Rechtspraak
Uitspraakdatum
27-01-2021
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2021:31
Zaaknummer
20-902/DH/DH
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij deels kennelijk niet-ontvankelijk vanwege ne bis in idem. Klacht voor het overige kennelijk ongegrond. Verweerster is de grenzen van haar vrijheid om de belangen van haar cliënten te behartigen niet te buiten gegaan.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 27 januari 2021 in de zaak 20-902/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerster
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 20 november 2020 met kenmerk K256 2019 ar/cw, door de raad ontvangen op 23 november 2020, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 9 (inhoudelijk) en 1 tot en met 13 (procedureel). De voorzitter heeft verder kennis genomen van de e-mail met bijlagen van klaagster van 19 januari 2021. Verweerster heeft van deze e-mail geen kennis genomen, maar is daardoor niet in haar belangen geschaad.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klaagster heeft vanaf medio 2007 samengeleefd met haar partner (hierna: erflater) in een gemeenschappelijke woning.
1.2 Erflater heeft twee kinderen, geboren in 1994 en 1997, uit een eerdere relatie.
1.3 Erflater is in 2009 ziek geworden.
1.4 Op 29 december 2009 hebben klaagster en erflater een samenlevingsovereenkomst gesloten ten overstaan van een notaris. De samenlevingsovereenkomst is ingeschreven in het Centraal Testamentenregister. Erflater had geen (in dat register ingeschreven) testament.
1.5 Op 4 december 2012 hebben klaagster en erflater een akte van verdeling doen opstellen door dezelfde notaris. In de akte is beschreven dat de affectieve relatie en de gemeenschappelijke huishouding tussen klaagster en erflater zijn beëindigd. In de akte van verdeling zijn afspraken vastgelegd over het gebruik van de gemeenschappelijke woning.
1.6 In september 2016 is erflater ingeschreven op het adres van een appartement van zijn vader.
1.7 Erflater is op 18 oktober 2016 overleden.
1.8 De twee kinderen zijn de erfgenamen van erflater. Klaagster is geen erfgenaam van erflater. Klaagster en de kinderen waren deelgenoot voor zover het de woning betrof. Over onder meer de woning is na het overlijden van erflater een geschil ontstaan tussen klaagster en de kinderen. Verweerster heeft de kinderen in dat geschil bijgestaan.
1.9 Klaagster heeft een kort geding ingesteld tegen de kinderen, strekkend tot levering van de woning door de kinderen aan klaagster. Het kort geding is op 5 januari 2017 mondeling behandeld.
1.10 Op 13 februari 2017 hebben klaagster en haar ouders bij de rechtbank een vordering ingediend strekkende tot benoeming van een notaris tot vereffenaar van de nalatenschap van erflater.
1.11 Op 21 maart 2017 is namens notaris mr. K in een e-mail aan klaagster onder meer het volgende geschreven:
“[Verweersters cliënten] hebben mij gevraagd om te onderzoeken of zij met u tot een vergelijk kunnen komen inzake de onverdeeldheid van het huis [adres] en inzake de vordering die u stelt te hebben op [erflater]. Zij hebben mij gevraagd als notaris die de afwikkeling van de nalatenschap van hun vader verder kan begeleiden omdat zij de voorkeur geven aan een minnelijke oplossing boven die van een procedure met advocaten bij de rechtbank.”
1.12 In een brief van 16 maart 2017 aan de rechtbank Den Haag heeft verweerster onder meer het volgende geschreven:
“verweerders laten zich inmiddels bijstaan door ondergetekende en [mr. K], notaris”
1.13 Op 20 april 2017 is het onder 1.10 genoemde verzoek van klaagster en haar ouders mondeling behandeld. De rechtbank heeft het verzoek bij beschikking van 20 april 2017 afgewezen omdat, zakelijk weergegeven, het de rechtbank niet gebleken is dat de kinderen tekortschieten in de vervulling van hun verplichtingen als vereffenaars. Verweerster heeft de kinderen in deze procedure bijgestaan. In de beschikking van de rechtbank Den Haag van 20 april 2017 is onder meer het volgende opgenomen:
“De rechtbank overweegt voorts dat verweerders zich inmiddels (…) laten bijstaan door een advocaat en door notaris [mr. K].
