Rechtspraak
Uitspraakdatum
15-03-2021
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2021:44
Zaaknummer
20-419
Zaaknummer
20-420
Inhoudsindicatie
Klacht tegen eigen advocaat en dekenbezwaar. Zaak hangt samen met een klacht tegen de vader van klager. (kenmerk: 20-370/AL/GLD en 20-382/AL/GLD). De raad laat in het midden in hoeverre in de periode waarin de gedragsregels 1992 van toepassing waren van verweerder in tuchtrechtelijke zin verwacht kon worden dat hij periodiek aan klager had gedeclareerd. Verweerder heeft wel tuchtrechtelijk verwijtbaar nagelaten zijn declaraties deugdelijk te specificeren. Advocaat heeft excessief gedeclareerd en in strijd met de gedragsregels zonder voorafgaand overleg met de deken conservatoir beslag gelegd. Verweerder is tuchtrechtelijk verwijtbaar tekort geschoten in zijn informatieplicht jegens verweerder omtrent de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand. In de behandelde zaak was geld te verwachten dus op zich is begrijpelijk dat er gesproken is over de mogelijkheid dat klager de kosten zou moeten betalen maar advocaat had klager wel juist en volledig over de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand moeten informeren. Hij kon niet volstaan met vastlegging dat klager van die mogelijkheid afzag. Verweerder heeft een garantstelling opgesteld voor de betaling door klager van declaraties van zijn vader. In regel 28 lid 1 gedragsregels 1992 is opgenomen dat het een advocaat niet geoorloofd is voor de betaling van zijn declaratie andere zekerheid te aanvaarden dan een voorschot in geld, behoudens in bijzondere gevallen en dan slechts na overleg met de deken. Dat overleg heeft niet plaatsgevonden. Advocaat heeft de kernwaarden van financiële integriteit en onafhankelijkheid bij diverse handelingen en gedurende een periode van meerdere jaren onvoldoende in acht genomen. Gezien de inhoud van zijn verweer heeft de advocaat zijn wijze van handelen kennelijk zelf niet als onjuist beschouwd. Onvoorwaardelijke schorsing van 2 x 12 weken.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 15 maart 2021
in de zaken 20-419/AL/GLD en 20-420/AL/GLD
naar aanleiding van de klacht en het dekenbezwaar van:
klager (20-419/AL/GLD)
en
mr. M.L.J. Bomers in haar hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland (20-420/AL/GLD)
deken
over
verweerder
voormalig advocaat
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
In beide zaken:
1.1 Bij webformulier van 16 maart 2019 met bijlagen, later uitgebreid bij brieven van 25 maart 2019 en 16 juli 2019, heeft klager zich inzake klachtzaak
20-419/AL/GLD over verweerder beklaagd.
1.2 Bij brief van 3 juni 2020 met bijlagen, door de raad op 3 juni 2020 ontvangen, heeft de deken een dekenbezwaar ingediend jegens verweerder (inzake 20-420/AL/GLD).
1.3 De klacht en het dekenbezwaar zijn behandeld ter zitting van de raad van 7 december 2020 in aanwezigheid van klager, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. [naam], en de deken alsmede de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam, mr. E.J. Henrichs. Verweerder is, hoewel volgens de regels opgeroepen, niet verschenen.
1.4 Op de dag van de behandeling is er telefonisch contact geweest tussen een medewerker van de griffie en verweerder over de beslissing van de raad om de behandeling ondanks het niet-verschijnen van verweerder te laten doorgaan, welke beslissing in brieven van de griffie aan verweerder van 10 december 2020 en 22 januari 2021 nog eens is toegelicht. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.5 De raad heeft kennisgenomen van de in alinea 1.1 en 1.2 genoemde stukken en van de op de inventarislijst bij de brief van de deken van 3 juni 2020 genoemde bijlagen 1 tot en met 34. Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mail van mr. [naam] aan de griffie van 20 november 2020 met bijlagen. Verweerder heeft nog brieven en e-mails aan de griffie gezonden op 7 en 9 december 2020 en 13 januari 2021, maar deze dateren van na de behandeling en beoordeling en zijn daarom niet in de beoordeling meegenomen.
1.6 Nu de zaken met kenmerk 20-419/AL/GLD en 20-420/AL/GLD direct met elkaar samenhangen lenen deze zich voor gezamenlijke behandeling.
2 FEITEN
In beide zaken:
2.1 Voor de beoordeling van de klachtzaak en het dekenbezwaar gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
Voor wat betreft de door verweerder voor klager behandelde zaken:
2.2 Klagers moeder is in 2003 omgekomen bij een auto-ongeluk. Zij heeft een substantieel vermogen nagelaten. Klagers vader heeft de nalatenschap namens klager, destijds nog minderjarig, verworpen, waardoor klagers rechten verloren zijn gegaan.
