Rechtspraak
Uitspraakdatum
22-02-2021
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2021:42
Zaaknummer
20-685/A/A
Zaaknummer
20-686/A/A
Inhoudsindicatie
Klacht over de eigen advocaat deels gegrond. Verweerder 1 heeft onvoldoende zorgvuldigheid betracht in financiële aangelegenheden en de - in het bijzonder financiële - afspraken met klagers onvoldoende schriftelijk vastgelegd. Hiermee heeft verweerder 1 de kernwaarde integriteit geschonden. De raad is van oordeel dat voor de vijf gegrond verklaarde klachtonderdelen, gelet op de ernst daarvan en het gebleken gebrek aan voortschrijdend inzicht over de juistheid van zijn handelwijze, in beginsel de maatregel van een voorwaardelijke schorsing aan de orde is. Aan de andere kant weegt de raad ten gunste van verweerder 1 mee dat hij al sinds 1999 advocaat is, met een blanco tuchtrechtelijk verleden. Rekening houdende met alle omstandigheden zal de raad een berisping als passende maatregel opleggen.
Inhoudsindicatie
Klacht over kantoorgenoot van de eigen advocaat die tot inning van de openstaande declaraties is overgegaan deels gegrond. Verweerder 2 heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door voorafgaand aan het indienen van het verzoekschrift tot het leggen van conservatoir beslag geen overleg te voeren met de deken. De raad acht hiervoor de oplegging van een waarschuwing passend en geboden.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 22 februari 2021
in de zaken 20-685/A/A en 20-686/A/A
naar aanleiding van de klachten van:
klagers
gemachtigde: D.F. Fransen
advocaat te Zwolle
over:
verweerders
gemachtigde: mr. D.M. de Knijff
advocaat te Amsterdam
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 18 juli 2019 heeft de gemachtigde van klagers namens klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerders.
1.2 Op 9 september 2020 heeft de raad de klachtdossiers met kenmerken 2019-982655/EJH/FB en 2019-982642/EJH/FS van de deken ontvangen.
1.3 De klachten zijn gevoegd behandeld op de zitting van de raad van 25 september 2021. Daarbij waren partijen en hun gemachtigden aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van de in 1.2 genoemde klachtdossiers en van de op de inventarislijsten genoemde bijlagen 1 tot en met 4 en I tot en met IV respectievelijk 1 tot en met 5.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klachten gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klager 2 drijft een poeliersbedrijf onder de naam Smoothfield Foods (hierna: Smoothfield). Klagers zijn samen houder van het merk Smoothfield voor etenswaren. Op 10 mei 2016 heeft klager 2, althans Smoothfield, per e-mail een brief ontvangen van een merkenbureau uit het Verenigd Koninkrijk namens SF Investment uit Amerika, die onder de naam Smithfield Foods (hierna: Smithfield) in het Verenigd Koninkrijk actief is in dezelfde branche als Smoothfield. Volgens Smithfield pleegde Smoothfield inbreuk op hun goede naam door onder de naam Smoothfield in de markt actief te zijn. Smithfield heeft Smoothfield in de gelegenheid gesteld binnen twee weken alle uitingen met de naam Smoothfield te vernietigen. Smithfield heeft hieraan kort gezegd ten grondslag gelegd dat zij al sinds 2006 de naam Smithfield in de Europese Unie en het Verenigd Koninkrijk geregistreerd had als beeldmerk. Na onderzoek bleek dat de beeldmerkregistratie door klagers van het merk Smoothfield dateert van 2004. Volgens klagers maakte Smithfield dan ook inbreuk op haar rechten en niet andersom.
2.3 Vanwege het geschil met Smithfield hebben klagers zich gewend tot het kantoor van verweerders. Aan het kantoor van verweerders zijn drie advocaten verbonden en 50 octrooi-, merk- en modellengemachtigden.
2.4 Op 19 mei 2016 hebben klagers een gesprek gehad met mr. B, merkgemachtigde.
2.5 Bij e-mail van 25 mei 2016 heeft klager 1 Smithfield onder meer geschreven:
“we can only see 2 options in order to solve this situation.
Option 1; you will give up the mark SMITHFIELD in the United Kingdom
Option 2; you will take over our (older) rights for the SMOOTHFIELD trade mark. Our compensation will be an amount of 7.8 million Euro’s. Based on marketing costs, brand awareness, marketing costs to establish a new brand with the same level of brand awareness etc. etc.”
2.6 Bij e-mail van eveneens 25 mei 2016 heeft mr. B verweerder 1 onder meer geschreven:
“Zie onderstaande mails. Deze man (klager 1, rvd) gaat je bellen.