1.14 In de onder 1.10 genoemde procedure hebben klaagster en haar ouders gesteld dat zij schuldeisers van de nalatenschap zijn. Klaagster heeft gesteld dat zij een vordering heeft op de nalatenschap van € 160.232,- in verband met, zakelijk weergegeven, jarenlange verzorging en financiële ondersteuning van erflater. In die procedure hebben de ouders van klaagster gesteld dat zij in verband met de herfinanciering van de gezamenlijke woning aan klaagster en erflater een geldlening hebben verstrekt, waarbij zij het recht van tweede hypotheek op de woning hebben gekregen.
1.15 In een concept van de vaststellingsovereenkomst tussen klaagster en de vereffenaars is – na correctie door verweerster – onder meer het volgende opgenomen:
“Tot de nalatenschap van erflater behoort een (beleggings)depot groot ongeveer € 140.000,-. De vereffenaars en [klaagster] zullen (…) Achmea gezamenlijk schriftelijk verzoeken dit depot vrij te geven en een bedrag van € 70.000,00 te storten op de kwaliteitsrekening van [notaris].”
1.16 Op 15 januari 2018 hebben de kinderen hun aandeel in de gemeenschappelijke woning geleverd aan klaagster.
1.17 Bij brief van 15 juli 2018 heeft klaagster bij de deken een (eerste) klacht ingediend over verweerster.
1.18 Mr. K heeft in een brief van 26 september 2018 aan de Kamer voor het Notariaat onder meer het volgende geschreven:
“De advocaat van de erfgenamen raadde hen aan, gezien het feit dat er geen liquide middelen in de nalatenschap waren en het huis zwaar hypothecair belast was om met bijstand van een familienotaris zonder gerechtelijke procedures tot een vergelijk te komen met klaagster.”
1.19 Bij beslissing van 27 maart 2019 van de voorzitter van de Raad van Discipline is klaagsters (eerste) klacht in alle onderdelen kennelijk ongegrond verklaard. De (eerste) klacht hield – voor zover hier relevant – onder meer in:
“b) Verweerster heeft de rechtbank twee maal aantoonbaar misleid.
c) Verweerster heeft “de feiten van [klaagsters] mantelzorg voor [erflater] van 2009 vrijwel tot zijn dood in weerwil van [verweersters] aantoonbare wetenschap hiervan moedwillig continu (…) verdraaid”.
d) Verweerster heeft de boedelnotaris belemmerd om haar werk als onafhankelijk belangenbehartiger te verrichten door haar buitenspel te zetten, althans heeft verweerster haar cliënten daartoe aangezet. (…)
i) Verweerster heeft alle regels geschonden die “inherent zijn aan rechtsgeldige onafhankelijke vereffening waarbij alle belangen gerespecteerd dienen te worden”. (…)
Klaagster stelt, zo begrijpt de voorzitter, dat verweerster haar heeft gekwetst met haar stellingname in de procedures tegen de kinderen en het debat rondom de afwikkeling van de nalatenschap. In het bijzonder heeft verweerster klaagster gekwetst door de ontkenning van verweerster (namens de kinderen) dat klaagster erflater langdurig mantelzorg heeft verleend.”
1.20 Verweerster heeft – in de dagvaardingsprocedure waarin verweersters cliënten afgifte van de goederen van de nalatenschap vorderden alsmede vaststelling van de verdeling van de gemeenschappelijke goederen van klaagster en erflater – voor de comparitie van partijen van 28 mei 2019 producties overgelegd, waaronder:
“Productie 21: een kopie van de klacht van eisers zonder bijlagen zoals ingediend op 17 januari 2019 bij de Kamer voor het notariaat naar aanleiding van productie 24 van de zijde van gedaagde (…). Eisers waren tot dat moment niet op de hoogte van de akte ‘rectificatie verdeling’ van een jaar eerder. (…)
Productie 25: afschrift boedelregister d.d. 19 april 2019 waaruit blijkt dat er geen boedelnotaris is ingeschreven. De ingeschreven ‘betrokken notaris’ is eisers onbekend. De datum van registratie is een dag nadat [mr. O], die de verklaring van erfrecht heeft opgesteld, de rechtbank schriftelijk heeft geïnformeerd dat zij betrokken was. De rechtbank zoekt uit of mogelijk een verkeerde notaris is geregistreerd.”
In de klacht (productie 21) is onder meer het volgende opgenomen:
“Notaris werkt doelmatig mee aan belastingontwijking van derde partij.”
1.21 Bij beslissing van 12 augustus 2019 heeft de Raad van Discipline klaagsters verzet tegen de beslissing van de voorzitter van 27 maart 2019 ongegrond verklaard.
