Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

15-02-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2021:33

Zaaknummer

20-886

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht over de deken in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 15 februari 2021

in de zaak 20-886/AL/GLD

naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

over:

verweerder

in zijn hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) van 23 november 2020 met kenmerk K 19/L03, door de raad ontvangen op 23 november 2020, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 16.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Klager is in een geschil verwikkeld (geweest) met een tandarts. Klager heeft zich in dat kader voor bijstand gewend tot mr. P.

1.2    Op 25 februari 2019 heeft klager een klacht tegen mr. P ingediend bij verweerder. Bij correspondentie van 25 en 26 februari 2019, 21 maart 2019 en 9 april 2019 heeft klager zijn klacht aangevuld. Verweerder heeft de klacht in behandeling genomen en onderzocht.

1.3    Op 24 juni 2019 heeft verweerder een dekenstandpunt over de door klager ingediende klacht tegen mr. P ingenomen. Verweerder heeft geoordeeld dat de klacht kennelijk ongegrond is. Het dekenstandpunt is diezelfde dag naar klager verzonden. In de brief is aan klager verzocht om verweerder binnen vier weken te berichten of hij berust in het dekenstandpunt of dat hij doorzending van het klachtdossier aan de raad van discipline wenst. Ook is klager in de gelegenheid gesteld om het wettelijk griffierecht van € 50,- binnen een termijn van vier weken te voldoen. In de brief is vermeld dat als het griffierecht niet tijdig is bijgeschreven, de klacht niet ter kennis van de raad van discipline zal worden gebracht en het dossier zal worden afgesloten.

1.4    Op 27 juni 2019 heeft klager gereageerd en laten weten dat hij het dekenstandpunt onbegrijpelijk vindt en dat hij een persoonlijk gesprek wenst. Klager heeft onder meer geschreven:

“(…) Ik heb er totaal geen vertrouwen meer in dat een verdere stap nog enig nut heeft, en dat een klacht bij de Raad van Discipline geen enkele zin heeft, en mij als nog 50 euro voor niets gaat kosten, omdat u en men mij niet de kans gunt over deze zaak op een redelijk wijze te bespreken. (…)

1.5    Op 6 september 2019 heeft klager in een e-mail aan verweerder geschreven dat hij nog geen reactie heeft gekregen op zijn e-mail van 27 juni 2019. Ook heeft hij in zijn e-mail geschreven:

“(…) Want u had mij per brief zogenaamd een kans gegeven, door mij door te verwijzen, naar een instantie die mij nogmaals 50 euro zou gaan kosten. Daarin zag ik en zien mijn familie en vrienden geen heil. (…)”

1.6    Bij e-mail van 26 september 2019 heeft klager (nogmaals) gevraagd om reactie.

1.7    Op 1 oktober 2019 is namens verweerder aan klager bericht dat het dossier is afgerond met het dekenstandpunt van 24 juni 2019.

1.8    Op 2 oktober 2019 heeft klager aan verweerder laten weten dat hij alsnog doorverwezen wil worden naar de raad van discipline.

1.9    Op 3 oktober 2019 heeft verweerder klager gewezen op het feit dat in het dekenstandpunt van 24 juni 2019 uitdrukkelijk is aangegeven dat het griffierecht binnen een termijn van vier weken dient te zijn voldaan en dat indien het griffierecht niet tijdig wordt ontvangen, de klacht niet ter kennis van de raad van discipline zal worden gebracht. Verweerder heeft ook geschreven dat de zaak door het verzenden van het dekenstandpunt is afgerond en afgesloten, om welke reden er geen mogelijkheid meer is voor een gesprek.

1.10    Op 3 oktober 2019 heeft klager bij het Hof van Discipline een klacht ingediend over verweerder. Bij beslissing van 4 december 2019 heeft de voorzitter van het Hof van Discipline de klacht voor onderzoek en behandeling verwezen naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft de aanvullingen op de klacht tegen mr. P niet meegenomen in de klachtbehandeling.

b)    Verweerder heeft het klachtdossier niet voorgelegd aan de raad van discipline, terwijl klager daar bij e-mail van 2 oktober 2019 om heeft verzocht.

c)    Verweerder heeft geweigerd een gesprek aan te gaan met klager naar aanleiding van vragen van klager over het dekenstandpunt.

d)    Verweerder heeft het dekenstandpunt gebaseerd op een ondeugdelijk verslag van medisch tandheelkundig adviseur dhr. H.

 

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd.

 

4    BEOORDELING

4.1    De klacht is gericht tegen verweerder in zijn hoedanigheid van deken van de orde van advocaten in het arrondissement Limburg. De voorzitter neemt als uitgangspunt dat het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht betrekking heeft op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, bijvoorbeeld als deken, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt, waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Concreet betekent dit dat de vraag voorligt of verweerder zich bij de vervulling van zijn functie van deken op de punten die in deze zaak aan de orde zijn zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad.

4.2    De voorzitter merkt nog op dat de tuchtrechter slechts oordeelt over de vraag of de beklaagde advocaat zich heeft gedragen zoals dat een behoorlijk handelend advocaat betaamt. De tuchtrechter oordeelt niet over de stellingen die zijn ingenomen in de kwestie die aan de klacht ten grondslag heeft gelegen. Dit betekent dat hetgeen naar voren is gebracht over de aansprakelijkheidskwestie tussen klager en de tandarts niet zal worden besproken.