(…)
Er is hem gevraagd met een passend voorstel te komen. Voordat Smoothfield zelf heeft gereageerd is die man bij mij langs geweest en wilde weten welke prijs hij kon vragen. Moeilijk te beantwoorden, afhankelijk van allerlei zaken (…) Ik heb hem aangeraden eerst voor zichzelf eens in kaart te brengen wat hij heeft geïnvesteerd de laatste 10 jaar. Dat bedrag 2x zal hij vermoedelijk moeten investeren om met een nieuw merk weer te komen waar hij nu met Smoothfield zit (…) Volgens mij wil zijn partner naar enkele miljoenen en is zijn partner gematigder (…)
Ik heb hem geadviseerd met jou contact op te nemen zodat jij de onderhandelingen kunt doen.
(…)
Bijgaand aantek van het gesprek en stukken die ik van hem heb ontvangen.”
2.7 Op 31 mei 2016 hebben klagers een gesprek gehad met verweerder 1. Op diezelfde dag hebben klagers de opdrachtbevestiging van verweerder 1 ondertekend. Daarin staat onder meer:
“Ook is daarin bepaald dat ons kantoor deel neemt (…) aan de Klachten- en Geschillenregeling Advocatuur. Deze procedure houdt in dat u uw klachten eerst kenbaar maakt aan de behandeld advocaat. U kunt zich echter ook wenden tot [verweerder 1] klachtenfunctionaris van het kantoor. Slagen wij er niet in uw klacht te verhelpen, dan kunt u deze voorleggen aan de Geschillencommissie Advocatuur.”
2.8 Klagers zijn in het geschil met Smithfield ook bijgestaan door een advocaat uit het Verenigd Koninkrijk, mr. H, die is aangezocht door verweerder 1. Het kantoor van verweerders heeft met mr. H afgesproken dat zij de declaraties van mr. H zou voldoen en aan klagers zou doorbelasten.
2.9 Bij e-mail van 2 juni 2016 heeft verweerder 1 klager 1 onder meer geschreven:
“Volgens mijn Engelse collega heb je een sterke zaak om het merk door te laten halen, echter dit zegt niets over de hoogte van de vergoeding. Partijen hebben jarenlang naast elkaar bestaan. Dit maakt het lastig om een schadevergoeding te onderbouwen. Volgens mijn Engelse collega is het merk SMITHFIELD toch al niet zoveel waard en dat zal met zich mee kunnen brengen dat Smithfield niet al te veel wenst te betalen. De onderhandelingen moeten uitwijzen in hoeverre Smithfield bereid is te betalen om onrust te voorkomen.”
2.10 In een e-mail van 14 juli 2016 heeft mr. H klager 1 voorgesteld 85% van haar honorarium door te belasten met een succesfee van 15% als een schikking van meer dan £ 500.000,- wordt bereikt en met een succesfee van 20% als meer dan £ 1.500.000 aan schikking wordt bereikt.
2.11 Bij e-mail van 31 juli 2016 heeft mr. H klager 1 meegedeeld dat er twee opties zijn in het Verenigd Koninkrijk: 1) een procedure bij de rechtbank of 2) een procedure bij IPEC, een commissie die alleen merkenrechtzaken behandelt. Klagers hebben voor de laatste optie gekozen.
2.12 Bij e-mail van 10 oktober 2016 heeft mr. H klagers voorgesteld een bedrag van £ 400.000,- als schikkingsbedrag voor te stellen aan Smithfield. Klagers hebben mr. H bij e-mail van dezelfde dag meegedeeld het daar niet mee eens te zijn, waarna mr. H een schikkingsvoorstel aan Smithfield heeft gestuurd met daarin een bedrag van € 7 miljoen.
2.13 Bij e-mail van 13 oktober 2016 heeft klager 1 het kantoor van verweerders gevraagd om een specificatie vanuit het Verenigd Koninkrijk, om daarmee een declaratie van verweerder 1 van 5 oktober 2016, na te kunnen kijken. Bij e-mail van eveneens 13 oktober 2016 heeft klager 1 bij het kantoor van verweerders bezwaar gemaakt tegen verschillende declaraties van mr. H.
2.14 Bij e-mail van 14 oktober 2016 heeft klager 1 mr. H onder meer geschreven:
“In order to minimize costs, please liaise with us before work needs to be done.”
2.15 Bij e-mail aan verweerder 1 van 1 november 2016 heeft klager 1 wederom bezwaar gemaakt tegen verschillende declaraties van mr. H en verweerder 1 voorgesteld mr. H te vragen naar Nederland te komen om de declaraties te bespreken.