1.22 Op 10 september 2019 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden bij de kantonrechter van de rechtbank Den Haag. In het proces-verbaal is onder meer opgenomen:
“[Verweerster]: (…) Er wordt niet betwist dat er hypotheken waren, wel dat vader schuldenaar was van de ene hypotheek. (…) Betrokkenheid van [mr. O] als boedelnotaris is correct. (…) De gezamenlijke rekening zegt niets over een gezamenlijke huishouding. (…)
[Klaagster]: (…) [mr. O] was mijn partijnotaris. De betrokken notaris was [mr. K].”
1.23 Klaagster heeft een op 13 oktober 2019 gedateerde brief aan verweerster en verweersters kantoor gestuurd met als onderwerp:
“nieuwe Tuchtklacht tegen u & in kennisstelling inzake de feiten van de Algemeen Deken en de Orde, het College van Toezicht van de NOVA en het Bestuur van de VEAN (de voorzitter)”
1.24 Op 23 december 2019 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster.
1.25 Bij beslissing van het Gerechtshof Amsterdam (notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer) van 28 april 2020 is in hoger beroep beslist op klaagsters klacht tegen notaris mr. K. In de beslissing is onder meer opgenomen:
“Vast staat dat de notaris sinds februari 2017 boedelnotaris was in de ten processe bedoelde beneficiair aanvaarde boedel. Eveneens is niet in geschil dat de notaris zich niet als zodanig had laten registeren.
1.26 Uit een afschrift boedelregister betreffende erflater blijkt dat mr. K zich op 15 juni 2020 heeft laten registreren als boedelnotaris (over de periode 13 maart 2017 tot en met 20 oktober 2017).
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende.
1) Verweerster heeft bij de rechtbank geveinsd dat er een boedelnotaris was aangesteld die de vereffening conform de wet en de Richtlijnen Vereffening zou afhandelen. Klaagster heeft in 2017 verzocht om het aanstellen van een onafhankelijk vereffenaar en verweerster heeft dit geblokkeerd door de rechtbank voor te houden dat er inmiddels een notaris betrokken was en dat zij zelf de afwikkeling van de nalatenschap begeleidde. Om die reden is klaagsters verzoek afgewezen. In 2019 heeft verweerster het bestaan van de boedelnotaris geheel ontkend.
2) Verweerster heeft nagelaten de insolvente boedel te laten melden bij de kantonrechter.
3) Verweerster heeft op 5 januari 2018 de rechtbank bedrogen door aan de rechtbank te vertellen dat zij een derde taxatie eiste en op basis daarvan zou overdragen. Toen klaagster direct een taxatie had geregeld bij de vereiste taxateur, heeft verweerster schriftelijk de taxatie verboden.
4) Verweerster heeft klaagster vanaf februari 2017 in klaagsters woonhuis bedreigd. Klaagster heeft hiervan aangifte gedaan en heeft de aangifte onlangs omgezet in een aangifte stalking.
5) Verweerster heeft klaagster schriftelijk misleid omtrent de omvang van de resterende boedel. De dag voordat de door klaagster geregelde hypothecaire lening (ten behoeve van de overdracht van de woning) zou komen te vervallen – en de overdracht van de woning dus diende plaats te vinden – heeft verweerster klaagster, terwijl de boedelbeschrijving klaagster nog steeds was ontzegd, geveinsd dat er slechts € 70.000,- resteerde voor klaagster en haar moeder. Klaagster wilde laten vastleggen dat de boedel € 140.000,- bedroeg en verweerster heeft dit doorgestreept en er € 70.000,- van gemaakt. Zij heeft klaagster derhalve laten dwalen.
6) Verweerster heeft klaagster lasterlijk beschuldigd doordat zij stukken aan de rechtbank heeft overgelegd waarin stond dat klaagster belasting ontdook, terwijl verweerster wist dat dit onjuist was.
7) Verweerster heeft zich onnodig grievend uitgelaten door jarenlang tegen rechters te liegen dat klaagsters partner niet ziek was, dat zij niet voor hem zou hebben gezorgd en dat klaagster geen relatie met hem zou hebben. Dit heeft zij op 10 september 2019 nog tegen de rechtbank gezegd.
8) Verweerster heeft klaagsters registeraccountant beschimpt en belasterd.
