Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

25-01-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2021:38

Zaaknummer

20-283/DH/RO

Inhoudsindicatie

Verzetbeslissing. Verzet tegen één klachtonderdeel gegrond, omdat de voorzitter een onvolledig toetsingskader heeft gehanteerd. De klacht die opnieuw beoordeeld moet worden ziet erop dat verweerder eerst tegen een onderneming, daarna in een enquêteprocedure voor die onderneming en vervolgens weer tegen de onderneming heeft opgetreden. Voor dat laatste had verweerder echter toestemming van de door de Ondernemingskamer benoemde onafhankelijk bestuurder. De raad is daarom van oordeel dat verweerder niet onbetamelijk heeft gehandeld, de klacht is ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 25 januari 2021 in de zaak 20-283/DH/RO naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 24 juni 2020 op de klacht van:

1.    A(…) B.V.

gevestigd te (…)

2.    MKA (…) B.V.

gevestigd te (…)

klaagsters

gemachtigde:  mr. M.R.P. Drielsma

over:

verweerder

gemachtigde: mr. J.A. Huijgen

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 21 april 2019 hebben klaagsters bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag een klacht ingediend over verweerder. Met instemming van partijen is de klacht voor onderzoek doorgestuurd naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken), op de grond dat verweerder lid is van de raad van de orde in het arrondissement Den Haag.

1.2    Op 8 april 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2020/25 edg/gh van de deken ontvangen.

1.3    Bij beslissing van 24 juni 2020 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna ook: de voorzitter) klaagster 1 (hierna: A BV) niet ontvankelijk verklaard en de klacht in relatie tot klaagster 2 (hierna: MKA) in alle onderdelen kennelijk ongegrond verklaard. Deze beslissing is op 24 juni 2020 verzonden aan partijen.

1.4    Op 23 juli 2020 hebben klaagsters verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter. De raad heeft het verzetschrift op 23 juli 2020 ontvangen.

1.5    Het verzet is behandeld op de zitting van de raad van 14 december 2020. Daarbij waren aanwezig:

- drs. AR, bestuurder van A BV;

- dr. PdR, bestuurder van DR BV;

- MKA, vertegenwoordigd door haar bestuurders A BV en DR BV;

- de gemachtigde van klaagsters;

- verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde.

1.6    De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet is gericht, van de stukken waarop de voorzittersbeslissing is gebaseerd en van het verzetschrift klaagsters.

2    VERZET

2.1    De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, het volgende in.

2.2    Klachtonderdeel b ziet op de kwestie die in 3.27 is omschreven, een kort geding in maart 2019 van MKA, in opdracht van dr. KR/F BV, tegen A BV en de bestuurder van A BV, drs. AR. Kern van klachtonderdeel b is dat verweerder de belangen van klaagsters en DR BV heeft geschaad door de wijze waarop hij de belangen van dr. KR heeft behartigd. Het ging volgens klaagsters immers om geschillen tussen A BV, drs. AR, DR BV en dr. PdR enerzijds en F BV anderzijds. Gelet daarop valt niet in te zien waarom A BV niet ontvankelijk is verklaard nu zij immers door het handelen van verweerder rechtstreeks in haar belangen is  getroffen.

2.3    De voorzitter heeft miskend dat verweerder zich heeft schuldig gemaakt aan belangenverstrengeling en dat verweerder zich niet kan verschuilen achter een opdracht van zijn cliënt. Verweerder kan zich ook niet verschuilen achter een eenregelig bericht van de onafhankelijke, door de Ondernemingskamer aangestelde bestuurder. Zij (de interim bestuurder)  was op het moment dat de vraag aan haar werd voorgelegd nog onvoldoende ingevoerd in de gecompliceerde kwestie.

2.4    De voorzitter heeft miskend dat verweerder niet integer opgetreden heeft. De voorzitter heeft klachtonderdeel a op onterechte gronden kennelijk ongegrond verklaard.

2.5    De voorzitter heeft miskend dat op het moment dat het in 3.27 bedoelde kort geding werd ingesteld al duidelijk was dat F BV als bestuurder ontslagen zou worden. Dat verweerder desondanks in opdracht van F BV een kort geding is gestart met MKA als eisende partij is gelet daarop onbetamelijk. De voorzitter had ook klachtonderdeel b niet kennelijk ongegrond moeten verklaren.

