Rechtspraak
Uitspraakdatum
19-02-2021
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2021:41
Zaaknummer
190188
Inhoudsindicatie
Klacht tegen eigen advocaat. Verweerder zou onduidelijkheid hebben laten bestaan over de hoedanigheid van de bij klaagsters zaak betrokken letselschadejurist en er geen zorg voor hebben gedragen dat de opdracht tussen klaagster en verweerder door deze letselschadejurist werd uitgevoerd en dat er met klaagster werd gecommuniceerd. Het hof overweegt dat verweerder een opdracht van klaagster heeft aanvaard en deze onder zijn verantwoordelijkheid heeft laten uitvoeren door een letselschadejurist. Verweerder heeft er echter niet op toegezien dat deze letselschadejurist aan klaagster heeft medegedeeld dat hij het dossier sloot omdat hij geen grond zag voor aansprakelijkstelling, noch heeft hij dit klaagster zelf medegedeeld. Het hof is van oordeel dat dit verweerder in ernstige mate valt aan te rekenen, zeker gezien de belangen van klaagster. Verweerder heeft laakbaar gehandeld en bij de behandeling van de zaak van klaagster de kernwaarde van deskundigheid geschonden. Het hof ziet dan ook geen aanleiding voor verlichting van de maatregel. Daarbij heeft het hof er rekening mee gehouden dat verweerder geen tuchtrechtelijk verleden heeft. Of klaagster nadeel ondervindt/heeft ondervonden van verweerders handelen is irrelevant; het gaat er immers om dat het gedrag van verweerder laakbaar is. Bekrachtiging beslissing van de raad. Berisping. Proceskostenveroordeling. Het hof verwijst tevens naar zijn uitspraak van dezelfde datum met zaaknummer 190189.
Uitspraak
BESLISSING
van 19 februari 2021
in de zaak 190188
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klaagster
1. DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 11 juni 2019 (zaaknummer 18-725). De raad heeft de klacht van klaagster gelijktijdig behandeld met klachtzaak 18-724 en in beide zaken de klachtonderdelen a), b) en c) gegrond verklaard. In de onderhavige zaak is aan verweerder de maatregel van berisping opgelegd. Verweerder is veroordeeld tot betaling van de proceskosten.
De beslissingen van de raad zijn gepubliceerd op tuchtrecht.nl onder ECLI:NL:TADRARL:2019:251 en ECLI:NL:TADRARL:2019:252.
2. DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het beroepschrift van verweerder tegen deze beslissing is op 10 juli 2019 ontvangen door de griffie van het hof.
2.2 Verder bevat het dossier van het hof:
- het dossier van de raad;
- het verweerschrift van klaagster.
2.3 Het hof heeft de zaak tegelijk, maar niet gevoegd mondeling behandeld met de zaak onder nummer 190189 tijdens de openbare zitting van 14 december 2020. Daar zijn verschenen klaagster per video-verbinding, haar gemachtigde mr. R.A. Korver en mevrouw [naam tolk], tolk in de Slavische taal. Namens verweerster is verschenen, [naam bestuurder verweerster], bestuurder van verweerster. Partijen hebben gepleit aan de hand van aantekeningen, waarvan een kopie aan het hof is verstrekt. De aantekeningen maken onderdeel uit van het dossier.
3. KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) onduidelijkheid te hebben laten bestaan over de hoedanigheid van mr. D;
b) er geen zorg voor te dragen dat de opdracht tussen klaagster en verweerder is uitgevoerd;
c) er geen zorg voor te dragen dat met klaagster werd gecommuniceerd.
4. FEITEN
4.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.
4.2 Klaagster is woonachtig in Bosnië en Herzegovina. Tijdens een studiereis in Kenia in augustus 2011 is zij betrokken geweest bij een ernstig verkeersongeval. Bij dit ongeval heeft zij ernstig letsel met blijvende invaliditeit opgelopen.
4.3 Klaagster is voor haar letsel eerst in behandeling geweest in Mombasa en later langdurig in Duitsland. Zodra zij voldoende hersteld was, heeft zij met hulp van haar moeder stappen ondernomen om de door haar geleden schade vergoed te krijgen.
4.4 Op 20 maart 2014 heeft de moeder van klaagster contact opgenomen met het kantoor van verweerder. Zij had de contactgegevens op internet gevonden toen zij zocht naar een gespecialiseerd letselschadeadvocaat. Zij werd doorverbonden met mr. D., een letselschadejurist werkzaam bij het kantoor van verweerder (hierna: de letselschadejurist), en verzocht hem uit te zoeken of [naam organisatie], gevestigd in Nederland, aansprakelijk kon worden gehouden voor het ongeval.
4.5 Bij e-mail van 21 maart 2014 heeft de letselschadejurist aangegeven de aansprakelijkheidskwestie te willen uitzoeken. Deze e-mail is ondertekend met de naam van de letselschadejurist direct onder het kopje met de kantoornaam met daarachter “Advocaten”.
4.6 Op 23 maart 2014 heeft de moeder van klaagster informatie over [naam organisatie] en het ongeval aan de letselschadejurist toegestuurd.
4.7 Op 4 april 2014 heeft op het kantoor van verweerder een gesprek plaatsgevonden tussen klaagster, haar moeder, de letselschadejurist en verweerder. Tijdens dit gesprek heeft klaagster een machtiging (“power of attorney”) ten gunste van het kantoor van verweerder ondertekend waarin onder meer staat:
“(…) hereby authories [het kantoor van verweerder] to act on her behalf and represent her as a result of the incident that occurred (…) in Kenya.