9) Verweerster heeft de kantonrechter op 10 september 2019 misleid door de verklaren dat de tweede hypotheek van klaagsters moeder niet erkend zou zijn, terwijl verweersters cliënten de aan klaagsters moeder toekomende rente hebben vergoed, erflater deze hypotheek al had erkend door zijn hypotheekrentebetalingen en de boedelnotaris klaagsters moeder op 19 juli 2017 schriftelijk heeft laten berichten dat de hypotheek erkend was door de cliënten van verweerster.
10) Verweerster heeft haar cliënten, de vereffenaars, begeleid bij het niet althans niet tijdig opstellen en verstrekken van de boedelbeschrijving, Klaagster is bovendien van mening dat de boedelbeschrijving – onder begeleiding van verweerster – valselijk is opgemaakt. Dit is extra kwalijk omdat verweerster lid is van de VEAN en publiceert over het erfrecht. Zij zou dus goed op de hoogte moeten zijn van het erfrecht, maar zij, althans haar cliënten, houden zich niet aan de erfrechtelijke wet- en regelgeving. De vereffenaars hebben de boedelbeschrijving pas in juni 2018 gedeponeerd bij het kantonrechter Leiden. Klaagster is van mening dat de boedelbeschrijving vals is en heeft aangifte gedaan van valsheid in geschrifte tegen de vereffenaars.
3 VERWEER
3.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 De klacht richt zich tegen de advocaat van de wederpartij van klaagster. Dit betekent dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten naar voren brengt waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet in ogenschouw worden genomen dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.
4.2 De voorzitter merkt op dat de klacht een veelheid van verwijten van klaagster aan verweerster bevat. Een zakelijke en feitelijke chronologie ontbreekt en is op basis van het klachtdossier slechts beperkt vast te stellen. Klaagster lijkt in haar klacht verweerster, de kinderen (verweersters cliënten) en de ingeschakelde notaris te vereenzelvigen. Dit alles leidt tot een lastig te doorgronden klacht waarin niet precies duidelijk is welke verwijten klaagsters verweerster precies maakt en vergt dat de voorzitter de klacht interpreteert.
4.3 De voorzitter merkt verder op dat – voor zover klaagster hierover ook heeft bedoeld te klagen - het handelen en nalaten van notaris mr. K niet ter beoordeling door de tuchtrechter is. De voorzitter heeft klaagsters verwijten aan het adres van de notaris daarom buiten beschouwing gelaten.
Klachtonderdeel 1
4.4 De voorzitter overweegt dat in het tuchtrecht het ne bis in idem-beginsel geldt. Dit beginsel houdt in dat niet voor een tweede maal kan worden geklaagd over een gedraging van een advocaat waarover de tuchtrechter al geoordeeld heeft. Daarnaast verzet het beginsel zich ertegen dat een advocaat, nadat is geoordeeld over een klacht die een bepaald feitencomplex betreft, wordt geconfronteerd met een andere klacht van dezelfde klager die zijn grondslag vindt in datzelfde feitencomplex. Een advocaat moet er na de (onherroepelijke) beslissing van de tuchtrechter immers op kunnen vertrouwen dat de klacht definitief afgewikkeld is.
4.5 De voorzitter is van oordeel dat klaagsters verwijt onder klachtonderdeel 1 – met uitzondering van de omstandigheid dat verweerster in 2019 het bestaan van de boedelnotaris zou hebben ontkend – onderdeel is van de eerder door klaagster ingediende klacht. Deze klacht is door de voorzitter van de Raad van Discipline in alle onderdelen kennelijk ongegrond verklaard en klaagsters verzet tegen die beslissing is ongegrond verklaard. Klaagster kan zich niet nogmaals over hetzelfde beklagen. Dit klachtonderdeel is daarom in zoverre kennelijk niet-ontvankelijk.
4.6 Klaagster is wel ontvankelijk in haar verwijt dat verweerster in 2019 het bestaan van de boedelnotaris zou hebben ontkend.
4.7 De voorzitter overweegt in dat kader dat gedragsregel 8 bepaalt dat een advocaat zich dient te onthouden van het verstrekken van feitelijk onjuiste informatie waarvan hij weet, althans behoort te weten, dat deze onjuist is. Van schending van deze regel is slechts sprake indien een advocaat feitelijke gegevens verstrekt waarvan hij weet althans behoort te weten dat die onjuist zijn. Dat is niet het geval indien blijkt dat de advocaat is uitgegaan van de juistheid van de stellingen van zijn cliënt en dat hij ook geen reden heeft gehad om daaraan te twijfelen. De wijze waarop de stellingen worden gepresenteerd is aan de advocaat, zij het dat dit dient te gebeuren binnen de grenzen van de gedragsregels. Uit de toelichting op deze gedragsregel volgt dat evenmin is toegestaan dat een advocaat de rechter willens en wetens verstoken laat van informatie waarvan de advocaat weet of moet weten dat deze wezenlijk is voor de oordeelsvorming van de rechter.