2.6    De voorzitter is ten onrechte tot het oordeel gekomen dat klachtonderdeel c onvoldoende onderbouwd is. Klachtonderdeel c ziet op declaraties voor werkzaamheden voor MKA die in opdracht van dr. KR/F BV zijn verricht. Het gaat in het bijzonder om de declaratie voor het kort geding dat in maart 2019 is ingesteld en vervolgens is ingetrokken.

2.7    Ter zitting hebben klaagsters aangevoerd dat de voorzitter de verweten gedragingen van verweerder heeft getoetst aan gedragsregel 15 en dat zij daarmee de algemene fatsoensnorm van artikel 46 Advocatenwet en de kernwaarde integriteit uit het oog is verloren.

3    FEITEN

3.1    Voor de beoordeling van de klacht en het verzet gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

3.2    MKA is een besloten vennootschap met in de periode waarop de klacht ziet drie aandeelhouders: A BV, F BV en DR BV. De drie aandeelhouders hebben of hadden ieder een derde van de aandelen in MKA. De aandeelhouders waren de praktijkvennootschappen van drie artsen: respectievelijk drs. AR, dr. KR en dr. PdR. Per eind 2014/begin 2015 stonden de drie aandeelhouders tevens als middellijk bestuurders van MKA ingeschreven.

3.3    Tussen de drie artsen en daarmee ook hun praktijkvennootschappen ontstond onenigheid, waarbij F BV tegenover A BV en DR BV stond. Verweerder trad hierbij op voor F BV en de aandeelhouder van die praktijkvennootschap, dr. KR.

3.4    Op 25 augustus 2017 heeft verweerder een kort gedingdagvaarding laten uitbrengen namens dr. KR en F BV tegen MKA, drs. AR en dr. PdR. Op 14 september 2017 is vonnis gewezen. De vorderingen in conventie zijn door de voorzieningenrechter afgewezen. De reconventionele vorderingen strekkend tot opheffing van conservatoir beslag zijn toegewezen.

3.5    Op 6 september 2017 is door verweerder namens MKA bij de Ondernemingskamer een verzoekschrift ingediend tot het starten van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van MKA (enquêteprocedure). Het verzoekschrift is gericht tegen MKA, bijgestaan door mr. Van der V en daarnaast tegen F BV, A BV en DR BV. 

3.6    Op 7 september 2017 heeft mr Van der V aan verweerder geschreven dat hij voor MKA optreedt, maar dat hem dat niet vrijstaat en dat hij zich zal moeten terugtrekken.

3.7    Door de Ondernemingskamer is bij beschikking van 23 oktober 2017 een onderzoek bevolen en een onafhankelijk bestuurder met beslissende stem (hierna: de onafhankelijk bestuurder) aangewezen.

3.8    Op 30 oktober 2017 heeft verweerder per e-mail aan de onafhankelijk bestuurder van MKA het volgende geschreven:

“Daarnaast verneem ik graag nog van u of u er akkoord mee bent dat [M] en ik voor [dr. KR/F BV] blijven optreden in deze kwestie. (…) Omdat ik eerder ook vóór [MKA] heb opgetreden, betekent dat dat ik dan dus ‘tegen’ een oud-cliënt zal moeten optreden. Daarvoor heb ik formeel bezien dan wel toestemming van die oud-cliënt ([MKA]) nodig (…) kunt u er namens [MKA] mee instemmen dat ik in deze kwestie voor [dr. KR/F BV] blijf optreden, ook als dat betekent optreden tegen [MKA]?”

3.9    De onafhankelijk bestuurder heeft diezelfde dag per e-mail het volgende geschreven:

“Uiteraard heb ik geen bezwaar tegen jullie voortzetting van werkzaamheden voor [dr. KR/F BV].”

3.10    Eind 2018 hebben A BV en DR BV zich uitgeschreven als bestuurders van MKA. Zij bleven wel aandeelhouders van MKA.

3.11    Onder leiding van de door de onafhankelijke bestuurder ingeschakelde advocaat, mr. Van A, hebben A BV, DR BV en F BV onderhandeld over hun geschillen. Verweerder heeft in dezen opgetreden voor F BV. De laatste berichten over deze vergeefse onderhandelingen zijn in februari 2019 gewisseld tussen de betrokkenen.