2.3 Verweerder is een bekende van (de familie van) klager. In de periode vanaf maart 2007 tot en met 2011 heeft verweerder werkzaamheden voor klager verricht ter verkrijging van klagers rechten uit de nalatenschap van wijlen zijn moeder.
2.4 In 2016 en 2017 is klager strafrechtelijk vervolgd voor een drugsdelict. Verweerder heeft klager vanaf mei/april 2017 tot en met 8 maart 2018 in deze strafzaak als advocaat bijgestaan.
2.5 In de erfeniskwestie en in de strafzaak heeft verweerder opdrachtbevestigingen aan klager gezonden van 24 maart 2007 en 2 mei 2017. In beide zaken is een uurtarief vastgelegd van € 275,- per uur, exclusief BTW en 5% kantoorkosten. In beide opdrachtbevestigingen is opgenomen dat verweerder verwachtte dat klager in aanmerking zou komen voor gefinancierde rechtsbijstand, maar dat klager daarvan had afgezien. De opdrachtbevestigingen heeft klager ondertekend.
2.6 In de opdrachtbevestiging in de nalatenschapskwestie van 24 maart 2007 is dit als volgt opgenomen:
“U komt voor zover ik kan inschatten wellicht in aanmerking voor een kosteloze rechtsbijstand (..). U hebt mij echter aangegeven dat u géén gebruik wenst te maken van die toevoeging en dat u door mij op betalende basis bijgestaan wenst te worden. Daarmee ontloopt u het begrijpelijke risico straks vanwege de Raad voor Rechtsbijstand terug te moeten gaan betalen.
(..)
U mag (..) in beginsel de betaling aan mij van mijn declaraties opschorten tot aan het einde van de zaak. Dan zal minstens een einddeclaratie opgemaakt worden die in onderling overleg naar redelijkheid vastgesteld wordt. Mocht daar onenigheid tussen u en mij over ontstaan, dan zal het afgesproken uurtarief van 275,- ex ex van toepassing zijn. U stemt hierbij reeds in met verrekening en directe opeisbaarheid van de einddeclaratie(-s) met tegoeden van u.”
2.7 In de opdrachtbevestiging in de strafzaak van 2 mei 2017 is onder meer het volgende vermeld:
“U komt, voor zover ik kan inschatten voor een kosteloze rechtsbijstand in aanmerking die verstrekt wordt door de Raad voor Rechtsbijstand (..). Die is ook voor u onder nummer (…) afgegeven. U hebt mij echter aangegeven, waarmee ik instemde, dat u géén gebruik wenst te maken van die toevoeging en dat u door mij in beginsel op betalende basis bijgestaan wenst te worden. Daarmee ontloopt u het begrijpelijke risico dat reeds verwezenlijkt is na de uitbetaling vanwege de vele procedures en dat u na een onzekere periode vanwege de Raad voor Rechtsbijstand terug te moeten gaan betalen.
(..)
Wel zal ik u, ondanks dat u in mij het volste vertrouwen uitgesproken hebt en dat u daarom aan mij aangaf in beginsel geen prijs te stellen op vele papieren en nauwkeurig ingelicht te worden over de stand van de door mij gewerkte uren, zal ik dat altijd op het eerste verzoek van uw blijven doen.
(..)
U hebt nog steeds een financieel bijzondere positie, u hebt (nog) geen voldoende eigen geld en u kunt (nog) geen geldlening afsluiten maar u wenst wel bijstand op betalende basis. U wordt daarom hierbij door mij toegestaan in beginsel de betaling aan mij van mijn declaratie(-) op te schorten tot aan het einde van de zaak. U stemt hierbij reeds in met verrekening (..).”
2.8 In beide zaken heeft verweerder tussentijds geen declaraties en/of specificaties van zijn kosten aan klager gezonden. Evenmin heeft verweerder klager op de hoogte gehouden van het aantal bestede uren.
2.9 Op 20 november 2018 heeft verweerder in de erfeniskwestie op zijn derdengeldenrekening voor klager een bedrag van € 491.163,- ontvangen.
2.10 Op 10 januari 2019 heeft er op het kantoor van verweerder een bespreking plaatsgevonden over het door klager aan verweerder verschuldigde honorarium in beide zaken. Verweerder heeft toen aanspraak gemaakt op een bedrag van € 28.649,78 (inclusief kantoorkosten en BTW) in de strafzaak en op een bedrag van € 207.687,22 (inclusief kantoorkosten en BTW) in de erfeniskwestie, derhalve in totaal op een bedrag van € 236.337,-.