2.16 Op 8 december 2016 heeft een gesprek plaatsgevonden op het kantoor van verweerders, waarbij verweerder 1, mr. H en klagers aanwezig waren. Onder meer is afgesproken dat mr. H haar declaraties voortaan rechtstreeks aan klagers zou sturen. Naar aanleiding van het gesprek heeft klager 1 mr. H op 9 december 2016 zijn e-mail met bezwaren van 1 november 2016 doorgestuurd.
2.17 Bij e-mail van 23 februari 2017 heeft klager 1 mr. H bericht dat hij al haar declaraties op bepaalde punten betwist.
2.18 Bij e-mail van 8 maart 2017 heeft klager 1 verweerder 1 onder meer geschreven:
“Jij gaf aan dat wij rekening moesten houden met een bedrag van 30-35000 aan kosten in de UK. Je hoort ons er niet over dat dat nu hoger is. Alleen toen wij dat zagen aankomen in oktober afgelopen jaar, hebben wij een email gestuurd, ook aan [mr. H], waarin wij aangaven dat wij graag vooraf overleg wilde vanaf dat moment over werkzaamheden en te maken kosten.”
2.19 Bij e-mail van eveneens 8 maart 2017 heeft verweerder 1 klager 1 meegedeeld dat de kosten die klager 1 noemt de geschatte kosten zijn indien een procedure in Nederland zou plaatsvinden.
2.20 Op 23 maart 2017 heeft mr. H klagers een opdrachtbevestiging gestuurd. Daarin staat onder meer:
“The scope of our engagement is to advise you in relation to proceedings in the UK (…) against Smithfield Foods Ltd and others, in relation to which we have provided an overall estimate of £500.000 (plus VAT)”
2.21 Bij brief van 6 juni 2017 heeft mr. H haar werkzaamheden opgeschort vanwege de nog openstaande declaraties en klagers meegedeeld dat een opzegtermijn van 14 dagen in acht wordt genomen waarna zij zich formeel uit de procedures zal terugtrekken. Dat heeft zij vervolgens ook gedaan.
2.22 Klagers hebben zelf contact opgenomen met Smithfield en een schikking getroffen voor een bedrag van £ 48.000,-.
2.23 Klagers hebben in de periode van 29 juni 2016 tot en met 24 april 2017 een bedrag van in totaal € 101.192 aan het kantoor van verweerders en het kantoor van mr. H betaald. Het kantoor van mr. H stelt nog een vordering te hebben van £ 79.764 en het kantoor van verweerders van € 58.311. Dit komt neer op een bedrag van in totaal € 249.033 aan advocaatkosten.
2.24 Bij e-mail van 21 juni 2017 hebben klagers het kantoor van verweerders aansprakelijk gesteld voor een bedrag van £ 532.000,-. Het kantoor van verweerders heeft de aansprakelijkstelling van de hand gewezen en betaling van de nog openstaande declaraties gevorderd.
2.25 Verweerder 2 is een kantoorgenoot van verweerder 1. Na daartoe verkregen verlof heeft verweerder 2 namens het kantoor conservatoir derdenbeslag gelegd ten laste van Smoothfield en klager 2. Na het verstrekken van een bankgarantie zijn de beslagen opgeheven.
2.26 Bij dagvaarding van 28 augustus 2017 heeft verweerder 2 namens het kantoor klagers gedagvaard voor de rechtbank Gelderland en betaling van de nog openstaande declaraties ten bedrage van in hoofdsom € 66.277 gevorderd. In reconventie hebben klagers gevorderd voor recht te verklaren dat het kantoor van verweerders toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst, dan wel onrechtmatig althans onzorgvuldig jegens klagers heeft gehandeld en veroordeling van het kantoor tot betaling van £ 532.000,-.
2.27 Op 2 februari 2018 heeft de zitting bij de rechtbank plaatsgevonden. In het proces-verbaal van de zitting staat onder meer:
“[rechter]:
Een van de verweren is dat er ook voor een deel werkzaamheden van [mr. H] zijn opgenomen, bijvoorbeeld factuur eindigend op 803, zijn die dan wel of niet meegenomen in de vso?
[verweerder 2]:
Ik denk niet, want die vso ziet op € 56.000, dus ik denk niet dat dat daarin verwerkt is.
[rechter]:
Maar die factuur is van 23 maart. Ik kan niet zien dat het over kosten van [mr. H] gaat. Is dat werk van [mr. H] of niet, die € 10.000?
[verweerder 2]:
Dat klopt wel.”
2.28 Op 22 maart 2018 heeft mr. B telefonisch contact gehad met klager 1.
2.29 Bij vonnis van 19 september 2018 heeft de rechtbank de conventionele vordering van het kantoor van verweerders gedeeltelijk toegewezen en de reconventionele vordering van klagers afgewezen. Klagers hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld, dat nog loopt.