3.12    In februari 2019 heeft de onafhankelijk bestuurder zich uitgeschreven, omdat geen van de partijen de enquêteprocedure doorzette.

3.13    Uit een e-mailbericht van 8 maart 2019, 11.22 uur, van drs. AR en dr. PdR aan dr. KR blijkt dat op 18 maart 2019 een vergadering van aandeelhouders van MKA is gepland. In de e-mail worden de volgende agendapunten voor de aandeelhoudersvergadering opgesomd:

“1. Ontslag huidige bestuurder [dr. KR].

2. Benoeming nieuwe bestuurders [dr. PdR] en [drs. AR]

3. Aanbieden aandelen door [dr. KR] en de daarvoor benodigde stappen volgens de aandeelhoudersovereenkomst en de statuten van [MKA]”

3.14    In een e-mail van 8 maart 2019, 11.59 uur, aan drs. AR heeft verweerder zich namens MKA op het standpunt gesteld dat, zakelijk weergegeven, A BV en drs. AR zich schuldig maken aan overtreding van concurrentiebedingen.

3.15    Op 8 maart 2019, 13.37 uur, heeft drs. AR gereageerd. Hij heeft daarbij verwezen naar een bericht van het bestuur van MKA van 27 december 2018, waaruit volgens drs. AR de toestemming voor, zakelijk weergegeven, concurrerende werkzaamheden, zou moeten volgen.

3.16    In zijn reactie van 8 maart 2019, 15.49 uur, heeft verweerder het standpunt van drs. AR verworpen.

3.17    De advocaat van drs. AR heeft op 11 maart 2019 vervolgens het volgende aan verweerder geschreven:

“(…) Ik merk reeds nu op dat ik verbaasd ben te vernemen dat u pretendeert op te treden namens [MKA]. U bent immers advocaat van [dr. KR]. in die zin betwijfel ik of het überhaupt vrijstaat [MKA] te vertegenwoordigen. “

3.18    Op 11 maart 2019 heeft dr. KR het volgende geschreven aan verweerder:

“(…) Hierbij bevestig ik nog mijn verzoek/instructie – als bestuurder van [MKA] aan jou om namens [MKA] in contact te treden met [drs. AR] nav zijn betrokkenheid bij (…), en waar nodig vervolgstappen tegen hem en anderen (…) te ondernemen. (…)”

3.19    In een bericht van 11 maart 2019 van verweerder aan de advocaat van drs. AR heeft verweerder geschreven dat de aandeelhoudersvergadering van MKA van maandag 18 maart 2019 “vooralsnog geen doorgang vinden [kan]”.

3.20    Op 18 maart 2019 heeft een e-mailwisseling plaatsgevonden tussen de advocaat van drs. AR en verweerder. De advocaat van drs. AR stelt zich daarin op het standpunt dat op rechtmatige wijze een aandeelhoudersvergadering van MKA is uitgeroepen. Volgens verweerder is van een rechtmatig uitgeroepen aandeelhoudersvergadering geen sprake.

3.21    Op 18 maart 2019 heeft een aandeelhoudersvergadering van MKA plaatsgevonden. De notulen van de vergadering vormen onderdeel van het klachtdossier. Uit de notulen blijkt dat dr. KR bij de vergadering niet aanwezig was. Uit de notulen blijkt verder dat het voorstel tot “ontslag van [dr. KR] als statutair bestuurder van MKA” is aangenomen. Dit geldt ook voor het voorstel tot benoeming van drs. AR en dr. PdR “als bestuurder van MKA”.

3.22    Verweerder heeft de advocaat van drs. AR op 19 maart 2019, 8.33 uur, gevraagd naar de aandeelhoudersvergadering een dag eerder.

3.23    Op 19 maart 2019 heeft drs. AR de besluiten die op 18 maart 2019 genomen zijn per e-mail meegedeeld aan dr. KR, door toezending van de notulen van de vergadering. Een kopie van het bericht heeft drs. AR naar verweerder gestuurd, met de volgende mededeling:

“[MKA] beëindigt voor zover er enige overeenkomst van opdracht, met u of uw kantoor zou zijn gesloten, deze per ommegaande.”

3.24    Op 20 maart 2019 heeft verweerder aan dr. KR een “voorschotnota aan [MKA]” gestuurd voor een bedrag van € 10.000,-. Verweerder heeft daarbij geschreven:

“(…) Wij bespraken al dat jouw instructie namens [MKA] voortduurt, en dat daar ook het hele debat omtrent het bestuur van [MKA] onder valt.”