2.11 Op 10 januari 2019 is er een declaratie opgemaakt ten bedrage van € 207.687,22. Op deze declaratie is vermeld:
“Volgens de op donderdag 10 januari 2019 te Amsterdam gemaakte afspraak tijdens onze bespreking van 11.00 tot en met 16.45 uur. De door u en mij aanvaarde redelijke uitgangspunten: gemiddeld minstens drie uren per week aan al uw zaken gewerkt, per jaar 52 weken, en dat meer dan 12 jaren lang. De verdere uitleg dat ik door mijn inzet alléén al, meetbaar rond € 100.000,- [voetnoot: € 157.000,-] bovenop de door de rechters toegekende bedragen voor u heb ‘verdiend’. Daarbij komt nog het eventuele antwoord van [….], € 35.000, maximaal verwacht ik. Dat zet ik nog uiteen in een memo voor u.
Betalingstermijn: instemming is er dit direct te verrekenen”
2.12 Verweerder heeft genoemd totaalbedrag vervolgens verrekend met het op zijn derdengeldenrekening ontvangen bedrag van € 491.163,-. Het restant van het bedrag heeft verweerder naar klagers rekening overgemaakt.
Voor wat betreft de voor declaraties van verweerder in zaken van zijn vader verleende zekerheid:
2.13 Klagers vader, hierna: vader, is in 2004 strafrechtelijk vervolgd op verdenking van brandstichting in de woning van een (aangetrouwd) familielid van klager. Vanaf januari 2007 heeft verweerder vader in het kader van deze vervolging rechtshulp verleend. Vader is veroordeeld tot zeven jaar gevangenisstraf. Verweerder heeft vader tot in hoogste instantie bijgestaan. Het hof heeft vader – na terug-verwijzing door de Hoge Raad – opnieuw tot zeven jaar gevangenisstraf veroordeeld. Een herzieningsverzoek is door de Hoge Raad afgewezen.
2.14 Voor deze werkzaamheden heeft verweerder een bedrag in rekening gebracht van € 537.560,83.
2.15 Omstreeks april 2008 heeft verweerder een voorschot van € 11.900 in verband met werkzaamheden in de strafzaak van vader met aan klager toekomende gelden verrekend.
2.16 In het dossier bevindt zich een machtiging gedateerd 5 augustus 2011 met daaronder de handtekening van klager. Daarin wordt het bestuur van verweerders stichting derdengelden gemachtigd om gelden over te maken en/of in ontvangst te nemen of te verrekenen met openstaande of openvallende, aan klagers vader gerichte declaraties tot een totaalbedrag van € 573.560,83.
Voor wat betreft beide kwesties:
2.17 Bij e-mail van 20 februari 2019 heeft mr. [naam] aan verweerder laten weten dat klager zich met betrekking tot de afwikkeling van de erfeniskwestie tot hem heeft gewend. In deze e-mail heeft mr. [naam] onder meer geschreven, dat klager vooral van de omvang van de kosten van de door verweerder gegeven rechtsbijstand (nogal) geschrokken is en dat dit – kort samengevat – de reden is dat klager contact met hem heeft opgenomen.
2.18 Bij brief van 12 maart 2019 heeft verweerder klager verzocht en voor zover nodig gesommeerd een bedrag van € 537.560,83 te voldoen met het oog op werkzaamheden die verweerder stelt ten behoeve van vader te hebben verricht. In deze brief beroept verweerder zich erop dat klager zich destijds garant heeft gesteld voor de betaling van verweerders declaraties aan zijn vader. Deze brief is per aangetekende en gewone post rechtstreeks aan klager toegezonden, zonder kopie aan mr. [naam].
2.19 Op 12 maart 2019 heeft verweerder – zonder daartoe voorafgaand overleg te plegen met de (Amsterdamse) deken – verlof gevraagd om een aantal conservatoire derdenbeslagen ten laste van klager en klagers vader te mogen leggen voor de betaling van de aan klagers vader gerichte facturen tot een totaalbedrag van € 537.560,83. Op 19 maart 2019 is verlof verkregen, waarna verweerder is overgegaan tot beslaglegging.
2.20 Begin april 2019 zijn de beslagen na een door klagers raadsman gevoerd executiegeschil opgeheven. Daarbij is tevens gevorderd en toegewezen dat verweerder het door klager betwiste bedrag van € 236.337,-, dat verweerder door verrekening had ontvangen, op de rekening van de deken moest storten. Aan dit kort geding vonnis heeft verweerder uitvoering gegeven.
2.21 Vervolgens heeft verweerder in een tweetal civiele procedures bij de rechtbank betaling van de in zijn visie openstaande nota’s gevorderd, ter zake de erfeniskwestie en de strafzaak van klager (procedure tegen klager) en ter zake de strafzaak van vader (procedure tegen vader en klager). Bij vonnissen van 5 augustus 2020 zijn alle vorderingen afgewezen. Tegen het vonnis ter zake de aan vader verleende rechtsbijstand is hoger beroep ingesteld.