4.8 De uitlatingen van verweerster waar het in dit klachtonderdeel om draait, zijn alle gedaan in 2019, dus ruim vóór de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 28 april 2020 en ruim vóór de registratie van mr. K als boedelnotaris. Verweerster heeft gesteld dat bij de procedures waarin de uitlatingen zijn gedaan, tussen klaagster en verweersters cliënten in dispuut was in welke hoedanigheid mr. K betrokken was bij de vereffening. Klaagster was van mening dat mr. K boedelnotaris was. Verweersters cliënten waren van mening dat mr. K partijnotaris was. Verweerster betwist dat sprake is van verdraaiing van feiten. Zij heeft toegelicht dat ze is afgegaan op de informatie die zij van haar cliënten heeft gekregen. In dat verband heeft verweerster een e-mail overgelegd van mr. K aan klaagster van 21 maart 2017 waarin mr. K schrijft dat verweersters cliënten haar hebben ingeschakeld om de afwikkeling van de nalatenschap te begeleiden en om te onderzoeken of zij met klaagster tot een vergelijk kunnen komen. Uit de e-mail blijkt niet dat mr. K als boedelnotaris optreedt. Verweerster heeft verder aangegeven dat zij heeft vertrouwd op het boedelregisters waarin mr. K niet stond ingeschreven.
4.9 De voorzitter is van oordeel dat verweerster mocht vertrouwen op het boedelregister. Ten aanzien van de door verweerster overgelegde akte producties stelt de voorzitter vast dat verweerster niet meer heeft gesteld dan dat uit het boedelregister bleek dat er geen boedelnotaris was ingeschreven. Dat was juist. Klaagster heeft verder naar voren gebracht dat verweerster ter zitting van 10 september 2019 heeft verklaard dat de betrokkenheid van mr. O als boedelnotaris correct is. Waarom zij dit heeft gezegd en of dit mogelijk een verspreking is geweest, kan de voorzitter niet vaststellen. Wat er ook van zij, klaagsters heeft ter zitting gereageerd dat mr. O partijnotaris was – wat ook uit het boedelregister blijkt – zodat eventuele onduidelijkheid hierover bij de rechter onmiddellijk is opgehelderd.
4.10 Alles overziende heeft de voorzitter op basis van de overgelegde stukken geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat verweerster willens en wetens onjuiste feiten of feiten waarvan zij had moeten weten dat deze onjuist waren naar voren heeft gebracht bij de rechter. De voorzitter merkt daarbij op dat van het verzwijgen van de betrokkenheid van mr. K bij de afwikkeling van de nalatenschap geen sprake is geweest. Verweerster heeft onweersproken gesteld dat in beide procedures waarin de uitlatingen zijn gedaan, door of namens haar cliënten melding is gemaakt van de betrokkenheid van mr. K. Voor zover de kennis omtrent de betrokkenheid van mr. K wezenlijk zou zijn voor de oordeelsvorming van de rechter, heeft verweerster ook in dit verband niet gehandeld in strijd met gedragsregel 8. De voorzitter zal dit klachtonderdeel daarom voor het overige kennelijk ongegrond verklaren.
Klachtonderdeel 2
4.11 Klaagster verwijt verweerster dat zij heeft nagelaten de insolvente boedel te laten melden bij de kantonrechter. Klaagster heeft daartoe een brief van notaris mr. K van 26 september 2018 overgelegd, waarin mr. K volgens klaagster aangeeft dat verweerster zou hebben gezegd dat de boedel illiquide was.
4.12 Verweerster heeft betwist dat de boedel insolvent was. De voorzitter stelt vast, zoals verweerster terecht aangeeft, dat mr. K in haar brief van 26 september 2018 schrijft dat de advocaat (verweerster) aangaf dat er geen liquide middelen waren. Liquiditeit is echter niet hetzelfde als solvabiliteit. Dat de boedel geen liquide middelen bevat hoeft niet mee te brengen dat de boedel insolvent is. Uit de betreffende brief blijkt bovendien niet dat de woning overgehypothekeerd was, maar dat de woning zwaar hypothecair belast was. Ook daaruit volgt niet dat de nalatenschap negatief was. Ook anderszins heeft de voorzitter op basis van de overgelegde stukken niet kunnen vaststellen dat de boedel insolvent was.