3.25    Tussen 20 en 25 maart 2019 hebben verweerder en de advocaat van drs. AR gecorrespondeerd over het geschil rondom MKA. Uit deze correspondentie blijkt dat er discussie is over de rechtsgeldigheid van de aandeelhoudersvergadering van 18 maart 2019 en de daar genomen besluiten. Het standpunt van verweerder in de discussie is dat er op 18 maart 2019 geen aandeelhoudersvergadering heeft plaatsgevonden en dat er geen bestuurders zijn benoemd of ontslagen. De correspondentie heeft geresulteerd in het beleggen van een nieuwe aandeelhoudersvergadering waar nogmaals over de eerdere voorstellen gestemd zou worden.

3.26    Op 26 maart 2019 heeft verweerder een oproep voor de aandeelhoudersvergadering naar de advocaat van drs. AR gestuurd. In de begeleidende e-mail staat dat de oproeping van MKA “namens [F BV] wordt toegezonden”.

3.27    Op 28 maart 2019 heeft verweerder, namens MKA, een datum voor een kort geding tegen A BV en drs. AR gevraagd. De datum voor de mondelinge behandeling van het kort geding is door de rechtbank bepaald op 12 april 2019. In het klachtdossier bevindt zich een conceptdagvaarding van 29 maart 2019, opgesteld door verweerder in opdracht van MKA. De dagvaarding is gericht tegen A BV en drs. AR. Strekking van de vordering is om A BV en drs. AR te verbieden concurrentiebedingen te overtreden. Uit het klachtdossier blijkt dat de dagvaarding is betekend en aangebracht.

3.28    Op 3 april 2019 heeft er (opnieuw) een aandeelhoudersvergadering van MKA plaatsgevonden. Uit de notulen blijkt dat is besloten tot ontslag van F BV als bestuurder van MKA en tot benoeming van DR BV en A BV als bestuurders van MKA. Van de vergadering zijn conceptnotulen opgesteld die onder de betrokkenen zijn verspreid. Verweerder heeft namens F BV op de (concept)notulen gereageerd. De (concept)notulen van deze vergadering vormen onderdeel van het klachtdossier.

3.29    Uit een uittreksel uit de registers van de Kamer van Koophandel blijkt dat DR BV en A BV met ingang van 5 april 2019 als bestuurders van MKA zijn ingeschreven.

3.30    Op 5 april 2019 heeft drs. AR namens MKA aan verweerder geschreven dat verweerder, zakelijk weergegeven, conflicterende belangen dient door op te treden voor F BV en MKA. Drs. AR heeft onder meer het volgende geschreven:

“(…) Voor zover er nog enige opdracht zou bestaan tussen u en uw kantoor met [MKA] wordt die opdracht per direct beëindigd door middel van dit bericht. U dient zodoende ook onmiddellijk de door u namens [MKA] uitgebrachte dagvaarding in te trekken en dat ook aan de rechtbank te berichten. (…)”

3.31    Verweerder heeft diezelfde dag als volgt gereageerd:

“(…) Uiteraard accepteer ik de beëindiging van de opdracht van [MKA] aan mij. (…) Nu ik niet meer optreed als advocaat van [MKA], heb ik naar ik meen ook geen taak om [MKA] te vertegenwoordigen bij het informeren van de rechtbank. Ik adviseer u dan ook op korte termijn contact op te nemen met mijn opvolger. (…)”

3.32    Op 8 april 2019 heeft verweerder aan dr. PdR en drs. AR de eindafrekening van zijn werkzaamheden gestuurd. Verweerder heeft daarbij de voorschotnota van 20 maart 2019, declaraties van 3 en 5 april 2019 en een factuur van de deurwaarder gevoegd. Uit het bericht van verweerder blijkt dat van het betaalde voorschot een deel resteert. Verweerder heeft drs. AR en dr. PdR gevraagd om te laten weten naar welk rekeningnummer het restant kan worden overgemaakt.  

3.33    Op 9 april 2019, 10.56 uur, heeft drs. AR per e-mail het volgende aan verweerder geschreven:

“Het huidige bestuur van [MKA] heeft u al aangegeven dat zij het kort geding geen doorgang wil laten vinden, en heeft u eveneens bij herhaling verzocht u de rechtbank daarvan te berichten. Conform uw toezegging dient u dat dan ook direct te doen.”