3 KLACHT IN ZAAK 20-419/AL/GLD
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
a) verweerder bij de financiële afwikkeling van de kosten van rechtsbijstand in de erfeniskwestie gehandeld heeft in strijd met de regels 16 en 17 lid 4 tot en met 6 van de gedragsregels 2018, te weten niet periodiek en deugdelijk specificeren van declaraties, het niet wijzen op het bestaan van een kantoorklachtenregeling en het leggen van beslag zonder voorafgaand overleg met de deken;
b) verweerder excessief heeft gedeclareerd;
c) verweerder klager in strijd met regel 18 van de gedragsregels 2018 nimmer heeft geïnformeerd over de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand;
d) verweerder – met klagers (vermeende) garantstelling voor betaling van de declaraties die verweerder aan klagers vader richtte – in strijd met regel 19 van de gedragsregels 2018 zekerheid heeft bedongen, terwijl van bijzondere omstandigheden als bedoeld in regel 19 geen sprake was en verweerder het voorgeschreven overleg met de deken achterwege heeft gelaten;
e) verweerder klager in strijd met regel 16 lid 1 van de gedragsregels 2018 onvoldoende geïnformeerd heeft over lopende en nog te ondernemen activiteiten;
f) verweerder in strijd met regels 6 en 12 van de gedragsregels 2018 zinloze procedures, althans procedures van onvoldoende belang ten behoeve van klager heeft gevoerd;
g) verweerder in strijd met regel 25 van de gedragsregels 2018 rechtstreeks contact heeft opgenomen met klager, terwijl verweerder ervan op de hoogte was dat klager door een advocaat werd bijgestaan.
3.2 Ter onderbouwing van zijn klacht heeft klager het volgende naar voren gebracht.
3.3 Klager voelde zich op 10 januari 2019 overvallen door verweerders mededeling dat klager aan kosten rechtsbijstand meer dan € 190.000 verschuldigd zou zijn. Tijdens dit gesprek zei verweerder dat klager al zo lang bij hem was. Vervolgens noemde verweerder het bedrag dat hij als vergoeding redelijk vond. Klager stond perplex en vond de rekensom onterecht.
3.4 Klager had verweerder al eerder gevraagd wat hij zou moeten betalen. Maar verweerder wuifde die vraag dan telkens weg en zei dat het wel goed zou komen en dat verweerder zich niet druk moest maken.
3.5 Klager ontkent dat hij heeft ingestemd met verrekening van aan hem toekomende gelden met een voorschot van € 11.900,- in verband met werkzaamheden van verweerder in de strafzaak van vader.
3.6 Klager ontkent dat de handtekening onder de machtiging van 5 augustus 2011, die hier boven in alinea 2.16 wordt genoemd, van hem afkomstig is.
3.7 Er was met verweerder geen zakelijke band. Verweerder was de advocaat van vader en daarom is hij ook de advocaat van klager geworden. Als klager in Amsterdam uit wilde gaan belde hij verweerder. Klager mocht ook zijn auto lenen.
4 DEKENBEZWAAR 20-420/AL/GLD
4.1 Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
a) verweerder bij de financiële afwikkeling van de kosten van rechtsbijstand in de erfeniskwestie gehandeld heeft in strijd met de regels 16 en 17 lid 4 tot en met 6 van de gedragsregels 2018, te weten niet periodiek en deugdelijk specificeren van declaraties, het niet wijzen op het bestaan van een kantoorklachten regeling en het leggen van beslag zonder voorafgaand overleg met de deken;
b) verweerder excessief heeft gedeclareerd;
c) verweerder klager in strijd met regel 18 van de gedragsregels 2018 nimmer heeft geïnformeerd over de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand;
d) verweerder – met klagers (vermeende) garantstelling voor betaling van de declaraties die verweerder aan klagers vader richtte – in strijd met regel 19 van de gedragsregels 2018 zekerheid heeft bedongen, terwijl van bijzondere omstandigheden als bedoeld in regel 19 geen sprake was en verweerder het voorgeschreven overleg met de deken achterwege heeft gelaten;
e) verweerder klager in strijd met regel 16 lid 1 van de gedragsregels 2018 onvoldoende geïnformeerd heeft over lopende en nog te ondernemen activiteiten;
f) verweerder tekort is geschoten in de naleving van de uit regel 26 gedragsregels 2018 voortvloeiende plichten om 1) klager inzicht te geven in de financiële consequenties van de opdracht en de wijze waarop en de frequentie waarmee zal worden gedeclareerd en 2) hem ervan op de hoogte te stellen zodra hij voorziet dat zijn declaratie aanmerkelijk hoger zal worden dan aanvankelijk geschat, althans klager in redelijkheid heeft kunnen voorzien;
g) verweerder niet voldaan heeft aan de kernwaarden (financiële) integriteit en professionele zorgvuldigheid.
4.2 In de klachtonderdelen a) tot en met e) klaagt de deken mee met klachten van klager. De klachtonderdelen f) en g) zijn zelfstandige dekenbezwaren.
