Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

27-01-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2021:32

Zaaknummer

20-493/DH/DH

Zaaknummer

20-810/DH/DH

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht over verweerder (20-810) deels niet-ontvankelijk ivm tijdsverloop en voor het overige kennelijk ongegrond. Klacht over verweersters (20-493) kennelijk ongegrond nu niet gebleken is van klachtwaardig handelen.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 27 januari 2021 in de zaken 20-493/DH/DH en 20-810/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweersters (I en II)  (20-493/DH/DH)

en

verweerder (20-810/DH/DH)

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 5 juni 2020 met kenmerk K004 2020 ar/ab, door de raad ontvangen op 9 juni 2020, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5 (inhoudelijk) en 1 tot en met 6 (procedureel). De voorzitter heeft daarnaast kennisgenomen van:

-    De e-mails (met bijlagen) van klager van 11 juli 2020, 13 juli 2020, 27 juli 2020, 28 oktober 2020 en 30 oktober 2020;

-    De brief van verweerster van 20 augustus 2020;

-    De tussenbeslissing van 30 september 2020;

-    De e-mail (met bijlagen) van verweerder van 19 oktober 2020.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Klager is op 7 februari 2002 door de politierechter Amsterdam veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken met een proeftijd van twee jaren, een geldboete van € 800,- en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

1.2    Klager heeft appel ingesteld tegen dit vonnis. De appelakte is echter in het ongerede geraakt. Het vonnis van de politierechter is hierdoor tenuitvoergelegd en het rijbewijs van klager is ingevorderd geweest van 3 november 2001 tot 1 mei 2002. De niet onherroepelijke status van het vonnis is aan het licht gekomen bij het arrest van de Hoge Raad van 15 mei 2007 naar aanleiding van een namens klager ingesteld herzieningsverzoek. Na terugverwijzing door de Hoge Raad heeft het gerechtshof Amsterdam het vonnis van de politierechter vernietigd en het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn strafvervolging.

1.3    Klager heeft de rechtbank Amsterdam aansprakelijk gesteld.

1.4    Op 22 september 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen klager en de president van de rechtbank Amsterdam. In het gesprekverslag is het volgende opgenomen:

“De [president] zal zich in het dossier verdiepen en zich daarbij laten adviseren door de landsadvocaat. Aan de landsadvocaat zal gevraagd worden een onpartijdige, deskundige en onafhankelijke analyse en advies te geven.”

1.5    In zijn advies van 9 november 2015 aan de rechtbank Amsterdam heeft verweerder, als landsadvocaat, het volgende geschreven:

“U hebt mij gevraagd de rechtbank te adviseren over de aansprakelijkstelling van [klager] (…)

Het zoek raken van de appelakte acht ik ten opzichte van [klager] onrechtmatig. Dat handelen/nalaten kan aan de rechtbank, en daarmee aan de Staat, worden toegerekend. In enge zin is er dan ook sprake van onrechtmatig handelen. De vraag is vervolgens of aan de overige vereisten is voldaan voor een vordering uit hoofde van onrechtmatige daad. (…)

Ik meen derhalve dat de aansprakelijkstelling van de hand kan worden gewezen op grond van het op dit moment ontbreken van een (voldoende) causaal verband tussen  het onrechtmatig handelen enerzijds en de gestelde schade anderzijds.”

1.6    In zijn advies van 17 december 2015 heeft verweerder, als landadvocaat, het volgende geschreven:

“Naar aanleiding van dit advies hebt u [klager] in de gelegenheid gesteld om het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen en de schade te onderbouwen. (…) ben ik van mening dat er geen sprake is van een voldoende causaal verband tussen het onrechtmatig handelen enerzijds en de schade anderzijds.”

1.7    Bij brief van 15 januari 2016 heeft de president van de rechtbank Amsterdam aan klager het volgende geschreven:

“Tijdens het gesprek heb ik aangegeven dat ik nog steeds bereid ben met u tot een oplossing te komen. Om een dergelijke oplossing te bespoedigen heb ik u voorgesteld een advocaat in de arm te nemen die namens u met de Landsadvocaat in overleg kan treden. U bent met dit voorstel akkoord gegaan.

De rechtbank is bereid uw advocaatkosten tot een bedrag van € 3.000,- inclusief BTW te vergoeden.”

1.8    Op 28 november 2016 heeft verweerder in een brief aan de advocaat van klager het volgende geschreven:

“De Staat meent dan ook dat hij niet aansprakelijk is voor de schade die [klager] stelt te hebben geleden.