3.34    Verweerder heeft diezelfde dag om 12.02 uur als volgt gereageerd:

“Ik gaf al aan waarom ik daar niet op kan varen. Nogmaals: Indien u mij nu enkel bericht dat het huidige bestuur van [MKA] nu besloten heeft dat zij het kort geding geen doorgang wil laten vinden, en mij vraagt de rechtbank daarvan te berichten, dan zal ik dat direct doen.”

3.35    Drs. AR heeft vervolgens om 13.45 geschreven dat verweerder de procedure moet intrekken, zonder voorwaarden.

3.36    Om 14.06 uur heeft verweerder vervolgende geschreven:

“(…) In uw opmerking: “Hoe er tegen uw eerdere betrokkenheid moet worden aangekeken, is voor later debat” lees ik dan maar dat u er niet langer aan vasthoudt dat ik de procedure heb in te trekken omdat het niet aan mij was om die procedure ooit namens [MKA] te starten. U instrueert mij in te trekken en wellicht kan/zal later worden geduid hoe wij hier zo zijn aanbeland.

Ik zal de rechtbank dan ook vandaag nader berichten. (…)”  

3.37    Op 9 april 2019 heeft verweerder aan de rechtbank bericht dat het kort geding geen doorgang hoeft te vinden.

3.38    Op 21 april 2019 is namens klaagsters bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

3.39    Op 17 mei 2019 heeft F BV, bijgestaan door verweerder, A BV en DR BV gedagvaard. De vordering strekt tot overname van de aandelen van F BV in MKA door A BV en DR BV.

4    KLACHT

4.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagsters verwijten verweerder het volgende.

a)    Verweerder is advocaat van F BV en heeft tevens opgetreden voor en tegen MKA, waardoor sprake is van tegenstrijdige belangenbehartiging.

b)    Verweerder heeft een directe instructie van het bestuur van MKA geweigerd door zijn weigering de uitgebrachte dagvaarding in te trekken.

c)    Verweerder heeft MKA op kosten gejaagd en is niet constructief geweest in het bereiken van oplossingen buiten rechte met de betrokkenen binnen MKA.

4.2    De stellingen die klaagsters aan de klacht ten grondslag heeft gelegd zullen hierna, waar nodig, worden besproken.

5    VERWEER

5.1    Verweerder heeft tegen de klacht en in verzet verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

6    BEOORDELING

Ontvankelijkheid A BV

6.1    Niet in geschil is dat MKA belanghebbende is bij klachtonderdeel a, verweerder heeft immers zowel voor als tegen MKA opgetreden. Verweerder heeft echter nooit voor A BV opgetreden. Dit betekent dat A BV geen belanghebbenden is bij klachtonderdeel a. Dat A BV bestuurder en aandeelhouder is van MKA geeft haar een afgeleid belang.

6.2    Aan klachtonderdeel b ligt de stelling ten grondslag dat verweerder een bevoegd gegeven instructie niet heeft opgevolgd. Het ging hier om een instructie van MKA. Dit betekent dat MKA belanghebbende is bij dit klachtonderdeel. Dat de instructie feitelijk is gegeven door drs. AR via A BV en dr. PdR via DR BV betekent niet dat A BV direct belanghebbend is bij het klachtonderdeel. Dat A BV de wederpartij was bij de in te trekken procedure maakt evenmin dat A BV belanghebbend is bij het klachtonderdeel, dat immers ziet op een instructie tot intrekking (zie ook hierna in 6.11).

6.3    Klachtonderdeel c gaat om de (financiële) belangen van MKA. Dit maakt dat MKA belanghebbend is bij het klachtonderdeel. Dat de financiën van MKA A BV raken in haar hoedanigheid van bestuurder en aandeelhouder, maakt echter niet dat A BV bij dit klachtonderdeel direct belanghebbend is.

6.4    De raad komt gelet op het voorgaande tot de slotsom dat de voorzitter terecht tot het oordeel is gekomen dat A BV geen direct belanghebbende is bij de klacht. Een afgeleid belang is onvoldoende om een klachtrecht in het leven te roepen. Het verzet is in zoverre dus ongegrond. De voorzitter heeft bij haar oordeel terecht verwezen naar artikel 46j van de Advocatenwet. Kennelijk abusievelijk heeft de voorzitter A BV echter niet ontvankelijk verklaard, terwijl dat kennelijk niet-ontvankelijk had moeten zijn. Naar het oordeel van de raad gaat het om een kennelijke verschrijving die zich voor verbetering leent.