5 VERWEER
In beide zaken:
5.1 Tot zijn verweer heeft verweerder het volgende naar voren gebracht.
Algemeen
5.2 Verweerder erkent (de familie van) klager al jaren te kennen en bevestigt dat de contacten met klager en zijn familie incidenteel verder zijn gegaan dan strikt zakelijk.
5.3 Verweerder erkent dat hij, door de deken niet te raadplegen, alvorens tot beslaglegging over te gaan, klachtwaardig heeft gehandeld.
5.4 Verweerder ontkent dat klager heeft gevraagd om duidelijkheid in verband met openstaande kosten van rechtsbijstand. Op 10 januari 2019 heeft verweerder alles uitgelegd tot klager alles ook echt had begrepen. Daarna heeft verweerder pas een inschatting gemaakt hoeveel uren er gemiddeld per week aan klagers zaak gewerkt zouden zijn. Verweerder merkt hierover in zijn e-mail aan de Amsterdamse deken van 26 april 2019 (productie 19 bij de aanbiedingsbrief van de deken van 3 juni 2020) het volgende op:
“Op die wijze konden (klager) en ik vanuit een gelijke positie vanwege de intensieve samenwerking waarbij wij beiden inzichten hadden op de intensiteit van de werkzaamheden gelijk inschatten. Na de bepaling en beider instemming, is pas naar een redelijk uurtarief gezocht, waar beiden mee instemden: € 121,- inclusief alles. Maar dan de overeenkomst als een onveranderbaar geheel te zien: factor x bedrag. Indien aan het ene onderdeel getornd wordt, is het andere deel ook variabel en is de deal helemaal weg.”
5.5 Klager heeft ingestemd met verrekening van de voorschotnota van € 11.900,- in de strafzaak van vader.
6 BEOORDELING
Algemeen
6.1 De handelingen waarop de klacht betrekking heeft zijn verricht in de periode maart 2007 tot en met april 2019. In die periode waren de gedragsregels 1992 en later de gedragsregels 2018 van toepassing.
Klachtonderdeel a) en dekenbezwaar a)
6.2 Deze klacht valt in drie onderdelen uiteen.
6.3 Voor wat betreft het niet periodiek en niet deugdelijk specificeren van declaraties overweegt de raad als volgt. Regel 17 lid 4 van de gedragsregels 2018 waarin wordt vermeld dat de advocaat zijn honorarium in beginsel periodiek moet declareren was in de periode waarop de klacht betrekking heeft, althans voor het overgrote deel, nog niet van toepassing. De raad laat daarom in het midden in hoeverre in die periode van verweerder in tuchtrechtelijke zin verwacht kon worden dat hij periodiek aan klager had gedeclareerd. Dit geldt temeer nu was overeengekomen dat de betaling van declaraties opgeschort mocht worden tot aan het einde van de zaak en dat vervolgens in onderling overleg naar redelijkheid een einddeclaratie zou worden opgesteld. Uiteraard dient verweerder zijn declaraties deugdelijk te specificeren en dat heeft hij tuchtrechtelijk verwijtbaar nagelaten. Zie daarvoor ook de overwegingen ten aanzien van klachtonderdeel b) en dekenbezwaar b). In zoverre is de klacht dus ten dele niet (voor wat betreft het periodiek declareren) en ten dele wel (ten aanzien van het deugdelijk specificeren) gegrond.
6.4 Voor zover de klacht betrekking heeft op het niet wijzen op het bestaan van een kantoor-klachtenregeling mist deze feitelijke grondslag zodat deze ongegrond wordt verklaard. In de opdrachtbevestigingen en de daarbij gevoegde algemene voorwaarden wordt vermeld dat het kantoor van verweerder bij de Klachten- en Geschillenregeling Advocatuur is aangesloten en wordt op de klachtenregeling gewezen.
6.5 Verweerder heeft erkend dat hij in strijd met de gedragsregels heeft gehandeld door zonder voorafgaand overleg met de deken conservatoir beslag te leggen. Een dergelijke verplichting is te lezen in regel 27 lid 4 gedragsregels 1992 en regel 17 lid 6 gedragsregels 2018. In zoverre is de klacht derhalve gegrond.
6.6 De raad verklaart klachtonderdeel a) en dekenbezwaar a) gegrond in zoverre als hierboven is aangegeven. Voor het overige verklaart de raad klachtonderdeel a) en dekenbezwaar a) ongegrond.
Klachtonderdeel b) en dekenbezwaar b)
6.7 De tuchtrechter beoordeelt geen declaratiegeschillen. Wel beoordeelt de tuchtrechter of er sprake is van excessief declareren.