4.13 Bovendien ligt de verantwoordelijkheid voor het melden van een insolvente boedel bij verweersters cliënten en niet bij verweerster. Verweerster is niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk voor het handelen of nalaten van haar cliënten.
4.14 De voorzitter zal dit klachtonderdeel dan ook kennelijk ongegrond verklaren.
Klachtonderdeel 3
4.15 Zoals hiervoor – bij klachtonderdeel 1 – is overwogen geldt in het tuchtrecht het ne bis in idem-beginsel. De voorzitter is van oordeel dat klaagsters verwijt onder dit klachtonderdeel reeds onderdeel is van de eerder door klaagster ingediende klacht. Klaagster kan zich niet nogmaals over hetzelfde beklagen. Dit klachtonderdeel is dan ook kennelijk niet-ontvankelijk.
Klachtonderdeel 4
4.16 Klaagster verwijt verweerster dat zij haar vanaf februari 2017 in klaagsters woonhuis heeft bedreigd. Klaagster heeft hiervan aangifte gedaan en heeft de aangifte onlangs omgezet in een aangifte stalking. Anders dan de deken, ziet de voorzitter deze klacht of een beslissing daarop niet terug in de beslissing van de voorzitter van de raad van discipline van 27 maart 2019. Van niet-ontvankelijkheid is daarom geen sprake. Echter, nog daargelaten het feit dat klaagster dit verwijt wel (in ieder geval al deels) bij haar eerdere klacht naar voren had moeten brengen, geldt dat dit verwijt door klaagster niet met bewijs onderbouwd is. Voor dergelijk bewijs is de mening of het standpunt van klaagster op zichzelf niet zonder meer voldoende. De voorzitter zal dit klachtonderdeel dan ook kennelijk ongegrond verklaren.
Klachtonderdeel 5
4.17 Klaagster verwijt verweerster dat zij klaagster schriftelijk heeft misleid over de omvang van de resterende boedel.
4.18 De voorzitter overweegt dat door klaagster ter onderbouwing is overgelegd een deel van de concept-vaststellingsovereenkomst tussen klaagster en haar moeder enerzijds en verweersters cliënten anderzijds. Verweerster heeft klaagsters conceptversie gewijzigd. Anders dan klaagster meent kan uit het door verweerster aangepaste concept niet blijken dat verweerster klaagster verkeerd heeft voorgelicht over de omvang van de boedel dan wel de waarde van het beleggingsdepot. In de door verweerster aangepaste versie is niet aangegeven wat de waarde van het beleggingsdepot was. Evenmin is opgenomen of geveinsd dat er slechts € 70.000,- voor klaagster beschikbaar was. Uit de aanpassingen van verweerster blijkt slechts dat van het beleggingsdepot € 70.000,- zou worden uitgekeerd aan klaagster.
4.19 De voorzitter heeft ook verder op basis van de overgelegde stukken niet kunnen vaststellen dat verweerster klaagster schriftelijk heeft misleid over de omvang van de boedel. Dit klachtonderdeel is daarom kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel 6
4.20 Klaagster verwijt verweerster dat zij door verweerster lasterlijk beschuldigd is doordat verweerster stukken aan de rechtbank heeft overgelegd waarin stond dat klaagster belasting ontdook, terwijl verweerster wist dat dit onjuist was. Klaagster heeft aangegeven dat verweersters cliënten de beschuldiging hebben ingetrokken tijdens de zitting van de Kamer voor het Notariaat.
4.21 De voorzitter stelt vast dat verweerster in de dagvaardingsprocedure voor de comparitie van partijen van 28 mei 2019 producties heeft ingediend, waaronder een klacht van haar cliënten tegen de notaris die de hiervoor genoemde akte rectificatie verdeling heeft gepasseerd. In de klacht is gesteld dat deze akte is opgemaakt zonder medeweten en volmacht van verweersters cliënten. In de klacht is voorts opgenomen dat de notaris meewerkt aan belastingontwijking door een derde partij. Uit de context blijkt dat hiermee klaagster wordt bedoeld.
