Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

22-02-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2021:28

Zaaknummer

20-724

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. De klacht is kennelijk niet-ontvankelijk in verband met ne bis in idem. Klager heeft al eerder geklaagd over dezelfde kwestie.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 22 februari 2021

in de zaak 20-724/AL/GLD

naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

over

verweerster

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) van 22 september 2020 met kenmerk K20/76, door de raad ontvangen op 22 september 2020, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 6.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Op 29 december 2018 heeft klager een klacht ingediend tegen verweerster. Deze klacht is, na onderzoek door de deken, naar de raad van gestuurd en geregistreerd onder zaaknummer 19-357/AL/GLD.

1.2    Bij beslissing van 9 augustus 2019 heeft de voorzitter van de raad de klacht kennelijk ongegrond verklaard. De voorzitter heeft als klacht geformuleerd, dat verweerster

a)    op een ongepaste, incorrecte en buitengewoon kwetsende manier communiceert;

b)    geen hoor en wederhoor heeft toegepast;

c)    zaken in de conceptovereenkomst heeft beschreven die in strijd zijn met de waarheid en nadelig voor de positie en belangen van klager.

Uit de in de beslissing opgenomen feiten blijkt dat het gaat om de bijstand van verweerster, vanaf december 2018, aan een wederpartij van klager in een erfrechtkwestie.

1.3    Het verzet dat klager heeft ingesteld tegen de beslissing van 9 augustus 2019 is bij beslissing van 30 maart 2020 ongegrond verklaard. Klager heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing.

1.4    Het hof van discipline heeft klager bij beslissing van 31 augustus 2020 niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.

1.5    Op 29 mei 2020 heeft klager bij de deken opnieuw een klacht ingediend over verweerster.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster het volgende.

a)    Verweerster heeft de extra rechten die een normale burger niet heeft, misbruikt om ongewenst, incorrect gedrag en handelen van de zus van klager te bevestigen en verder ten uitvoer te brengen.

Indien verweerster zich had gehouden aan de opdracht die de zus van klager haar had verstrekt, namelijk klager een termijn stellen hetgeen zelfs eenvoudig online is te regelen, was een en ander niet uit de hand gelopen. Dan waren de contacten tussen klager en zijn zus niet definitief verbroken en daarmee ook niet met andere, naaste familieleden. Deze bijkomende schade is voor klager veel ernstiger, ingrijpender en diepgaander dan de zaak zelf. Daarvoor had verweerster de familie van klager moeten en kunnen behoeden.

b)    Verweerster steunde de zus van klager om niet op zijn herhaald verzoek in te gaan om via mediation een oplossing te vinden. Ook steunde verweerster de zus van klager om te weigeren antwoord te geven op relevante vragen over de nalatenschap.

Verweerster stelde vast dat de omvang van de erfenis helder is, echter dat is aantoonbaar niet het geval. Een voorbeeld: feit is volgens klager dat het codicil van zijn moeder geen handgeschreven codicil is en daarmee niet rechtsgeldig is. Ook stuurde verweerster klager ongevraagd een incorrecte overeenkomst met volmacht.

c)    Verweerster heeft de gedragscode voor familie-en erfrechtadvocaten van de vFAS niet naar behoren heeft toegepast. Mede daardoor zijn de familiebanden nu ontwricht.

d)    Verweerster heeft een incorrecte wijze van handelen ingezet om zelf meer inkomsten te verwerven.

2.2    De klacht betreft het optreden van verweerster als advocaat van de wederpartij van klager in een erfrechtelijke kwestie in de periode vanaf 19 december 2018.

2.3    Klager stelt dat de in deze zaak geformuleerde klachten nog niet zijn onderzocht en hij heeft verwezen naar de stukken die hij heeft overgelegd in de zaak met nummer 19-357/AL/GLD.

 

3    VERWEER

3.1    De griffier heeft op verzoek van de voorzitter op 15 februari 2021 telefonisch contact gezocht met verweerster en gevraagd of zij inhoudelijk verweer wenst te voeren tegen de klacht, mondeling of schriftelijk. Verweerster heeft laten weten dat zij de klacht niet erkent, maar dat zij afziet van het voeren van inhoudelijk verweer.

 

4    BEOORDELING

4.1    In het tuchtrecht geldt het ne bis in idem-beginsel. Deze klacht strandt op dat beginsel.

4.2    Het beginsel houdt in dat niet voor een tweede maal kan worden geklaagd over een gedraging van een advocaat waarover de tuchtrechter al geoordeeld heeft. Daarnaast verzet het beginsel zich ertegen dat een advocaat, nadat is geoordeeld over een klacht die een bepaald feitencomplex betreft, wordt geconfronteerd met een andere klacht van dezelfde klager die zijn grondslag vindt in datzelfde feitencomplex. Een advocaat moet er na de (onherroepelijke) beslissing van de tuchtrechter immers op kunnen vertrouwen dat de klacht definitief afgewikkeld is. Dit kan slechts anders zijn in uitzonderlijke omstandigheden waarbij klager feiten of omstandigheden aan de herhaalde klacht ten grondslag legt die hem bij de formulering van de eerdere klacht niet bekend waren en hem evenmin bekend konden zijn.

4.3    Klager heeft bij de onderbouwing van deze klacht verwezen naar de stukken die hij in de zaak met nummer 19-357/AL/GLD heeft overgelegd. Dit betekent dat alle onderdelen van deze klacht zien op hetzelfde feitencomplex als de klacht die eerder is behandeld onder nummer 19-357/AL/GLD. Het betekent bovendien dat geen sprake is van feiten of omstandigheden die klager bij de formulering van de eerdere klacht niet bekend waren.

4.4    Uit het voorgaande volgt dat de klacht kennelijk niet-ontvankelijk is.

4.5    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, daarom kennelijk niet-ontvankelijk verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk.

 

Aldus beslist door mr. A.E. Zweers, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2021.

 

Griffier                                                                         Voorzitter

 

Verzonden d.d. 21 februari 2021