Om deze discussie te beëindigen, en een voor beide partijen kostbare procedure te voorkomen, is de Staat bereid zonder erkennen van enige aansprakelijkheid, tegen finale kwijting eenmalig een bedrag uit te keren van € 20.000,- alles inbegrepen.

Over dit voorstel valt niet te onderhandelen”

1.9    Op 4 december 2017 heeft verweerder in een brief aan de advocaat van klager het volgende geschreven:

“De Staat is naar zijn mening niet aansprakelijk voor de schade die [klager] stelt te hebben geleden als gevolg van het in het ongerede raken van de appelakte. (…) Om de discussie definitief te beëindigen is de Staat bereid zonder erkenning van enige aansprakelijkheid, tegen finale kwijting eenmalig een bedrag uit te keren van € 20.000,- alles inbegrepen.

Over dit voorstel valt niet te onderhandelen”

1.10    Klager heeft het voorstel van de Staat afgewezen.

1.11    Op 29 en 30 augustus 2019 heeft klager een klacht ingediend bij het kantoor van verweerders.

1.12    Verweerster I heeft op 19 september 2019 per e-mail gereageerd op de klachten:

“U beklaagt zich erover dat mijn oud-kantoorgenoot [verweerder] zou zijn gevraagd een onafhankelijk onderzoek uit te voeren, om daarna, in dezelfde kwestie, als advocaat van de Staat der Nederlanden (de rechtbank Amsterdam) op te treden.

Uit het dossier is mij echter gebleken dat [verweerder] in deze zaak als advocaat van de Staat de rechtbank Amsterdam heeft geadviseerd over de vraag of de Staat aansprakelijk is voor het handelen/nalaten van de rechtbank Amsterdam. Dat advies is u toegezonden. [Verweerder] heeft dan ook geen onafhankelijk onderzoek uitgevoerd, maar trad op als advocaat van de Staat (rechtbank Amsterdam).”

1.13    Op 8 januari 2020 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerders.

1.14    Op 9 januari 2020 heeft klager in een e-mail aan verweerster I het volgende geschreven:

“Ongetwijfeld zal u de rechtbank wel voorzien hebben van een advies, echter nu u als Landsadvocaat feitelijk zelf erkent niet een onafhankelijk onderzoek te hebben gedaan, heeft u feitelijk niet voldaan aan wat van u werd verlangt. Door daarna de rechtbank Amsterdam ter zijde te staan als verweerder onderbouwt nogmaals de niet partijdige opstelling van [advocatenkantoor verweerster] en is er dus geen onafhankelijke analyse en advies gegeven.

Het lijkt mij dan ook juist dat nu uw cliënt de rechtbank Amsterdam wel voorstander was van het feit dat er een onpartijdige, deskundig een onafhankelijke analyse en advies zou komen, dat dit alsnog wordt gedaan”

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet.

2.2    Klager verwijt verweerder het volgende:

a)    Verweerder heeft in 2015 geen onafhankelijk onderzoek gedaan en had daarna niet mogen optreden als advocaat van de rechtbank.

b)    Verweerder heeft klager bewust de kans ontnomen de schade af te wikkelen, omdat er niet onderhandeld kon worden.

2.3    Klager verwijt verweerster I het volgende.

c)    Verweerster  heeft geweigerd alsnog zorg te dragen voor een onafhankelijk advies..

3    VERWEER

3.1    Verweerders hebben tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING

4.1    De voorzitter stelt voorop dat de tuchtrechter slechts oordeelt over de vraag of de beklaagde advocaat zich heeft gedragen zoals dat een behoorlijk handelend advocaat betaamt. De tuchtrechter oordeelt niet over de stellingen die zijn ingenomen in de kwestie die aan de klacht ten grondslag heeft gelegen. Dit betekent dat hetgeen naar voren is gebracht over de kwestie rondom klagers aansprakelijkstelling van de rechtbank Amsterdam niet zal worden besproken.

Klacht ten aanzien van verweerder

4.2    Ingevolge het bepaalde in artikel 46g lid 1 sub a wordt een klacht door de voorzitter van de raad van discipline niet-ontvankelijk verklaard indien het klaagschrift wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft.