6.8 Blijkens de door verweerder gegeven uitleg was het totaal van zijn declaraties in de erfrechtkwestie de vermenigvuldiging van een uurtarief x het aantal aan de zaak bestede uren. Op zich is het door verweerder genoemde uurtarief van ‘€ 121,- inclusief alles’ zeker niet excessief hoog te noemen. Het aantal gedeclareerde uren beoordeelt de raad echter wel uitzonderlijk hoog. Verweerder spreekt zelf over gemiddeld 3 uren per week, gedurende 52 weken, gedurende 12 jaren. Dat komt neer op 1872 uren en voor dat grote aantal heeft verweerder geen bevredigende verklaring gegeven.
6.9 Verweerder heeft gesteld dat hij dit grote aantal met zijn urenspecificaties kan verklaren. Deze urenspecificaties zijn aan de deken verstrekt, maar deze maken geen deel uit van het klachtdossier nu verweerder heeft aangegeven dat klager daarvan geen kennis mag nemen (en zich daartegen dus ook niet kan verweren.) Dat zo zijnde zal de raad deze urenspecificaties beschouwing moeten laten.
6.10 De raad komt het in rekening gebrachte bedrag excessief hoog voor, reeds omdat verweerder heeft aangegeven geen civilist te zijn, wat voor hem reden vormde om de zaak aan een andere advocaat uit te besteden. Die advocaat heeft ook rekeningen gezonden die apart door klager zijn betaald. Voorts is door klager onbetwist gesteld dat de werkzaamheden van verweerder in de erfrechtkwestie beperkt zijn gebleven tot een beoordeling van de door klager ter hand gestelde stukken en de doorzending daarvan aan de advocaat die de zaak inhoudelijk behandelde met mogelijk in enkele gevallen nog een kleine toelichting daarbij.
6.11 De raad verklaart klachtonderdeel b) en dekenbezwaar b) derhalve gegrond.
Klachtonderdeel c) en dekenbezwaar c)
6.12 Op grond van regel 24 van de gedragsregels 1992 en regel 18 van de gedragsregels 2018 (die gelijkluidend zijn) is een advocaat tenzij hij goede gronden heeft om aan te nemen dat zijn cliënt daarvoor niet in aanmerking komt verplicht met zijn cliënt bij het begin van de zaak en verder telkens wanneer daartoe aanleiding bestaat te overleggen of er termen zijn om te trachten door de overheid gefinancierde rechtshulp te verkrijgen.
6.13 In de opdrachtbevestiging van 24 maart 2017 (de erfeniskwestie) schrijft verweerder dat klager wellicht voor kosteloze rechtshulp verstrekt door de Raad voor Rechtsbijstand in aanmerking komt en in de opdrachtbevestiging van 2 mei 2017 (de strafzaak) schrijft verweerder dat klager voor zover verweerder kan inschatten voor kosteloze rechtsbijstand verstrekt door de Raad voor Rechtsbijstand in aanmerking komt. Van de in de gedragsregels genoemde uitzonderingssituatie was dus ook in de visie van verweerder zelf geen sprake.
6.14 Uit de opdrachtbevestigingen kan worden afgeleid dat verweerder met klager over de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand heeft gesproken, temeer daar verweerder daaraan in de opdrachtbevestigingen toevoegt dat klager (echter) heeft aangegeven dat hij géén gebruik wenst te maken van die toevoeging en dat klager door verweerder op betalende basis bijgestaan wenst te worden. Op grond van de zinnen die daarop in de opdrachtbevestigingen volgen komt de raad echter tot het oordeel dat het aan een juiste en volledige voorlichting van de zijde van verweerder heeft ontbroken. Die luiden namelijk: “Daarmee ontloopt u het begrijpelijke risico straks vanwege de Raad voor Rechtsbijstand terug te moeten gaan betalen.” (Opdrachtbevestiging in de erfrechtkwestie) en “Daarmee ontloopt u het begrijpelijke risico dat reeds verwezenlijkt is na de uitbetaling vanwege de vele procedures en dat u na een onzekere periode vanwege de Raad voor Rechtsbijstand terug te moeten gaan betalen”. (Opdrachtbevestiging in de strafzaak). Nog los van de vraag of klager dit volledig heeft kunnen begrijpen, is klager daarmee bang gemaakt zonder dat hem juiste en volledige uitleg is gegeven. Verweerder had de mogelijkheid van een voorwaardelijke toevoeging moeten bespreken en uitleg moeten geven over de betekenis van resultaatsbeoordeling, te weten dat indien er geen resultaat bereikt zou worden van terugbetaling geen sprake zou zijn.
6.15 In de erfeniskwestie was geld te verwachten dus op zich is begrijpelijk dat er gesproken is over de mogelijkheid dat klager de kosten van verweerder zou moeten betalen. Dat geldt ook voor de strafzaak als er op dat moment van de zijde van klager voldoende vermogen was. Van verweerder mocht echter wel verlangd worden dat hij klager juist en volledig over de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand zou informeren.
6.16 De raad concludeert dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar tekort is geschoten in zijn informatieplicht jegens verweerder omtrent de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand. Om die reden verklaart de raad klachtonderdeel c) en dekenbezwaar c) gegrond.
