waarbij geen reproduceerbare afweging is gemaakt. Net als de raad acht het hof de klacht in zoverre gegrond en bekrachtigt de door de raad opgelegde maatregel van een berisping.

Uitspraak

BESLISSING                               

van 15 maart 2021

in de zaak 200236

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen

klaagster

 

1    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

Het hof verwijst naar de beslissing van 28 september 2020 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer: 19-633/AL/MN). In deze beslissing zijn de klachtonderdelen a, b en c gegrond verklaard, de klachtonderdelen d, e en f zijn ongegrond verklaard en de raad heeft ten aanzien van klachtonderdeel g geoordeeld dat de raad geen bevoegdheid toekomt. Aan verweerder is de maatregel van berisping opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld in de betaling van het griffierecht en de proceskosten.

Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2020:184 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

 

2    DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1    Het hoger beroepschrift van verweerder tegen deze beslissing is op 28 oktober 2020 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2    Verder bevat het dossier van het hof:

-    de stukken van de raad;

-    het verweerschrift van klaagster d.d. 14 december 2020.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van

8 januari 2021. Daar zijn verweerder (via een telefoonverbinding) en klaagster in persoon verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht, klaagster aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

 

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) een te ingrijpend dekenonderzoek naar klaagster heeft verricht door een zeer groot aantal dossiers over een langdurige periode in zijn onderzoek te betrekken;

b) klaagster niet binnen een redelijke termijn op de hoogte heeft gebracht van de inhoud van het signaal;

c) niet de benodigde kennis heeft vergaard alvorens werd overgegaan tot het instellen van een dekenonderzoek;

d) (…)

e) (…)

f)  (…)

g) (…)

 

4    FEITEN

4.1    Het hof gaat uit van de feiten die door de raad zijn vastgesteld nu daartegen geen beroepsgrond is gericht. Het gaat, voor zover in hoger beroep nog van belang, om de volgende feiten.

4.2    Verweerder heeft in zijn hoedanigheid van (voormalig) deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg bij brief van 26 mei 2015 het volgende aan klaagster geschreven:

“Mij bereikte als deken het signaal dat uw dienstverlening in zaken door u bij de Raad van State aangebracht niet (altijd) voldoet aan de eisen die daaraan zouden mogen worden gesteld.

Teneinde dit signaal te onderzoeken verzoek ik u mij binnen 14 dagen na heden te willen doen toekomen kopie van alle uitspraken in zaken welke door u bij de Raad van State zijn ingediend in de jaren 2013, 2014 en 2015.”

4.3    Op 25 juni 2015 heeft een vergadering van de Raad van de Orde plaatsgevonden. Tijdens deze vergadering is het door de deken ontvangen signaal betreffende de praktijkvoering door klaagster aan de orde gesteld. Verweerder heeft een lid van de Raad van de Orde (hierna te noemen de onderzoekster), verzocht hem bij het onderzoek naar de praktijkvoering door klaagster te assisteren.

4.4    Verweerder schreef per email van 26 juni 2015 naar aanleiding van een verzoek goedkeuring patronaat onder meer het volgende aan klaagster:

“Naar aanleiding van het signaal van de Raad van State zond u mij conform mijn verzoek de gevraagde stukken, waarvoor mijn dank. Om een totaalbeeld te krijgen dien ik ook te beschikken over de uitspraken van de rechtbanken en de hoger beroepschriftuur in die betreffende zaken. Ik verzoek u mij deze ook nog binnen 2 weken te doen toekomen (….) Na ontvangst en bestudering daarvan zal ik u uitnodigen voor een gesprek.

Tijdens de vergadering van de Raad van de Orde van 25 juni 2015 is besproken het verzoek goedkeuring patronaat betreffende mr. (….) en het ondernemingsplan. De Raad heeft dit verzoek aangehouden om twee redenen. (….) Ten tweede is de Raad van oordeel dat het signaal van de Raad van State zoals dat bij de deken is aangebracht van zodanig gewicht wordt geacht dat eerst het resultaat van het onderzoek naar aanleiding van dat signaal moet worden afgewacht.”