3 KLACHT
3.1 De klacht over verweerder 1 houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder 1 tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder 1 het volgende.
a) Onder leiding van verweerder 1 zijn aan klagers gouden bergen beloofd. Het beeld dat de vordering van € 7,8 miljoen een niet-redelijke vordering was, is door verweerder 1 nimmer rechtgezet.
b) Verweerder 1 heeft klagers vooraf geen kostenindicatie gegeven, dan wel een volstrekt ontoereikende kostenindicatie gegeven.
c) Verweerder 1 heeft de gemaakte kosten ondeugdelijk gespecificeerd en excessief gedeclareerd.
d) Klagers zijn voor het blok gezet doordat mr. H zich vlak voor een proceshandeling heeft teruggetrokken. Het kantoor van verweerders had moeten instaan voor de betaling van de declaraties van mr. H.
e) Verweerder 1 heeft onvoldoende duidelijkheid verschaft over de financiële constructie met mr. H.
f) Verweerder 1 heeft klagers niet gewezen op de klachtenregeling ten tijde van de betwisting van de declaraties.
g) Klagers hebben met verweerder 1 afgesproken, in ieder geval ook op 8 december 2016, dat hij als hoofdaannemer richting mr. H zou functioneren. Verweerder 1 is deze afspraak niet nagekomen.
h) Verweerder 1 heeft in de conclusie van antwoord in reconventie in strijd met de waarheid feiten geponeerd.
3.2 De klacht over verweerder 2 houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder 2 tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder 2 het volgende.
i) Verweerder 2 heeft voorafgaand aan het indienen van het verzoekschrift tot het leggen van conservatoir beslag geen overleg gevoerd met de deken.
j) Verweerder 2 heeft de rechtbank op de comparitie van 2 februari 2018 misleid en in de conclusie van antwoord in reconventie feiten geponeerd die in strijd met de waarheid zijn.
k) Er heeft op 22 maart 2018 rechtstreeks contact plaatsgevonden tussen klager 2 en mr. B, die tuchtrechtelijk valt onder de verantwoordelijkheid van verweerder 2.
l) Verweerder 2 heeft de kernwaarde onafhankelijkheid geschonden doordat hij in dienst is van zijn cliënte (zijn kantoor) en onder gezagsverhouding staat van de betrokken advocaat verweerder 1 en mr. B, die beide partner zijn bij het kantoor.
4 VERWEER
4.1 Verweerders hebben tegen de klachten verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
Inzake 20-685/A/A
5.1 De raad stelt voorop dat bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt rekening moet worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.
5.2 De advocaat is gehouden een hem verleende opdracht, alsmede de daarvoor geldende voorwaarden schriftelijk te bevestigen. De achtergrond daarvan is dat onduidelijkheden en misverstanden over wat er tussen advocaat en cliënt is afgesproken zoveel mogelijk dienen te worden voorkomen. De advocaat dient verder belangrijke afspraken, gezamenlijk genomen beslissingen en soms ook een gegeven advies of informatie, schriftelijk vast te leggen. Indien de advocaat dit verzuimt, komt het bewijsrisico daaromtrent op hem te rusten.
Klachtonderdeel a)
5.3 Klagers verwijten verweerder 1 dat onder zijn leiding gouden bergen zijn beloofd en dat het beeld dat de vordering van € 7,8 miljoen een niet-redelijke vordering was nimmer is rechtgezet.
5.4 De raad overweegt als volgt. Uit het klachtdossier blijkt dat klagers op 19 mei 2016 een gesprek hebben gehad met mr. B, merken- en modellengemachtigde bij het kantoor van verweerders. Naar aanleiding van dat gesprek hebben klagers zelf een berekening gemaakt van hun vordering op Smithfield dat volgens klagers uitkwam op een bedrag van bijna € 7,8 miljoen. Klager 1 heeft dit bedrag vervolgens bij e-mail van 25 mei 2016 (zie hiervoor, 2.5) aan Smithfield gecommuniceerd. Verweerder 1 was op dat moment nog niet bij de zaak betrokken. Uit deze gang van zaken blijkt de juistheid van het standpunt van verweerder 1 dat het bedrag van € 7,8 miljoen uit de koker van klagers zelf is gekomen en (het kantoor van) verweerder 1 hier pas later in is gekend. Dit is ook in lijn met de inhoud van de e-mail van mr. B aan verweerder 1 van 25 mei 2016, waarin zij hem kort verslag doet van haar gesprek met klager 1, en waarin zij schrijft dat de vraag van klager 1 (welke prijs hij moet vragen) moeilijk te beantwoorden is. Verweerder 1 is aldus voor het voldongen feit gesteld dat klager 1 namens Smoothfield een eis van € 7,8 miljoen bij de wederpartij heeft neergelegd. Verweerder 1 heeft klagers bij e-mail van 2 juni 2016 (zie 2.9) meegedeeld dat het lastig is een schadevergoeding te onderbouwen en dat volgens mr. H het merk Smithfield niet zoveel waard is en dat dit met zich mee zou kunnen brengen dat Smithfield niet al te veel wenst te betalen. Van enige belofte van gouden bergen is dan ook niet gebleken. Ook uit het latere schikkingsvoorstel, in oktober 2016, van mr. H van £ 400.000,- hadden klagers kunnen en moeten afleiden dat een vordering van € 7,8 miljoen niet reëel was. Klachtonderdeel a) is dan ook ongegrond.