4.22 De voorzitter overweegt dat de klacht niet is opgesteld door verweerster, maar door haar cliënten. Verweerster heeft onweersproken gesteld dat deze productie is ingediend in reactie op een productie die klaagster had ingediend, te weten de betreffende akte rectificatie verdeling. Verweerster heeft terecht opgemerkt dat zij niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk is voor de uitingen van haar cliënten. De klacht betreft bovendien een zakelijke weergave van het standpunt van verweersters cliënten ten tijde van het indienen van die klacht. Verweersters cliënten hadden er belang bij dat dit stuk werd ingediend, nu zij de geldigheid van de door klaagster ingebrachte akte rectificatie verdeling wensten te betwisten. De voorzitter heeft bovendien niet kunnen vaststellen dat verweerster op het moment van indiening wist of had moeten weten dat de in de klacht geuite beschuldiging van belastingontwijking was ingetrokken door haar cliënten.
4.23 De voorzitter is van oordeel dat verweerster de grenzen van haar vrijheid om de belangen van haar cliënten te behartigen niet te buiten is gegaan. De voorzitter zal dit klachtonderdeel daarom kennelijk ongegrond verklaren.
Klachtonderdeel 7
4.24 Klaagster verwijt verweerster dat zij zich onnodig grievend heeft uitgelaten door jarenlang tegen rechters te liegen dat klaagsters partner niet ziek was, dat zij niet voor hem zou hebben gezorgd en dat klaagster geen relatie met hem zou hebben.
4.25 Zoals hiervoor overwogen geldt in het tuchtrecht het ne bis in idem-beginsel. De voorzitter is van oordeel dat klaagsters verwijt onder klachtonderdeel 7 – met uitzondering van de omstandigheid dat verweerster dit ook op 10 september 2019 nog zou hebben gezegd – onderdeel is van de eerder door klaagster ingediende klacht. Deze klacht is door de voorzitter van de Raad van Discipline in alle onderdelen kennelijk ongegrond verklaard en klaagsters verzet tegen die beslissing is ongegrond verklaard. Klaagster kan zich niet nogmaals over hetzelfde beklagen. Dit klachtonderdeel is daarom in zoverre kennelijk niet-ontvankelijk.
4.26 Klaagster is wel ontvankelijk in haar verwijt dat verweerster zich op 10 september 2019 grievend zou hebben uitgelaten.
4.27 De voorzitter stelt vast dat verweerster blijkens het proces-verbaal van de zitting van 10 september 2019 heeft gesteld dat de gezamenlijke rekening niets zegt over een gezamenlijke huishouding. Dit betreft een zakelijke weergave van het standpunt van de cliënten van verweerster en komt de voorzitter niet (onnodig) grievend voor.
4.28 Klaagster heeft verder gesteld dat het gerechtshof Den Haag in de procedure op grond van artikel 12 Wetboek van Strafvordering heeft vastgesteld dat klaagster erflater tot aan zijn overlijden heeft verzorgd. Verweerster heeft betwist dat het gerechtshof een dergelijke civielrechtelijke vaststelling heeft gedaan. Klaagster heeft geweigerd de betreffende beschikking van het gerechtshof te overleggen, zodat de voorzitter niet kan vaststellen wat het gerechtshof hierover precies heeft vastgesteld. Bovendien geldt dat het binnen de vrijheid van verweerster valt om hierover een ander standpunt in te nemen teneinde de belangen van haar cliënten te behartigen, zelfs als het gerechtshof daarover een oordeel zou hebben gegeven, zoals klaagster stelt. De voorzitter zal dit klachtonderdeel daarom voor het overige kennelijk ongegrond verklaren.
Klachtonderdeel 8
4.29 Klaagster verwijt verweerster zij klaagsters registeraccountant heeft beschimpt en belasterd. Klaagster stelt dat verweerster de door de registeraccountant gewaarmerkte vorderingen “vodjes” heeft genoemd.
4.30 Eerst moet de vraag worden beantwoord of klaagster voldoende belang heeft bij dit klachtonderdeel. Het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat komt immers slechts toe aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen.
4.31 De voorzitter overweegt dat dit klachtonderdeel betrekking heeft op (vermeende) uitlatingen van verweerster over klaagsters registeraccountant en de door hem opgestelde gewaarmerkte vorderingen. Klaagster heeft hierbij geen rechtstreeks belang, maar slechts een afgeleid belang en is daarom kennelijk niet-ontvankelijk in dit klachtonderdeel.
Klachtonderdeel 9
4.32 Klaagster verwijt verweerster dat zij de kantonrechter op 10 september 2019 heeft misleid door te verklaren dat de tweede hypotheek van klaagsters moeder niet erkend zou zijn.