Klachtonderdeel d) en dekenbezwaar d)
6.17 In het klachtdossier bevindt zich een machtiging gedateerd 5 augustus 2011 waarin klager zich garant stelt voor de betaling van nota’s van zijn vader tot een totaalbedrag van € 537.560,83.
6.18 In de periode waarin de machtiging is afgegeven waren de gedragsregels 1992 van toepassing. In regel 28 lid 1 van deze gedragsregels is opgenomen dat het een advocaat niet geoorloofd is voor de betaling van zijn declaratie andere zekerheid te aanvaarden dan een voorschot in geld, behoudens in bijzondere gevallen en dan slechts na overleg met de deken.
6.19 Vaststaat dat bedoeld overleg niet heeft plaatsgevonden. Alleen al om deze reden heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door deze zekerheid te vragen.
6.20 De raad verklaart klachtonderdeel d) en dekenbezwaar d) derhalve gegrond.
Klachtonderdeel e) en dekenbezwaar e)
6.21 In dit klachtonderdeel beklaagt klager zich erover dat verweerder klager onvoldoende heeft geïnformeerd over nog te ondernemen en lopende activiteiten. Dit klachtonderdeel is niet, althans onvoldoende, toegelicht en onderbouwd zodat de verweten handelwijze niet aannemelijk is geworden.
6.22 De raad verklaart klachtonderdeel e) en dekenbezwaar e) derhalve ongegrond.
Klachtonderdeel f)
6.23 In dit klachtonderdeel beklaagt klager zich erover dat er door verweerder zinloze procedures, althans procedures met onvoldoende belang zijn gevoerd. Dit klachtonderdeel treft hetzelfde lot. Het had op de weg van klager gelegen om deze klacht nader te onderbouwen.
6.24 Nu klager dit heeft nagelaten wordt klachtonderdeel f) als onvoldoende onderbouwd ongegrond verklaard.
Klachtonderdeel g)
6.25 Op 12 maart 2019 heeft verweerder klager een sommatiebrief gestuurd voor de betaling van de nota’s van zijn vader terwijl mr. [naam] verweerder op 20 februari 2019 had laten weten dat klager zich in verband met betaling van nota’s van verweerder tot hem had gewend.
6.26 Blijkens regel 25 gedragsregels 2018 stelt een advocaat zich met een partij betreffende een aangelegenheid, waarin deze naar hij weet door een advocaat wordt bijgestaan, niet anders in verbinding dan door tussenkomst van die advocaat. In afwijking daarvan mag een advocaat een aanzegging met rechtsgevolg rechtstreeks aan een partij doen, mits met gelijktijdige verzending van een afschrift aan diens advocaat. Indien de advocaat het beoogde rechtsgevolg ook kan bereiken door zijn brief alleen aan de advocaat van de partij te zenden geldt de uitzondering niet.
6.27 Strikt genomen ging het hier om andere declaraties dan waarvoor klager zich blijkens de mededeling van mr. [naam] tot een advocaat had gewend. Het moet voor verweerder echter duidelijk zijn geweest dat klager zich in zijn algemeenheid voor vorderingen van verweerder betreffende zijn declaraties van rechtsbijstand had willen voorzien.
6.28 Het kan dan niet zo zijn dat verweerder zonder mr. [naam] daarvan in kennis te stellen klager met een brief (beginnende met “geachte heer …….[achternaam], beste ……[voornaam]”) onder druk zet om betalingen te doen. Daarmee heeft verweerder niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt.
6.29 De raad verklaart klachtonderdeel g) derhalve gegrond.
Dekenbezwaar f)
6.30 Voor zover het bezwaar betrekking heeft op het onvoldoende inzicht geven in de financiële consequenties van de opdracht en de wijze waarop en de frequentie waarmee zal worden gedeclareerd heeft de raad daarover reeds in klachtonderdeel a) waar het onder meer gaat om het niet periodiek en deugdelijk specificeren van declaraties beslist.
6.31 Voor zover het dekenbezwaar betrekking heeft op de plicht om zodra hij voorzag dat zijn declaratie aanmerkelijk hoger zou worden dan aanvankelijk geschat klager daarvan op de hoogte te stellen heeft de raad daarover reeds in klachtonderdeel b) en dekenbezwaar b) beslist, waar het gaat om excessief declaratiegedrag. Er was immers door verweerder geen prognose gegeven zodat van een onjuiste inschatting geen sprake kon zijn en blijkens de toelichting op dit bezwaar gaat het erom dat verweerder had moeten voorzien dat de declaratie aanmerkelijk hoger zou uitvallen dan klager in redelijkheid heeft kunnen voorzien.