Klachtonderdelen b) en c)
5.5 Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5.6 Klagers verwijten verweerder 1 dat hij hen vooraf geen kostenindicatie heeft gegeven, althans dat hij een volstrekt ontoereikende kostenindicatie heeft gegeven, dat hij een ondeugdelijke specificatie van de gemaakte kosten heeft gegeven en excessief heeft gedeclareerd.
5.7 De raad overweegt als volgt. Op grond van regel 26 lid 1 van de Gedragsregels 1992 dient een advocaat, wanneer hij een opdracht aanvaardt, de financiële consequenties daarvan met de cliënt te bespreken en inzicht te geven in de wijze waarop en de frequentie waarmee hij zal declareren. Op grond van regel 25 lid 4 richt de advocaat zijn declaratie aldus in, dat de cliënt daaruit kan zien hoeveel wordt gerekend voor salaris, verschotten en omzetbelasting.
5.8 Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder 1 klagers een kosteninschatting heeft gegeven van € 30.000,- ἀ € 40.000,-. Aan klagers is vervolgens een veelvoud van dit bedrag gefactureerd door verweerder 1 en mr. H tezamen. Volgens verweerder 1 zag de door hem gemaakte kosteninschatting alleen op een procedure in Nederland, en zijn de kosten van een procedure in het Verenigd Koninkrijk vele malen hoger. Dit moge zo zijn, het was verweerder 1 van het begin af aan duidelijk dat een procedure tegen Smithfield niet anders dan in het Verenigd Koninkrijk gevoerd zou kunnen worden. Bovendien blijkt ook nergens uit dat verweerder 1 tegen klagers heeft gezegd dat die kosteninschatting alleen zag op een Nederlandse procedure. De door verweerder 1 gemaakte kosteninschatting is dan ook veel te laag geweest en het valt verweerder 1 tuchtrechtelijk te verwijten dat hij niet bij aanvang van de advisering een inzichtelijke en reële kostenopgave aan klagers heeft verstrekt. Klachtonderdeel b) is gegrond.
5.9 Klagers verwijten verweerder 1 verder dat de door hem doorbelaste kosten van mr. H ondeugdelijk zijn gespecificeerd in zijn declaraties. Verweerder 1 voert hiertegenover aan dat bij de kantoordeclaraties altijd de specificaties van mr. H zaten. Klagers hebben dit gemotiveerd betwist; volgens klagers hebben zij zelf steeds om de specificaties van mr. H moeten vragen, om de declaraties te kunnen controleren. Dit laatste blijkt ook uit het klachtdossier, terwijl níet uit het dossier blijkt dat kostenspecificaties van mr. H. bij de declaraties van verweerder 1 zaten. Klachtonderdeel c) is in zoverre gegrond. Wat betreft het verwijt dat excessief is gedeclareerd geldt dat in het kader van deze tuchtprocedure alleen gekeken kan worden naar de declaraties van verweerder 1 zelf. Verweerder 1 heeft in totaal een bedrag van € 88.689,24 aan klagers gefactureerd. Dat dit bedrag excessief zou zijn, hebben klagers onvoldoende gemotiveerd onderbouwd, tegenover de stelling van verweerder 1 dat er veel werkzaamheden aan de zaak vastzaten. Klachtonderdeel c) is voor het overige ongegrond.
Klachtonderdeel d)
5.10 In klachtonderdeel d) verwijten klagers verweerder 1 dat zij voor het blok zijn gezet doordat mr. H zich vlak voor een proceshandeling heeft teruggetrokken. Volgens klagers had (het kantoor van) verweerder 1 moeten instaan voor betaling van de declaraties van mr. H.
5.11 De raad overweegt als volgt. Op grond van regel 21 van de Gedragsregels 1992 moet de advocaat, indien hij bij de behandeling van een zaak een andere advocaat een opdracht verstrekt, instaan voor de aan hem toekomende vergoedingen en honoraria, tenzij hij hiertoe een uitdrukkelijk voorbehoud maakt.