4.5    Op 15 september 2015 heeft een gesprek tussen klaagster en verweerder plaatsgevonden naar aanleiding van het door de onderzoekster verrichte onderzoek.

4.6    Verweerder schreef bij brief van 23 september 2015 het volgende aan klaagster:

“Zoals ik u reeds op dinsdag 22 september 2015 telefonisch mededeelde heb ik na ons gesprek op 15 september 2015 getracht te achterhalen waar het signaal van de Raad van State is vandaan gekomen dat voor mij aanleiding is geweest een onderzoek te starten.

Ik vond in mijn dossier geen brief terug waarop dat signaal was gebaseerd. Evenmin had ik duidelijk voor ogen waarop ik mij heb gebaseerd toen ik besloot dat onderzoek, waar u volledig aan heeft meegewerkt, te starten.

Daarom heb ik daags na ons gesprek contact gezocht met medewerkers van de Raad van State over de herkomst van het signaal. Men kon mij evenwel niet bevestigen dat vanuit de Raad een signaal was afgegeven.

Op grond hiervan heb ik besloten het onderzoek onmiddellijk te staken en het signaal als niet binnengekomen te kwalificeren.

De door u aan mij aangeleverde stukken zal ik aan u retour zenden.

Ik gaf reeds aan dat ik in dit geval te voortvarend ben geweest in de aanpak van deze kwestie. Ik had meer onderzoek moeten doen naar de herkomst van het signaal en informatie moeten vergaren en onderbouwing moeten verlangen alvorens ik u met dit signaal zou confronteren. Dat dit is uitgebleven betreur ik zeer en daarvoor nogmaals mijn verontschuldigingen.

Ik spreek erkentelijkheid uit voor de wijze waarop u desondanks alle medewerking heeft verleend aan mijn verzoeken tot informatie.”

4.7    Verweerder is per 30 maart 2017 gedefungeerd als deken en is op eigen verzoek per 1 januari 2018 niet meer ingeschreven als advocaat op het tableau.

 

5    BEOORDELING

5.1    Verweerder heeft beroep ingesteld. Zijn beroep is gericht tegen de door de raad gegrond geachte klachtonderdelen a, b en c, de opgelegde maatregel en kostenveroordeling. De omvang van het geschil in beroep is hiertoe beperkt.

overwegingen raad

5.2    De raad heeft met betrekking tot de klachtonderdelen a en c overwogen dat verweerder geen enkele mededeling heeft kunnen doen over of herinnering had aan de herkomst en de inhoud van het door hem ontvangen signaal, anders dan in zijn brief van 26 mei 2015 verwoord. Door de raad kan niet worden vastgesteld dat de omvang van het onderzoek en de daaraan voor klaagster verbonden gevolgen in redelijke verhouding stonden tot de ernst van het signaal. Hoewel een deken een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij de uitoefening van zijn taak als toezichthouder, mag van een deken worden verwacht dat hij, ingeval van een ontvangen signaal, een dossier vormt waarmee in een voorkomend geval verantwoording kan worden afgelegd. Daarnaast mag worden verwacht van een deken dat hij na enkele maanden nog weet wat voor hem de reden is geweest een dusdanig omvangrijk dossieronderzoek op te starten, opdat hij, al was het alleen voor zichzelf, telkens in staat is om de proportionaliteit ervan te beoordelen. En dat is waar het in deze kwestie aan ontbrak. De raad oordeelt dat verweerder door deze handelwijze in zijn hoedanigheid van (voormalig) deken het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad, wat hem tuchtrechtelijk valt aan te rekenen. Met betrekking tot klachtonderdeel b heeft de raad overwogen dat de deken niet altijd aan de betrokken advocaat de herkomst en de inhoud van het signaal kenbaar hoeft te maken. In het belang van het onderzoek of ter bescherming van de bron kan worden afgezien van transparantie. Van redenen om van het geven van verdere informatie over herkomst en inhoud van het signaal af te zien is in dit geval niet gebleken. Verweerder heeft niet toegelicht waarom in deze zaak de inhoud en de herkomst van het ontvangen signaal aan klaagster moest worden onthouden. De deken heeft zijn verzoek tot het opvragen van een groot aantal dossiers over een lange periode enkel onderbouwd met de algemene mededeling dat er twijfel was over de kwaliteit van de dienstverlening van verweerster (hof: bedoeld zal zijn klaagster) in zaken in hoger beroep bij de Raad van State, zonder dit op enige wijze concreet te maken. Pas na herhaalde verzoeken van klaagster en het gesprek in september 2015 heeft verweerder geprobeerd de inhoud en de herkomst van het signaal te achterhalen, wat hem niet meer is gelukt. Ook met dit handelen, wat in het verlengde ligt van hetgeen hiervoor bij de klachtonderdelen a en c reeds is besproken, heeft verweerder het vertrouwen in de advocatuur geschaad, waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt valt te maken. Op grond hiervan is verweerder de maatregel van berisping en een kostenveroordeling opgelegd