This power of attorney expressly grants the authority to act legally on behalf of the undersigned (…)”.
4.8 Op 7 april 2014 heeft de moeder van klaagster de letselschadejurist een e-mailbericht gestuurd, met als bijlage een brief van mr. S. van een ander advocatenkantoor. In deze brief laat de heer S. weten dat [naam organisatie] naar zijn mening niet aansprakelijk is voor het ongeval. Op dit e-mailbericht heeft de moeder van klaagster geen reactie ontvangen.
4.9 Op 20 april 2017 heeft de moeder van klaagster de letselschadejurist gebeld. Tijdens dit telefoongesprek werd duidelijk dat er in de zaak van klaagster geen werkzaamheden meer zijn verricht en dat de zaak als gesloten werd beschouwd. Daarna is er per e-mail nog gecorrespondeerd over de zaak met de letselschadejurist met verweerder in cc. Omdat de moeder van klaagster geen reacties meer ontving op haar berichten heeft zij zich tot de deken gewend.
5. BEOORDELING
Overwegingen van de raad
5.1 Ten aanzien van klachtonderdeel a) heeft de raad overwogen dat verweerder tegen over klaagster niet duidelijk is geweest over de rol van de letselschadejurist, nu zij in de veronderstelling kon zijn dat de letselschadejurist ook advocaat was. De werkwijze, waarbij de letselschadejurist zelfstandig zaken behandelt, had aan klaagster moeten worden uitgelegd en toegelicht, hetgeen is nagelaten. Ten aanzien van de klachtonderdelen b) en c) heeft de raad geoordeeld dat verweerder geen, althans onvoldoende uitvoering heeft gegeven aan de door klaagster aan hem verstrekte opdracht. Verweerder heeft geen toezicht op de werkzaamheden van de letselschadejurist gehouden, waardoor de letselschadejurist in de veronderstelling is kunnen geraken dat de zaak niet verder in behandeling werd genomen wegens het feit dat die geen kans van slagen had. De letselschadejurist heeft echter verzuimd dat aan klaagster over te brengen. Daarbij heeft de letselschadejurist op 24 april 2017 ook nog de indruk gewekt dat de zaak zou worden bestudeerd. Verweerder had gelet op de door hem in acht te nemen zorgvuldigheid de opdracht moeten uitvoeren dan wel met klaagster moeten communiceren dat de opdracht niet zou worden aanvaard. Voor deze omissie is verweerder verantwoordelijk aangezien hij degene was die toezicht op de letselschadejurist diende te houden. Daarbij is aannemelijk dat de vordering van klaagster inmiddels is verjaard en zij haar schade reeds daarom niet meer vergoed kan krijgen, aldus de raad.
Gronden van beroep
5.2 Verweerder heeft, zo is ter zitting ook door hem toegelicht, enkel hoger beroep ingesteld tegen de opgelegde maatregel en proceskostenveroordeling. Verweerder heeft erkend dat de behandeling van de zaak van klaagster niet goed is gegaan. Hij neemt daarvoor de volle verantwoordelijkheid. Hij is echter van mening dat, gelet op zijn blanco tuchtrechtelijk verleden, de opgelegde maatregel van een berisping te zwaar is. Daarbij is niet gebleken dat de wijze van behandeling van de zaak voor klaagster nadelige gevolgen heeft. De vordering van klaagster tegen [naam organisatie] is weliswaar verjaard maar werd ook door een ander kantoor als niet haalbaar gezien. Ook is niet onderbouwd of gebleken dat klaagster haar schade niet op een andere partij kan verhalen.
5.3 Klaagster heeft aangegeven zich in de opgelegde maatregel van de raad te kunnen vinden.
Maatregel
5.4 Uit de vaststaande feiten en omstandigheden is gebleken dat verweerder een opdracht van klaagster heeft aanvaard en deze heeft laten uitvoeren door de letselschadejurist. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat hij de zaak met de letselschadejurist heeft besproken en dat de zaak onder zijn verantwoordelijkheid is uitgevoerd. Hij heeft er echter niet op toegezien dat de letselschadejurist aan klaagster heeft medegedeeld dat hij het dossier sloot omdat hij geen grond zag voor het aansprakelijk stellen van [naam organisatie] noch heeft hij dit klaagster zelf medegedeeld. Het hof is van oordeel dat dit verweerder in ernstige mate valt aan te rekenen, zeker gezien de belangen van klaagster. Verweerder heeft in dit geval laakbaar gehandeld. Verweerder heeft bij de behandeling van de zaak van klaagster de kernwaarde van deskundigheid geschonden. Het hof ziet dan ook geen aanleiding voor verlichting van de maatregel. Daarbij heeft het hof er rekening mee gehouden dat verweerder geen tuchtrechtelijk verleden heeft. Of klaagster nadeel ondervindt/heeft ondervonden van verweerders handelen is irrelevant: het gaat er immers om dat het gedrag van verweerder laakbaar is.
5.5 Het vorenstaande voert het hof tot de slotsom dat de beslissing van de raad moet worden bekrachtigd.
5.6 Omdat het hof de bestreden beslissing bekrachtigt waarbij een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:
a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
b) € 750,- kosten van de Staat.
5.7 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag aan proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer van het hof.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 11 juni 2019, gewezen onder nummer 18-725/AL/GLD;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. A.D.R.M. Boumans,L.H. Rammeloo, R.N.E. Visser en V. Wolting, leden, in tegenwoordigheid van mr. V.H. Wagner, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2021.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 19 februari 2021.