5.12 De raad is van oordeel dat op basis van het klachtdossier niet kan worden vastgesteld dat verweerder 1 als opdrachtgever van mr. H heeft te gelden. Verweerder heeft mr. H weliswaar aangezocht, dat betekent nog niet dat hij ook haar opdrachtgever is geweest. In andere richting wijzen de (hierboven onder 2.10, 2.11 en 2.12 aangehaalde) e-mails van mr. H. aan klager 1, waarin zij hem rechtstreeks aanschrijft, onder andere met een honorariumvoorstel, over de procesopties en vervolgens met een schikkingsvoorstel. Bovendien heeft mr. H haar declaraties vanaf de bespreking in Amsterdam op 8 december 2016 rechtstreeks aan klagers gestuurd en heeft zij zich pas in juni 2017 als advocaat aan de zaak onttrokken, zodat ook hierom niet valt in te zien waarom verweerder 1 voor de betaling van de declaraties had moeten instaan. Klachtonderdeel d) is ongegrond.
Klachtonderdelen e) en g)
5.13 Klagers verwijten verweerder 1 dat hij onduidelijkheid heeft laten bestaan over de financiële constructie met mr. H en dat hij de op 8 december 2016 gemaakte afspraak dat hij als hoofdaannemer richting mr. H zou functioneren, niet is nagekomen.
5.14 De raad overweegt als volgt. Klagers hebben op 31 mei 2016 een eerste bespreking gehad met verweerder 1. Volgens verweerder 1 heeft hij toen tegen klagers gezegd dat hij de zaak niet kon doen omdat een procedure in het Verenigd Koninkrijk gevoerd zou moeten worden. Hij heeft daarom de Engelse advocaat mr. H aangezocht. Verweerder 1 is vervolgens echter wel bij de zaak betrokken gebleven; hij heeft, zoals hij ter zitting heeft verklaard, inhoudelijke vragen van mr. H beantwoord, hij is steeds (in cc) meegenomen in de e-mailcorrespondentie tussen klagers en mr. H, hij heeft de declaraties van mr. H voldaan en vervolgens doorberekend aan klagers en hij heeft ook zelf aan klagers gedeclareerd. Het had op de weg van verweerder 1 gelegen om zijn rol (als “hoofdaannemer”) en de daarvoor geldende (financiële) voorwaarden schriftelijk vast te leggen. Dit had onduidelijkheden en misverstanden kunnen voorkomen. De zeer algemene opdrachtbevestiging van verweerder 1 van 31 mei 2016 is daartoe onvoldoende. Klachtonderdelen e) en g) zijn in zoverre gegrond. Klagers hebben onvoldoende onderbouwd welke afspraken verweerder 1 precies niet is nagekomen, zodat klachtonderdeel g) voor het overige ongegrond is.
Klachtonderdeel f)
5.15 In klachtonderdeel f) verwijten klagers verweerder 1 dat hij klagers niet heeft gewezen op de klachtenregeling ten tijde van de betwisting van de declaraties door klagers.
5.16 De raad overweegt als volgt. Op grond van regel 27 lid 1 van de Gedragsregels 1992 is de advocaat verplicht de cliënt te wijzen op de terzake bestaande regelingen indien de cliënt bezwaar maakt tegen de ingediende declaratie. Dat verweerder 1 dat heeft gedaan, blijkt niet uit het klachtdossier. De verwijzing naar de kantoorklachtenregeling in de opdrachtbevestiging van verweerder 1, is in dit verband dan ook onvoldoende. Klachtonderdeel f) is eveneens gegrond.
Klachtonderdeel h)
5.17 Klagers verwijten verweerder 1 tot slot dat hij, weliswaar als cliënt, in de civiele procedure tegen klagers in strijd met de waarheid verklaard dat het bedrag van € 7,8 miljoen uit de koker van klagers komt.
5.18 De raad overweegt als volgt. De gewraakte uitlating van verweerder 1, althans van zijn advocaat verweerder 2, betreft een inhoudelijk (partij)standpunt in de civiele procedure. Het is aan de civiele rechter om daarover te oordelen. Dat dit standpunt van verweerder 1, althans van verweerder 2, kennelijk onjuist is, is niet gebleken. Integendeel, zoals de raad hiervoor bij klachtonderdeel a) overweegt, is het bedrag van € 7,8 miljoen wel degelijk uit de koker van klagers gekomen. Klachtonderdeel h) is dan ook ongegrond.
Inzake 20-686/A/A
5.19 De klachten over verweerder 2 ziet op zijn handelen en/of nalaten als advocaat van de wederpartij. Uitgangspunt is dat die advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.
Klachtonderdeel i)
5.20 Klagers verwijten verweerder 2 allereerst dat hij zonder overleg met de deken de voorzieningenrechter verlof heeft gevraagd voor het leggen van conservatoir beslag ten laste van klagers.