beroepsgronden

5.3    Verweerder voert met betrekking tot klachtonderdelen a en c aan dat vaststaat dat sprake is geweest van een signaal van de Raad van State dat verweerder ertoe heeft gezet een onderzoek in te stellen, in welk verband hij verder verwijst naar een beslissing van dit hof van 8 mei 2020, gewezen onder nummer 190247 (ECLI:NL:TAHVD:2020:107). Al bij brief van 26 juni 2015 heeft verweerder aan klaagster aangegeven hoe hij de behandeling van het signaal voorstelde: eerst bestudering van de binnengekomen uitspraken, daarna een uitnodiging voor een gesprek. Met deze wijze van behandeling was klaagster akkoord nu zij aan verzoeken tot inzending van de opgevraagde uitspraken heeft voldaan. Nergens is bepaald dat verweerder voorafgaand aan het onderzoek een gesprek met klaagster had moeten voeren of een kantoorbezoek had moeten inlassen. Ook als deze route was gekozen, had dat geleid tot een onderzoek dat nu werd uitgevoerd. Verweerder heeft geen inhoudelijke bemoeienis gehad met de wijze waarop het onderzoek moest plaatsvinden. De onderzoekster heeft als lid van de raad van orde, tevens specialiste in het vreemdelingenrecht, de regie gehad over de wijze waarop inzicht moest worden verkregen in de praktijkvoering van klaagster. Nadat verweerder bij brief van 26 mei genoemde uitspraken had ontvangen, zijn de uitspraken in eerste aanleg en de daartegen gerichte beroepschriften nader opgevraagd, omdat de onderzoekster pas met die stukken een inhoudelijk onderzoek naar de kwaliteit van de dienstverlening kon doen. Klaagster heeft drie stukken uit ieder dossier moeten aanleveren en dat is nauwelijks belastend en in ieder geval proportioneel. De omvang van het onderzoek en de daaraan door klaagster verbonden gevolgen stonden in redelijke verhouding tot de ernst van het signaal. Omdat klaagster zich tijdens het gesprek in september 2015 uitsluitend wenste te beklagen over de gang van zaken, is het niet meer gekomen tot een inhoudelijk debat over de bevindingen van de onderzoekster. De raad betrekt in haar oordeel het gegeven dat de handelwijze van verweerder ook verstrekkende gevolgen had voor de beslissing op een verzoek van goedkeuring patronaat van de advocaat-stagiair van klaagster. Niet de handelwijze van verweerder maar een voorliggend signaal van een gezaghebbend orgaan als de Raad van State lag mede aan aanhouding van het verzoek ten grondslag. Waakzaamheid was immers geboden. Daarnaast miskent de raad dat voor de raad van de orde Limburg een ontoereikend ondernemersplan mede aanleiding was dit verzoek aan te houden.