Verzet tegen klachtonderdeel a)

6.5    De raad stelt voorop dat de tuchtrechter beoordeelt of gedragingen van een advocaat, zakelijk weergegeven, betamelijk en zorgvuldig zijn. De tuchtrechter toetst daarbij aan artikel 46 Advocatenwet. De tuchtrechter toetst niet rechtstreeks aan de gedragsregels, maar deze kleuren de zorgvuldigheids- en betamelijkheidsnorm wel in. De voorzitter heeft de gedraging van verweerder slechts (expliciet) getoetst aan gedragsregel 15. Dit betekent naar het oordeel van de raad dat de voorzitter een onjuist, dat wil zeggen onvolledig, toetsingskader heeft toegepast. Het verzet tegen klachtonderdeel a is daarom gegrond. Dit betekent dat klachtonderdeel a opnieuw beoordeeld zal worden.

Klachtonderdeel a)

6.6    Verweerder heeft in augustus 2017 namens F BV en dr. KR een kort geding ingesteld tegen MKA. Vervolgens heeft verweerder in september en oktober 2017 opgetreden voor én tegen MKA, in een op verzoek van F BV, aandeelhouder en bevoegd bestuurder van MKA, ingediend verzoek tot het houden van een enquête. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder tot dit punt niet ongeoorloofd gehandeld. Het bepaalde in gedragsregel 15 staat hier niet aan in de weg en ook anderszins is niet gebleken dat sprake is van een onzorgvuldige of onbetamelijke gang van zaken.

6.7    Na 23 oktober 2017, de datum waarop de Ondernemingskamer uitspraak heeft gedaan, heeft verweerder zijn bijstand aan F BV/dr. KR voortgezet in het geschil met MKA, A BV en DR BV. De vraag of dit mocht beantwoordt de raad bevestigend. Verweerder had daarvoor immers toestemming gevraagd en gekregen van de onafhankelijk bestuurder, die bevoegd was die toestemming te geven.

6.8    MKA heeft zich op het standpunt gesteld dat deze onafhankelijk bestuurder, zakelijk weergegeven, nog onvoldoende was ingevoerd in het dossier en daarom de vraag van verweerder niet voldoende kon beoordelen. MKA verbindt daaraan de conclusie dat verweerder niet af mocht gaan op de toestemming van de onafhankelijk bestuurder. De raad verwerpt dit standpunt. De vraag van verweerder van 30 oktober 2017 is ondubbelzinnig en gemotiveerd. Het moet voor de onafhankelijk bestuurder duidelijk zijn geweest waar het verweerder om ging. Het was vervolgens aan de onafhankelijk bestuurder om te beoordelen of zij voldoende ingevoerd was in het dossier om de vraag van verweerder te kunnen beoordelen en beantwoorden. Zij had verweerder kunnen vragen om tijd voor beraad. Dit heeft zij niet gedaan. Uit de omstandigheid dat de onafhankelijk bestuurder dezelfde dag nog toestemming gaf aan verweerder om zijn bijstand aan F BV/dr. KR voort te zetten leidt de raad af dat de onafhankelijk bestuurder zich in staat achtte tot een voldoende beoordeling van de vraag. Naar het oordeel van de raad mocht verweerder dus afgaan op dat antwoord. Dit betekent dat het verweerder vanaf 30 oktober 2017 vrij stond om voor F BV/dr. KR op te treden in geschillen met, onder meer, MKA.

6.9    De raad komt gelet op het voorgaande tot de slotsom dat klachtonderdeel a ongegrond is.

Verzet klachtonderdeel b)

6.10    MKA heeft in verzet aangevoerd dat verweerder het kort geding van maart 2019 niet had moeten starten, omdat hij wist of kon weten dat de dagen van F BV als bestuurder van MKA geteld waren. Onder die omstandigheden had verweerder anders moeten beslissen. Volgens klager heeft de voorzitter dat miskend.