5.21 De raad overweegt als volgt. Op grond van regel 27 lid 7 van de Gedragsregel 1992 treft de advocaat ter zake van nog niet in rechte vastgestelde vorderingen van hem op zijn cliënt geen conservatoire maatregelen dan na overleg met de deken.
5.22 Verweerder 2 heeft erkend dat hij voorafgaand aan het indienen van het verzoekschrift tot het leggen van conservatoir beslag geen overleg met de deken heeft gevoerd. Volgens verweerder 2 is dat niet tuchtrechtelijk verwijtbaar, nu klagers niet zijn cliënten zijn (geweest). Zij zijn de wederpartij in een declaratiegeschil, waarin verweerder 2 opkwam voor de belangen van het kantoor. Niet valt in te zien waarom verweerder 2 vanwege zijn dienstverband met het kantoor gehouden zou zijn overleg te plegen met de deken. Hij is in februari 2017 in dienst getreden van het kantoor en heeft geen inhoudelijke kennis van de merkenrechtkwestie van klagers, aldus nog steeds verweerder 2.
5.23 Anders dan verweerder 2 is de raad van oordeel dat een redelijke interpretatie van regel 27 lid 7 van de Gedragsregels 1992 inhoudt dat ook een kantoorgenoot van de advocaat aan wie de incassoprocedure wordt overgedragen, gehouden is overleg met de deken te voeren voor het nemen van conservatoire maatregelen. Dit staat overigens los van de bestaande arbeidsrelatie c.q. gezagsverhouding tussen het kantoor en verweerder 2. Klachtonderdeel i) is dan ook gegrond.
Klachtonderdeel j)
5.24 In dit klachtonderdeel verwijten klagers verweerder 2 dat hij de rechtbank op de comparitie van 2 februari 2018 heeft misleid en in de conclusie van antwoord in reconventie feiten heeft geponeerd die in strijd met de waarheid zijn.
5.25 De raad overweegt als volgt. Wat betreft de in de conclusie van antwoord in reconventie geponeerde feiten die volgens klagers onjuist zijn verwijst de raad naar hetgeen hiervoor ten aanzien van klachtonderdeel h) is overwogen. Klagers verwijten verweerder 2 immers hetzelfde als verweerder 1 in klachtonderdeel h). Klachtonderdeel j) is in zoverre dan ook ongegrond.
5.26 Daarnaast verwijten klagers verweerder 2 dat hij op de comparitie van 2 februari 2018 heeft verklaard dat de factuur (eindigend op 803) wel klopt. Hiermee heeft verweerder 2 de rechtbank onjuist voorgelicht, althans een verklaring gegeven die niet strookt met de waarheid, aldus klagers.
5.27 Verweerder 2 voert hiertegen aan dat hij met de door klagers gewraakte passage “dat klopt wel” de vraag van de rechtbank heeft beantwoord of in de declaraties een deel van de werkzaamheden van het kantoor van mr. H was meegenomen. Die mededeling is juist. Ook als verweerder 2 gezegd zou hebben dat “de declaratie klopt”, zoals klagers stellen, valt niet in te zien wat hieraan onjuist zou zijn, laat staan dat verweerder 2 de rechtbank hiermee onjuist zou hebben geïnformeerd, aldus verweerder 2.
5.28 De raad overweegt als volgt. Uit het proces-verbaal van de zitting van 2 februari 2018 (zie hiervoor, 2.28) is niet goed op te maken wat verweerder 2 precies heeft bedoeld met zijn antwoord “Dat klopt wel”. Ook als er vanuit moet worden gegaan dat verweerder 2 hiermee heeft bedoeld te zeggen dat de declaratie (eindigend op 803) wel klopt, dan valt hem dat niet tuchtrechtelijk te verwijten. Het betreft immers een inhoudelijk standpunt in de civiele procedure en het is aan de civiele rechter -en niet aan de tuchtrechter- om daarover te oordelen, en die uitspraak van de civiele rechter is ook gekomen. Klachtonderdeel j) is ook voor het overige ongegrond.
Klachtonderdeel k)
5.29 Klagers verwijten verweerder 2 dat mr. B, die valt onder zijn (tuchtrechtelijke) verantwoordelijkheid, rechtstreeks contact heeft opgenomen met klager 2.
5.30 De raad overweegt als volgt. Op grond van regel 25 lid 1 van de Gedragsregels 2018 stelt de advocaat zich met een partij betreffende een aangelegenheid, waarin deze naar hij weet door een advocaat wordt bijgestaan, niet anders in verbinding dan door tussenkomst van die advocaat, tenzij deze laatste hem toestemming geeft rechtstreeks met die partij in verbinding te treden.