5.4    Met betrekking tot klachtonderdeel b voert verweerder aan dat vaststaat dat verweerder de herkomst van het signaal van meet af aan klaagster kenbaar heeft gemaakt. Wat betreft de inhoud heeft verweerder klaagster van meet af aan laten weten dat eerst via uitspraken onderzoek verricht moest worden gekregen in wat als signaal was binnengekomen, waarna een gesprek zou volgen. Verweerder heeft aldus klaagster niet de inhoud van het signaal willen onthouden en ook niet onthouden, omdat klaagster bij het gesprek in september uitsluitend wenste te praten over de gang van zaken. Anders was aan klaagster uiteengezet wat de bevindingen van het onderzoek hadden opgeleverd en had klaagster de gelegenheid gehad daar later gedocumenteerd op te reageren. De geheimhoudingsplicht van de onderzoekster staat niet toe hier specifiek in te gaan op de onderzoekresultaten van destijds. Verweerder is ook niet erg gelukkig met de gang van zaken en heeft daarover zijn verontschuldiging aangeboden en het onderzoek gestaakt, zoals blijkt uit zijn brief van 23 september 2015. Die verontschuldigingen zijn door klaagster ook geaccepteerd en daarmee was de kwestie uit de wereld.

verweer in beroep

5.5    Op het verweer in beroep zal - voor zover nodig - hieronder bij de beoordeling worden ingegaan.

voorafgaande overwegingen

5.6    Het hof overweegt het volgende. Verweerder is voormalig deken. De klacht van klaagster ziet op handelen van verweerder als deken. Het hof ziet in het licht van de op 5 augustus 2020 verschenen eindrapportage van Evaluatie Wet positie en toezicht advocatuur (Wpta) aanleiding eerst de positie van de beklaagde advocaat die ook deken is in het advocatentuchtrecht nader te verduidelijken.

5.7    Met de Wpta heeft de wetgever drie keuzes gemaakt: het toezicht is binnen de beroepsgroep gebleven (de deken is een advocaat), het toezicht wordt lokaal neergelegd en het toezicht wordt eenhoofdig, namelijk door de deken uitgeoefend. De eerste twee zijn een constante: in het oude stelsel was het toezicht al lokaal belegd en werd dit uitgeoefend door de lokale raden van toezicht en de lokale deken (allen advocaten). Nieuw is dat met de Wpta de deken als enig toezichthouder is aangewezen (verg. p. 119 van de genoemde eindrapportage).

5.8    De deken is als enig wettelijk aangewezen bestuursorgaan verantwoordelijk voor het houden van toezicht op de advocatuur (art. 5:11 Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Dit toezicht kan bestaan uit het verzamelen van informatie, het analyseren daarvan en het interveniëren indien dat noodzakelijk is. Op grond van art. 5:17 Awb is een toezichthouder bevoegd inzage te vorderen in zakelijke gegevens en bescheiden en is bevoegd van de gegevens en bescheiden kopieën te maken. Voor klachten over de deken als bestuursorgaan is een regeling opgenomen in de Awb in titel 9.1 Klachtbehandeling door een bestuursorgaan.

5.9    Deze keuze van de wetgever brengt mee dat de deken zowel bestuursorgaan als advocaat is.

5.10    Artikel 45a lid 1 Advocatenwet bepaalt dat de deken van de orde in het arrondissement belast is met het toezicht op de naleving door advocaten die kantoor houden in dat arrondissement van het bepaalde bij of krachtens deze wet met inbegrip van toezicht op de zorg die zij als advocaten behoren te betrachten ten opzichte van degenen wiens belangen zij als zodanig behartigen of behoren te behartigen, inbreuken op verordeningen van de Nederlandse orde van advocaten en enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat ten behoeve van het houden van het toezicht, bedoeld in het eerste lid, de advocaat, zijn medewerkers en personeel, alsmede andere personen die bij de beroepsuitoefening zijn betrokken, niet gehouden zijn aan de geheimhoudingsplicht, bedoeld in artikel 11a Advocatenwet. In dat geval geldt voor de deken alsmede voor de door hem ten behoeve van de uitoefening van het toezicht ingeschakelde medewerkers, personeel en andere personen een geheimhoudingsplicht, gelijk aan die bedoeld in artikel 11a Advocatenwet.

5.11    Dat de deken naast toezichthouder zoals bedoeld in artikel 5:11 Awb ook advocaat is brengt mee dat verweerder ook persoonlijk onder het advocatentuchtrecht valt. Zo is voor de deken in de Advocatenwet een specifieke verwijzingsregeling in artikel 46c lid 5 opgenomen als een klacht tegen een advocaat wordt ingediend die ook deken is.