4.3    De voorzitter stelt vast dat klager op of omstreeks 13 november 2015 kennis heeft kunnen nemen van het advies van verweerder en daarmee van het handelen of nalaten van verweerder. Verweerder heeft vervolgens op 28 november 2016 en 4 december 2017 voorstellen gedaan. Niet is door klager gesteld noch is de voorzitter uit de stukken gebleken waarom klager niet eerder over handelen van verweerder heeft geklaagd. Door pas op 8 januari 2020 een klacht in te dienen, heeft klager de termijn van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet overschreven voor wat betreft de periode vóór 8 januari 2017. Klachtonderdeel a en klachtonderdeel b (voor zover dat betrekking heeft op de periode voor 8 januari 2017) zijn daarom in zoverre niet-ontvankelijk verklaard.

4.4    De voorzitter kan wel oordelen over de gedragingen van verweerder vanaf 8 januari 2017. Klager verwijt verweerder (onder b) dat hij klager bewust de kans heeft ontnomen de schade af te wikkelen, omdat er niet onderhandeld kon worden.

4.5    De voorzitter overweegt dat verweerder op 4 december 2017 een voorstel heeft gedaan aan klager en daarbij heeft vermeld dat dit voorstel niet onderhandelbaar was. Dat verweerder klager daarmee bewust de kans heeft ontnomen de schade af te wikkelen, volgt de voorzitter niet. Het was aan klager om al dan niet op voorstel in te gaan en, bij een afwijzing van het voorstel, een tegenvoorstel te doen of eventueel een procedure te starten om de schade af te wikkelen. De voorzitter zal klachtonderdeel b, voor zover dit ziet op de periode na 8 januari 2017, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

Klacht ten aanzien van verweersters

4.6    Klagers klacht heeft betrekking op de weigering van verweerster I alsnog zorg te dragen voor een advies in de door klager gewenste zin.

4.7    De voorzitter overweegt dat verweerster I heeft gereageerd op door klager bij het advocatenkantoor ingediende klachten over verweerder. Zij heeft in haar e-mail van 19 september 2019 gesteld dat verweerder (in 2015) geen onafhankelijk onderzoek heeft uitgevoerd, maar optrad als advocaat van de Staat. De voorzitter kan op grond van het dossier niet vaststellen dat verweerster I klager onjuist zou hebben geïnformeerd. Dat in het gespreksverslag van 22 september 2015 wordt gesproken over een “onpartijdige, deskundige en onafhankelijke analyse en advies” maakt dit niet anders. Uit het gespreksverslag blijkt niet dat verweerder betrokken was bij het gesprek. Uit het gespreksverslag kunnen ook geen conclusies worden getrokken over de door de rechtbank aan verweerder verleende opdracht.

4.8    De voorzitter is van oordeel dat verweerster I niet gehouden was te voldoen aan klagers verzoek tot het formuleren van een nieuw advies. Geen enkele advocaat kan worden gedwongen tot het verrichten van werkzaamheden die hij of zij niet wenst te verrichten. Evenmin kan een advocaat worden gedwongen een advies met een bepaalde inhoud te schrijven. Dit zou in strijd zijn met de kernwaarden waaraan elke advocaat juist moet voldoen. De voorzitter zal de klacht ten aanzien van verweerster I daarom kennelijk ongegrond verklaren.

4.9    Indien en voor zover klager ook heeft bedoeld te klagen over verweerster II, geldt dat de voorzitter geen (concrete) klacht tegen verweerster II uit het dossier heeft kunnen afleiden. Nu klachtwaardig handelen door verweerster II niet (in concrete zin) is gesteld, noch anderszins is gebleken, zal de voorzitter ook de klacht ten aanzien van verweerder II kennelijk ongegrond verklaren.

4.10    Voor zover klager zijn klacht bij e-mails van 11 en 27 juli 2020 heeft uitgebreid met een klacht tegen anderen van het kantoor van verweerders geldt dat dit op gespannen voet staat met artikel 46c van de Advocatenwet, waarin wordt bepaald dat klachten worden ingediend bij de deken en dat de deken daarnaar onderzoek instelt. De voorzitter zal de aanvulling daarom buiten beschouwing laten.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

ten aanzien van verweerder (20-810/DH/DH)

-    klachtonderdeel a, met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a advocatenwet, niet-ontvankelijk;

-    klachtonderdeel b, met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet, niet-ontvankelijk voor zover dit is gericht op gedragingen van verweerder die hebben plaatsgevonden voor 8 januari 2017;

-    klachtonderdeel b, met toepassing van artikel 46j Advocaten, voor het overige kennelijk ongegrond;

    ten aanzien van verweersters (20-493/DH/DH)

-    de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2021.