5.31 De norm van regel 25 lid 1 richt zich tot verweerder 2 als advocaat. Niet verweerder 2, maar zijn kantoorgenoot mr. B heeft rechtstreeks contact opgenomen met klager 2. Mr. B werkt als merkgemachtigde op het kantoor waarvoor ook verweerders werken maar zij is geen advocaat. Mr. B valt niet onder de verantwoordelijkheid van verweerder 2. Zij is in dit geval aan te merken als cliënte van verweerder 2 (verweerder 2 trad immers op als advocaat van zijn kantoor). Niet is gebleken dat mr. B heeft gebeld in opdracht van verweerder 2. Alhoewel het zuiverder was geweest als verweerder 2, die er wel van op de hoogte was dat mr. B rechtstreeks contact wilde opnemen met klager 2, de advocaat van klagers om toestemming had gevraagd, valt verweerder 2 hiervan geen tuchtrechtelijk verwijt te maken. Klachtonderdeel k) is ongegrond.
Klachtonderdeel l)
5.32 Klagers verwijten verweerder 2 tot slot dat hij de kernwaarde onafhankelijkheid heeft geschonden doordat hij in dienst is van zijn cliënte (zijn kantoor) en onder gezagsverhouding staat van de betrokken advocaat verweerder 1 en mr. B, die allebei partner zijn bij het kantoor.
5.33 De raad overweegt als volgt. Daargelaten de vraag of klagers als wederpartij een voldoende rechtstreeks belang hebben bij een klacht over een gebrek aan onafhankelijkheid van de advocaat van hun wederpartij, hebben klagers onvoldoende onderbouwd dat in dit geval sprake is van schending van de kernwaarde onafhankelijkheid. Het enkele feit dat verweerder 2 in dienst is van zijn cliënte en in een gezagsverhouding staat tot verweerder 1 en mr. B, is zonder een feitelijke onderbouwing waaruit dat gebrek zou kunnen worden afgeleid, onvoldoende. Ook klachtonderdeel l) is ongegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Verweerder 1 heeft onvoldoende zorgvuldigheid betracht in financiële aangelegenheden en de - in het bijzonder financiële - afspraken met klagers onvoldoende schriftelijk vastgelegd. Hiermee heeft verweerder 1 de kernwaarde integriteit geschonden. De raad is van oordeel dat voor de vijf gegrond verklaarde klachtonderdelen, gelet op de ernst daarvan en het gebleken gebrek aan voortschrijdend inzicht over de juistheid van zijn handelwijze, in beginsel de maatregel van een voorwaardelijke schorsing aan de orde is. Aan de andere kant weegt de raad ten gunste van verweerder 1 mee dat hij al sinds 1999 advocaat is, met een blanco tuchtrechtelijk verleden. Rekening houdende met alle omstandigheden zal de raad een berisping als passende maatregel opleggen.
6.2 Verweerder 2 heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door voorafgaand aan het indienen van het verzoekschrift tot het leggen van conservatoir beslag geen overleg te voeren met de deken. De raad acht hiervoor de oplegging van een waarschuwing passend en geboden.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klachten gedeeltelijk gegrond verklaart, moeten verweerders ieder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klagers betaalde griffierecht van € 50,- aan hen vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klagers geven binnen twee weken na de datum van deze beslissing hun rekeningnummer schriftelijk aan verweerders door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerders daarnaast ieder op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50 reiskosten van klagers,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerders moeten het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klagers. Klagers geven binnen twee weken na de datum van deze beslissing hun rekeningnummer schriftelijk aan verweerders door.
7.4 Verweerders moeten het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
Inzake 20-685/A/A
- verklaart klachtonderdelen b), c) gedeeltelijk gegrond, e), f) en g) gegrond;
- verklaart klachtonderdelen b), c) gedeeltelijk ongegrond, a), d) en h) ongegrond;
- legt aan verweerder 1 de maatregel van berisping op;
- veroordeelt verweerder 1 tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klagers;
- veroordeelt verweerder 1 tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klagers, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder 1 tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;
Inzake 20-686/A/A
- verklaart klachtonderdeel i) gegrond;
- verklaart klachtonderdelen j), k) en l) ongegrond;
- legt aan verweerder 1 de maatregel waarschuwing op;
- veroordeelt verweerder 1 tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klagers;
- veroordeelt verweerder 1 tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klagers, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder 1 tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.
Aldus beslist door mr. J.H. Dubois, voorzitter, mrs. H.C.M.J. Karskens en H.B. de Regt, leden, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2021.
Griffier Voorzitter
Verzonden op 22 februari 2021
mededelingen van de griffier ter informatie:
Verzending
Deze beslissing is in afschrift gelijktijdig verzonden.