5.12    De rechtvaardiging voor deze “dubbele” toetsingsmogelijkheid: én als deken (institutioneel als bestuursorgaan) én als advocaat (persoonlijk) op grond van artikel 46 Advocatenwet is erin gelegen dat een deken, anders dan andere bestuursorganen, als advocaat een geprivilegieerde positie heeft, wat onder meer tot uiting komt in een vergaande geheimhoudingsplicht (zie r.o. 5.10). Zo is de deken als advocaat “geheimhouder”. Deze bevoorrechte positie maakt dat verweerder, ook als hij als deken handelt, zich als advocaat betamelijk en in overeenstemming met de kernwaarden voor advocaten behoort te dragen en hierop persoonlijk tuchtrechtelijk aanspreekbaar is.

5.13    Dit betekent dat verweerder, ook als hij heeft gehandeld als deken, tuchtrechtelijk ter verantwoording kan worden geroepen ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met de zorg die hij als advocaat behoort te betrachten ten opzichte van degenen wier belangen hij als zodanig behartigt of behoort te behartigen, ter zake van inbreuken op het bepaalde bij of krachtens de Advocatenwet en de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, de verordeningen van de Nederlandse Orde van Advocaten en ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. De omstandigheid dat de deken (als instituut) sinds 2015 bestuursorgaan is geworden, brengt hierin geen verandering, zodat de door het hof van oudsher gehanteerde maatstaf onverkort blijft gelden.

5.14    Het hof wijst er in dat verband op dat de algemene raad van Nederlandse Orde van Advocaten op 14 februari 2018 de gedragsregels heeft herijkt. Als toelichting op Regel 9 van de gedragsregels 2018 “kenbaarheid advocaat” is onder meer het volgende opgenomen:

“De omstandigheid dat een advocaat permanent op het tableau staat ingeschreven, neemt niet weg dat de betreffende persoon (ook beroepsmatig) in een andere hoedanigheid kan optreden. Volgens vaste tuchtrechtspraak brengt het in een andere hoedanigheid optreden, bij voorbeeld als deken, als curator of als mediator, niet mee dat de advocaat niet (meer) aan het tuchtrecht onderworpen is. Als de advocaat zich bij de vervulling van die taak zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van een handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.”

Hieruit leidt het hof af dat het voorgaande en de hierna te noemen maatstaf, na de wetwijziging in 2015 waarbij de deken bestuursorgaan is geworden, binnen de beroepsgroep onverminderd op draagvlak kan rekenen en ziet dan ook geen aanleiding tot een heroverweging.

maatstaf

5.15    Met inachtneming van het voorgaande houdt de te hanteren maatstaf in dat het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht betrekking heeft op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, zoals die van deken, dan blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het aanzien van en/of het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met wat een behoorlijk advocaat betaamt en waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De tuchtrechter toetst dat optreden in een andere hoedanigheid niet slechts marginaal; er volgt een volle toets naar de vraag of het vertrouwen in de advocatuur is geschaad en, bij positieve beantwoording, of is gehandeld in strijd met de norm van artikel 46 Advocatenwet.

beoordeling klachtonderdelen

5.16    Het hof ziet aanleiding de klachtonderdelen gezamenlijk te behandelen aan de hand van de onder r.o. 5.15 genoemde maatstaf. In dit geval heeft verweerder gesteld op basis van een van de Raad van State afkomstig signaal over klaagster een onderzoek te hebben ingesteld. Tijdens de behandeling in beroep is komen vast te staan dat “het signaal” verweerder in een telefoongesprek heeft bereikt. Verder is niet gebleken dat verweerder op enigerlei wijze heeft geverifieerd of dit signaal ook daadwerkelijk afkomstig was van de Raad van State. Van verweerder had mogen worden verwacht dat hij, voordat hij bij brief van 26 mei 2015 op basis van een signaal handelde, eerst zou zijn nagegaan van wie het signaal afkomstig was en dit had vastgelegd in zijn eigen dossier. Verweerder heeft, naar aanleiding van vragen van klaagster hierover, eerst ruim vier maanden later enig onderzoek naar de herkomst van het signaal verricht. Zoals blijkt uit zijn eerdergenoemde brief aan klaagster van 23 september 2015 heeft verweerder