4.33 De voorzitter stelt vast dat verweerster blijkens het proces-verbaal van de zitting van 10 september 2019 heeft aangevoerd dat zij het bestaan van de hypotheek niet heeft betwist, doch dat zij heeft betwist dat erflater schuldenaar was van de hypotheek. Dit betreft het standpunt van verweerster cliënten. Verweerster mocht dit standpunt naar voren brengen, zeker gelet op de door verweerster overgelegde ontwerp-hypotheekakte waarin klaagster is vermeld als schuldenaar of hypotheekgever en erflater slechts is vermeld als hypotheekgever. Dat in het kader van de vaststellingsovereenkomst mogelijk een bedrag aan rentebetalingen is toegekend aan klaagsters moeder – wat de voorzitter niet kan vaststellen omdat klaagster de definitieve vaststellingsovereenkomst niet heeft willen overleggen – maakt dit niet anders. In een vaststellingsovereenkomst kan immers ook – ter beëindiging van een geschil – worden overeengekomen dat een vergoeding wordt betaald zonder dat een vordering wordt erkend.
4.34 Klaagster heeft in dit verband voorts aangevoerd dat de boedelnotaris klaagsters moeder schriftelijk door de zaakwaarnemer heeft laten berichten dat de hypotheek erkend was door verweersters cliënten. De betreffende e-mail van 19 juli 2017 is onderdeel van de e-mailwisseling tussen klaagsters moeder en haar zaakwaarnemer. De e-mailwisseling bevat echter geen bevestiging van de boedelnotaris zelf. De voorzitter kan op basis van deze e-mail dan ook niet vaststellen dat de boedelnotaris inderdaad heeft bevestigd dat verweersters cliënten de vordering wegens achterstallige hypotheekrente hebben erkend.
4.35 Gelet op het voorgaande kan de voorzitter niet vaststellen dat verweerster in dit verband de rechter heeft misleid. Dit klachtonderdeel wordt daarom kennelijk ongegrond verklaard.
Klachtonderdeel 10
4.36 Klaagster verwijt verweerster dat zij haar cliënten heeft begeleid bij het niet althans niet tijdig opstellen van de boedelbeschrijving. Klaagster is bovendien van mening dat de boedelbeschrijving valselijk is opgemaakt.
4.37 Verweerster heeft terecht opgemerkt dat zij niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk is voor het handelen of nalaten van haar cliënt. De voorzitter zal dit klachtonderdeel daarom kennelijk niet-ontvankelijk verklaren.
Overig
4.38 Voor zover ook wordt geklaagd over het feit dat verweerster niet is ingegaan op klaagsters klachtbrief van 13 oktober 2019, geldt het volgende. Klaagster heeft verweerster op 13 oktober 2019 een brief gestuurd met haar nieuwe klacht, en in de adressering vermeld dat deze tevens was gericht aan de maatschap van het kantoor van verweerster. Het onderwerp van klaagsters brief betrof “nieuwe tuchtklacht tegen u & in kennisstelling inzake de feiten van de Algemeen Deken en de Orde (…)”. Verweerster heeft deze brief opgevat als een aankondiging van het indienen van een nieuwe tuchtklacht door klaagster. Dat verweerster de brief zo heeft opgevat en daarom niet heeft gereageerd, acht de voorzitter – mede gelet op het onderwerp van de brief – begrijpelijk. Van tuchtrechtelijk laakbaar handelen is geen sprake.
4.39 Indien en voorzover klaagster heeft bedoeld ook nog andere klachten voor te leggen aan de tuchtrechter, geldt dat zij niet heeft voldaan aan haar plicht als klager om de klacht duidelijk en ondubbelzinnig te formuleren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
- klachtonderdeel 1 – met uitzondering van de omstandigheid dat verweerster in 2019 het bestaan van de boedelnotaris zou hebben ontkend – kennelijk niet-ontvankelijk;
- klachtonderdeel 1 voor het overige kennelijk ongegrond;
- klachtonderdelen 3 en 8 kennelijk niet-ontvankelijk;
- klachtonderdeel 7 – met uitzondering van het verwijt dat verweerster zich op 10 september 2019 grievend zou hebben uitgelaten – kennelijk niet-ontvankelijk;
- verklaart klachtonderdeel 7 voor het overige kennelijk ongegrond;
- verklaart klachtonderdelen 2, 4, 5, 6, 9 en 10 kennelijk ongegrond;
steeds met toepassing van artikel 46j Advocatenwet.
Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2021.