4.3    De voorzitter merkt verder op dat in deze beslissing de klacht van klager tegen mr. P niet ter beoordeling voorligt. Het is niet aan de voorzitter om daar nu een oordeel over te geven. Het door klager daarover gestelde zal daarom niet worden besproken.

Ad klachtonderdeel a)

4.4    Klager verwijt verweerder dat hij aanvullingen op de klacht tegen mr. P niet heeft meegenomen in de klachtbehandeling. De voorzitter constateert dat verweerder klagers klacht van 25 februari 2019, de aanvullingen van 25 en 26 februari 2019, 21 maart 2019 en 9 april 2019 en klagers repliek van 30 april 2019 bij de klachtbehandeling heeft betrokken. Klager heeft niet aangegeven welke aanvullingen door verweerder niet zouden zijn meegenomen. Uit de overgelegde stukken blijkt ook niet van andere dan de hierboven genoemde aanvullingen van klager. Het is de voorzitter dan ook niet gebleken dat verweerder aanvullingen op de klacht tegen mr. P niet heeft meegenomen. Dit klachtonderdeel is daarom kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

4.5    Klager verwijt verweerder dat hij het klachtdossier niet heeft voorgelegd aan de raad van discipline, terwijl klager daar bij e-mail van 2 oktober 2019 om heeft verzocht.

4.6    De voorzitter overweegt dat in het dekenstandpunt van 24 juni 2019 is aangegeven dat klager binnen vier weken diende te berichten of hij doorzending van het klachtdossier wenste aan de raad van discipline. In dat geval diende hij binnen diezelfde termijn het griffierecht te betalen. In het dekenstandpunt is ook aangegeven dat de klacht niet ter kennis van de raad van discipline zal worden gebracht en het dossier zal worden gesloten indien het griffierecht niet tijdig is bijgeschreven.

4.7    De voorzitter stelt vast dat klager pas op 2 oktober 2019 om doorzending van het klachtdossier heeft verzocht. Klager heeft daarmee niet binnen de gestelde termijn van vier weken verzocht om doorzending van het klachtdossier. Ook is het griffierecht niet binnen die termijn voldaan. Door het dossier af te sluiten en niet door te zenden heeft verweerder gehandeld in overeenstemming met artikel 46e lid 3 Advocatenwet, waarin is bepaald dat de deken de klacht niet ter kennis van de raad van discipline brengt indien het griffierecht niet binnen vier weken is bijgeschreven. Dat verweerder op 27 juni 2019 om een gesprek heeft verzocht, maakt dat niet anders. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is geen sprake. Dit klachtonderdeel is dan ook kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

4.8    Klager verwijt verweerder dat hij heeft geweigerd een gesprek aan te gaan met klager naar aanleiding van vragen van klager over het dekenstandpunt.

4.9    De voorzitter overweegt dat de deken een grote mate van vrijheid heeft in de manier waarop het onderzoek naar klachten wordt vormgegeven. Een deken is daarbij niet gehouden op alle verzoeken van een klager in te gaan. Dat verweerder niet is ingegaan op het verzoek van klager om een bespreking te plannen, is reeds daarom niet onbetamelijk te noemen. Daar komt bij dat klager om een bespreking verzocht op het moment dat het onderzoek reeds was afgesloten. Verweerders standpunt dat er op dat moment geen ruimte meer was voor het aangaan van een gesprek is niet onbegrijpelijk. Wel was het zorgvuldiger geweest als door of namens verweerder eerder was gereageerd op klagers verzoek om een gesprek van 27 juni 2019. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is echter geen sprake. Ook dit klachtonderdeel is daarom kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel d)

4.10    Klager verwijt verweerder dat hij het dekenstandpunt heeft gebaseerd op een ondeugdelijk verslag van medisch tandheelkundig adviseur dhr. H.

4.11    De voorzitter overweegt dat verweerder in het dekenstandpunt zijn visie heeft gegeven over het handelen van mr. P. Daarbij heeft hij uitdrukkelijk aangegeven dat er in binnen het tuchtrecht geen ruimte is voor een inhoudelijke beoordeling van de zaak. Dat verweerder zijn standpunt heeft gebaseerd op een al dan niet ondeugdelijk verslag van een medisch tandheelkundig adviseur is de voorzitter niet gebleken.

4.12    Voor zover klager ook klaagt over het feit dat verweerder niet is ingegaan op al klagers informatie en stukken, geldt het volgende. Uit de overgelegde stukken blijkt dat klager veel stukken uit zijn tandheelkundig dossier heeft overgelegd. Verweerder heeft in zijn dekenstandpunt echter terecht aangegeven dat er binnen het tuchtrecht geen ruimte is voor een inhoudelijke beoordeling van de zaak. Verweerder was dan ook niet gehouden in te gaan op de onderliggende tandheelkundige kwestie van klager.   

4.13    De voorzitter zal ook dit klachtonderdeel daarom kennelijk ongegrond verklaren.

Conclusie

4.14    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, daarom kennelijk ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. K.H.A. Heenk, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op

15 februari 2021.

 

Griffier                                                                   Voorzitter

 

Verzonden d.d. 15 februari 2021