het signaal niet kunnen verifiëren en kon hij zich  ook niet herinneren waarop zijn besluit tot onderzoek was gebaseerd. De door verweerder gevolgde werkwijze klemt temeer daar het vermeende signaal “dat uw dienstverlening in zaken door u bij de Raad van State aangebracht niet (altijd) voldoet aan de eisen die daaraan zouden mogen worden gesteld” zeer algemeen omschreven is en verweerder aanleiding gaf een onderzoek door een door hem aan te wijzen onderzoekster in te stellen, waarbij verweerder ook de regie over de inhoud van dit onderzoek uit handen gaf aan deze onderzoekster. De onderzoekster heeft op basis van dit niet geverifieerde “signaal” en een kennelijk algemeen geformuleerde onderzoeksopdracht zelfstandig onderzoek ingesteld en nodig gevonden dat nadere gegevens bij klaagster werden opgevraagd, bestaande uit de uitspraken in eerste aanleg en de door klaagster daartegen gerichte beroepschriften in de jaren 2013, 2014 en 2015. Het instellen van dit onderzoek vormde bovendien een van de redenen om het door klaagster ingediende verzoek goedkeuring patronaat aan te houden. Naar het oordeel van het hof had verweerder zich bewust moeten zijn van de impact van zijn handelwijze jegens klaagster en zich moeten onthouden van de lichtvaardige wijze waarop hij is omgegaan met een vermeend “signaal”.

5.17    Voor zover verweerder een beroep heeft gedaan op de overwegingen en beslissing van het hof in een tuchtzaak tussen klaagster en de onderzoekster, miskent verweerder dat deze beslissing uitsluitend partijen in die procedure bindt. In die zaak, waarin verweerder geen partij was, heeft het hof de stelling van klaagster dat er nooit een signaal is geweest, verworpen met een verwijzing naar de meergenoemde brief van verweerder van 26 mei 2015, die voor de beklaagde onderzoekster het startpunt van haar onderzoek vormde. In deze zaak, waarin verweerder wel partij is, staat vast dat hij niet heeft geverifieerd van wie het vermeende signaal afkomstig was, daarvan geen aantekening heeft gehouden, eerst na ruim vier maanden nadat hij op dit vermeende signaal heeft geacteerd bij de Raad van State nader onderzoek heeft ingesteld naar de herkomst van het signaal en alstoen is gebleken dat er geen signaal te achterhalen was dat te herleiden was tot afkomstig van de Raad van State.