6.32 Op dekenbezwaar f) hoeft dus niet meer te worden beslist.
Dekenbezwaar g)
6.33 Zoals de deken terecht opmerkt blijkt uit het klachtdossier dat verweerder klager jarenlang heeft bijgestaan in een zaak die zowel inhoudelijk als financieel als belangwekkend en zwaarwegend moet worden aangemerkt. Verweerder heeft voorts erkend dat hij een vertrouwensband met (de familie van) klager had. Dit alles had voor verweerder aanleiding moeten zijn om de financiële afspraken extra zorgvuldig vast te leggen en zich ervan te vergewissen dat klager de reikwijdte van de afspraken inclusief de machtiging volledig begreep en onderschreef. In deze verplichting is verweerder klachtwaardig tekortgeschoten.
6.34 Verweerder heeft de kernwaarden van financiële integriteit en onafhankelijkheid bij diverse handelingen en gedurende een periode van meerdere jaren onvoldoende in acht genomen. De raad rekent verweerder aan dat hij heeft gehandeld in strijd met de nodige zorg die hij bij de behandeling van de zaak jegens klager had horen te betrachten. De raad wil aannemen dat verweerder zich voor klager heeft ingespannen maar hij heeft bij de behartiging van de belangen van klager ook en teveel oog gehad voor zijn eigen financiële belangen. Daarbij heeft verweerder uit het oog verloren dat hij als advocaat in de rechtsbedeling een bijzondere positie vervult en dat hij een zware verantwoordelijkheid heeft om een goede rechtsbedeling te bevorderen. De schending van de belangrijke kernwaarde (financiële) integriteit en onafhankelijkheid schaden het vertrouwen van de samenleving in de advocatuur in hoge mate.
6.35 De raad verklaart dekenbezwaar g) derhalve gegrond.
7 MAATREGEL
In beide zaken:
Alles overziende komt er uit de aan de raad jegens verweerder voorgelegde klachten een beeld naar voren van een advocaat die de grenzen van een aantal kernwaarden van de advocatuur regelmatig en in ernstige mate overschrijdt, althans overschreden heeft. De raad moet vaststellen dat verweerder gedurende vele jaren tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld en dat verweerder, gezien de inhoud van zijn verweer, zijn wijze van handelen kennelijk zelf niet als onjuist heeft beschouwd. Dan moet de conclusie zijn dat verweerder kennelijk onvoldoende belang hecht aan de intrinsieke waarden die een advocaat dient te bezitten, of dat hij die intrinsieke waarden onvoldoende kent. In beide gevallen is dat zeer zorgelijk, zeker gezien de ruime ervaring van verweerder als advocaat. Dit alles vereist een substantiële maatregel in de vorm van een onvoorwaardelijke schorsing van, in beide zaken, de hierna te noemen duur.
8 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
In beide zaken:
8.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet in zaak 20-419/AL/GLD het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
8.2 Nu de raad in de zaken 20-419/AL/GLD en 20-420/AL/GLD een maatregel oplegt, zal de raad verweerder op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- aan forfaitaire reiskosten aan klager in zaak 20-419/AL/GLD,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten in elk van de zaken 20 419/AL/GLD en 20-420/AL/GLD,
c) € 500,- kosten van de Staat in elk van de zaken 20-419/AL/GLD en 20-420/AL/GLD,
8.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan forfaitaire reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
8.4 Verweerder moet het bedrag van 2 x € 1.250,- (het totaal van de in 8.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en de zaaknummers 20-419/AL/GLD en 20-420/AL/GLD.
BESLISSING
in de klacht 20-419/AL/GLD:
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel a) gegrond in zoverre als hierboven is aangegeven en verklaart klachtonderdeel a) voor het overige ongegrond;
- verklaart de klachtonderdelen b), c), d) en g) gegrond;
- verklaart de klachtonderdelen e) en f) ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van een onvoorwaardelijke schorsing in de praktijkuitoefening op voor de duur van 12 (twaalf) weken;
- bepaalt dat de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:
- de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,
- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat
- de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager.
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 8.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 8.2.
BESLISSING
In het dekenbezwaar 20-420/AL/GLD:
De raad van discipline:
- verklaart dekenbezwaar a) gegrond in zoverre als hierboven is aangegeven en verklaart dekenbezwaar a) voor het overige ongegrond;
- verklaart de dekenbezwaren b), c), d) en g) gegrond;
- verklaart dekenbezwaar e) ongegrond;
- op dekenbezwaar f) hoeft niet apart te worden beslist;
- legt aan verweerder de maatregel van een onvoorwaardelijke schorsing in de praktijkuitoefening op voor de duur van 12 (twaalf) op;
- bepaalt dat de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:
- de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,
- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat
- de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 8.2.
Aldus beslist door mr. A.R. Creutzberg, voorzitter, mrs. E.J.C. de Jong, K.F. Leenhouts, P.Th. Mantel, M.W. Veldhuijsen, leden, bijgestaan door
mr. A.M. van Rossum als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2021.
Griffier Voorzitter
Verzonden d.d. 15 maart 2021