6.11    De raad stelt voorop dat de gemachtigde van MKA ter zitting heeft bevestigd dat de klacht in de voorzittersbeslissing correct is weergegeven. Klachtonderdeel b gaat, volgens de voorzittersbeslissing, over de gang van zaken rondom de intrekking van het kort geding en niet om het starten ervan. Reeds daarom kan dat wat MKA daarover naar voren heeft gebracht niet leiden tot gegrondheid van het verzet.

6.12    MKA heeft verder gesteld dat verweerder het kort geding niet, althans niet voortvarend heeft ingetrokken en dat de voorzitter heeft miskend dat dat jegens MKA onzorgvuldig en onbetamelijk is.

6.13    De raad verwerpt ook deze verzetgrond. De voorzitter is terecht tot het oordeel gekomen dat verweerder het kort geding heeft ingetrokken zodra voor hem duidelijk was dat sprake was van een rechtsgeldig besluit van het bestuur van MKA dat een aan hem gerichte opdracht tot intrekking van het kort geding inhield. De raad voegt hier nog aan toe dat MKA de opdracht aan verweerder om namens MKA op te treden op vrijdag 5 april 2019 heeft ingetrokken. Dat verweerder zich vervolgens op het standpunt heeft gesteld dat zijn opvolger het kort geding moest intrekken acht de raad in de gegeven omstandigheden niet onbegrijpelijk of onzorgvuldig. Op dinsdag 9 april 2019, de dag dat verweerder duidelijk werd dat het verzoek tot intrekking van het kort geding aan hem gericht was, ondanks dat de opdracht van MKA aan hem was ingetrokken, heeft verweerder de rechtbank geïnformeerd over de intrekking. De gang van zaken is niet onzorgvuldig of onbetamelijk en zonder toelichting, die heeft MKA niet gegeven, ziet de raad ook niet in dat MKA door het korte tijdsverloop in haar belangen is geschaad. Het verzet tegen klachtonderdeel b is daarom ook ongegrond.

Verzet klachtonderdeel c)

6.14    Aan klachtonderdeel c ligt de stelling ten grondslag dat verweerder gehouden is om zijn declaraties geheel of gedeeltelijk terug te betalen aan MKA. Dat hij dit niet doet is volgens MKA onzorgvuldig en onbetamelijk.

6.15    De voorzitter heeft geoordeeld dat de juistheid van deze stelling niet kan worden vastgesteld en heeft het klachtonderdeel kennelijk ongegrond verklaard. De raad onderschrijft het oordeel van de voorzitter. Omdat de voorzitter zeer summier is in de motivering van haar oordeel, zal de raad de beslissing op dit punt aanvullen.

6.16    De raad stelt vast dat verweerder zijn declaraties heeft ingediend bij MKA en dat deze zijn voldaan door middel van verrekening met een omstreeks 20 maart 2019 door MKA betaald voorschot. De declaraties zien op werkzaamheden in verband met het kort geding, die verweerder heeft verricht in opdracht van de bestuurder van MKA, F BV en haar bestuurder en aandeelhouder dr. KR.

6.17    Dat het kort geding de opvolgend bestuurders van MKA, A BV/drs. AR en DR BV/dr. PdR, onwelgevallig was en in hun opdracht is ingetrokken, neemt niet weg dat MKA opdrachtgever was van verweerder. Zonder toelichting, die heeft MKA niet gegeven, ziet de raad niet in waarom MKA niet gehouden is (en blijft) tot betaling van declaraties.

6.18    De raad begrijpt verder dat MKA zich op het standpunt stelt dat verweerder zich onwelwillend heeft opgesteld in overleg over gehele of gedeeltelijke restitutie van declaraties. Dit standpunt heeft MKA niet feitelijk onderbouwd.

6.19    Uit het voorgaande volgt dat het verzet tegen klachtonderdeel c ongegrond is.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart het verzet, voor zover ingesteld door A BV, ongegrond;

-    bepaalt dat het dictum van de voorzittersbeslissing aldus moet worden gelezen dat A BV (klaagster 1) kennelijk niet-ontvankelijk is in alle klachtonderdelen;

-    verklaart het verzet van MKA tegen klachtonderdeel a gegrond;

-    verklaart klachtonderdeel a ongegrond;

-    verklaart het verzet van MKA tegen klachtonderdeel b ongegrond;

-    verklaart het verzet van MKA tegen klachtonderdeel c ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. P.J.E.M. Nuiten en J.H.M. Nijhuis, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 25 januari 2021.