5.18    Deze omstandigheden werpen in deze zaak, waarbij niet de handelwijze van de onderzoekster maar de handelwijze van verweerder centraal staat, een ander licht op deze kwestie. Ook de stelling dat klaagster met de wijze van behandeling door verweerder akkoord is gegaan, omdat zij aan verzoeken tot inzending van de opgevraagde uitspraken heeft voldaan, verwerpt het hof. Klaagster heeft terecht aangevoerd dat zij daarin weinig keus had nu Regel 29 van de gedragsregels 2018 bepaalt dat klaagster in een dergelijk geval verplicht is alle gevraagde inlichtingen aanstonds aan de deken te verstrekken. Het is juist dat een deken voordat hij een onderzoek instelt in zijn algemeenheid niet gehouden is een gesprek met klaagster aan te gaan of een kantoorbezoek af te leggen, maar daar gaat het hier niet om. De crux is dat de deken een onderzoek heeft ingesteld zonder dat gebleken is van een verifieerbare reden, wat om verschillende redenen voor klaagster belastend is geweest. Het optreden van verweerder is disproportioneel omdat aan de zijde van verweerder niet te achterhalen was wat de aanleiding was om hiertoe over te gaan. Van verweerder mag een reproduceerbare afweging worden verwacht, die in dit geval ontbreekt. Ook roept de wijze waarop verweerder het onderzoek naar de kwaliteit van de dienstverlening van klaagster heeft beëindigd vragen op. Daarbij gaat het niet alleen om het tijdsverloop tussen het instellen van het onderzoek en het afblazen daarvan. Het gaat ook om de non-informatie die verweerder geeft over het onderzoek. Tijdens de mondelinge behandeling heeft verweerder aangegeven dat het onderzoek naar de kwaliteit van de dienstverlening door klaagster wel aanleiding gaf tot enige kritische vragen van de onderzoekster, maar verweerder concretiseert dit niet. Tot het bespreken van de bevindingen van de onderzoekster is het in elk geval nooit meer gekomen. Het door verweerder gedane beroep op de geheimhoudingsplicht van de onderzoekster is onbegrijpelijk. Niet valt in te zien dat verweerder geen verslag zou kunnen uitbrengen van de bevindingen van de onderzoekster aan klaagster zonder dat daarbij vertrouwelijke informatie van derden zou worden prijsgegeven. Ook het standpunt van verweerder dat verweerder de onderzoeksresultaten niet aan klaagster kenbaar heeft gemaakt omdat zij bij het gesprek in september uitsluitend wenste te praten over de gang van zaken, is ontoereikend. In dat geval had verweerder klaagster schriftelijk op de hoogte kunnen stellen van die bevindingen, wat hij heeft nagelaten. Door aldus te handelen heeft verweerder met een beroep op ondeugdelijke argumenten boven de markt gehouden of er nu wel of niet iets aan te merken was op de kwaliteit van de dienstverlening door klaagster. Mede in het licht bezien dat het onderzoek op ondeugdelijk gronden is gestart, had het in ieder geval op de weg van verweerder gelegen het staken van dit onderzoek op een zorgvuldige wijze aan klaagster te berichten. Verweerder heeft aldus op verschillende momenten klaagster onheus bejegend en daarmee het vertrouwen in de advocatuur geschaad wat hem persoonlijk tuchtrechtelijk aan te rekenen valt.

5.19    Hetgeen overigens door partijen te berde is gebracht leidt niet tot een andere afweging. Het voorgaande leidt ertoe dat het hof, net als de raad, de klachtonderdelen a, b en c gegrond acht.

maatregel

5.20    Net als de raad acht het hof de maatregel van een berisping passend en geboden. Verweerder is als advocaat gehouden zich betamelijk te gedragen en de kernwaarden als bedoeld in artikel 10a Advocatenwet uit te dragen, waaronder de kernwaarde integriteit. Het kan gebeuren dat een advocaat in zijn rol van deken een vergissing maakt. Dat is op zichzelf geen reden om verweerder een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Dat wordt anders wanneer een gemaakte fout plaatsvindt in het kader van dekenaal onderzoek zonder enige documentatie, waarbij geen reproduceerbare afweging is gemaakt. Dit gedrag is zelfs laakbaar wanneer verweerder vervolgens geen open kaart speelt over de inhoud van het ingestelde onderzoek en ter verdediging van dit handelen een beroep doet op ondeugdelijke argumenten. Voor alle duidelijkheid gaat het hier om een aan verweerder als advocaat (en niet als deken) te maken persoonlijk verwijt, zodat de hierna te noemen proceskostenveroordeling op zijn plaats is.

proceskosten

5.21    Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:

a)    € 50,- reiskosten van klaagster

b)    € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

c)    € 750,- kosten van de Staat.

5.22    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van

€ 50,- reiskosten binnen vier weken na deze uitspraak betalen aan klaagster. Klaagster moeten daarvoor tijdig het rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerder.

5.23    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag aan proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer van het hof.

 

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- bekrachtigt de beslissing van 28 september 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden gewezen onder nummer zaaknummer:

19-633/AL/MN voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten in hoger beroep van € 50,- aan klaagster op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

 

Deze beslissing is gewezen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. T. Zuidema, C.A.M.J. Raymakers, G. Creutzberg en E.C. Gelok, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van der Hoorn, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2021.

griffier    voorzitter            

De beslissing is verzonden op 15 maart 2021.