Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

01-03-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2021:46

Zaaknummer

21-056/A/A

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij kennelijk ongegrond. Geen sprake van onjuiste feiten.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam

van  1 maart 2021

in de zaak 21-056/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

gemachtigde: E. van Wijk

over:

verweerster

gemachtigde: mr. M. Boender-Radder

advocaat te Den Haag

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 19 januari 2020 (bedoeld zal zijn 2021) met kenmerk 1191084/EJH/AvO, digitaal door de raad ontvangen op 19 januari 2021, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Klaagster en de cliënt van verweerster (hierna: de man) zijn in 2015 gescheiden. In de echtscheidingsbeschikking, van 1 april 2015, heeft de rechtbank onder meer bepaald dat de man een bedrag van € 9.957,- per maand aan partneralimentatie aan klaagster dient te betalen.

1.2    Bij brief van 20 januari 2020 heeft verweerster klaagster onder meer geschreven:

“Sedert (in elk geval) begin 2018 onderhoudt u een affectieve relatie (…)

Cliënt vermoedde reeds sinds langere tijd dat u samenleeft met uw partner (…) “als ware u met hem gehuwd” en heeft u ook diverse malen met zijn vermoeden geconfronteerd en aangestuurd op een overleg hierover (…) Dit overleg is steeds door u altijd afgehouden. In verband hiermee heeft cliënt, zoals bij u inmiddels bekend, zich genoodzaakt gezien een onderzoeksbureau in te schakelen (…)

Met het bewijsmateriaal waarover cliënt thans beschikt, waaronder het door het onderzoeksbureau opgestelde onderzoeksrapport, staat onomstotelijk vast dat sinds langere tijd sprake is van een samenleven met uw partner (…) als bedoeld in artikel 1:160 BW. (…)

Het voorgaande betekent dat de alimentatieverplichting van cliënt op grond van de wet reeds geruime tijd geleden definitief is geëindigd.

Op 11 december 2019 heeft cliënt gedurende circa twee uur met u en uw partner (…) bij u thuis gesproken over het ingestelde onderzoek, de uitkomst daarvan en heeft hij u het navolgende voorstel gedaan (…), wat hij in zijn e-mail van 16 december 2019 ook aan u heeft bevestigd (en nadien verschillende keren heeft herhaald):

-    De alimentatieverplichting is in zijn geheel per 1 december van dit jaar van rechtswege geëindigd vanwege jouw samenwonen (…). Dat betekend dat ik de alimentatie die ik voor die datum betaalde niet van jou zal terugvorderen

-    De kosten a EURO 35.000,= die ik heb moeten maken in het kader van het onderzoek, welke niet nodig waren geweest indien jij mij eerder op de hoogte had gesteld van je samenwonen, komen voor jouw rekening

(…)

Hierdoor wordt u nog éénmaal in de gelegenheid gesteld om het voorstel van cliënt van 11 december 2019 te accepteren, in het kader van welk voorstel cliënt aldus bereid is het ervoor te houden dat de alimentatieverplichting op grond van de wet eerst met ingang van 1 december 2019 definitief is geëindigd (en cliënt derhalve bereid is om af te zien van terugvordering van de door hem betaalde alimentatiebedragen over de periode tot 1 december 2019, welke vordering cliënt in een eventuele procedure wel zal instellen).

Voorwaarde hiervoor is dat u mij uiterlijk maandag 27 januari 2020 uitdrukkelijk en ondubbelzinnig schriftelijk bevestigt dat de alimentatieverplichting van cliënt per 1 december 2019 definitief is geëindigd en u ermee instemt dat de tot dusver door cliënt gemaakte kosten van € 35.000,= door u worden terugbetaald binnen een af te spreken periode (…)

Blijft deze bevestiging uit dan zal ik namens cliënt een procedure aanhangig maken, in het kader van welke procedure verzocht zal worden:

-    te verklaren voor recht dat sprake is van een samenleven van u met uw partner (…) als ware u met hem gehuwd;

-    terugbetaling van de betaalde alimentatiebedragen over de periode tot 1 december 2019;

-    vergoeding door u van de door cliënt gemaakte kosten.

Het opgestelde onderzoeksrapport zal in deze procedure worden overgelegd.”

1.3    Bij brief van 30 januari 2020 heeft de advocaat van klaagster namens klaagster gereageerd op voornoemde brief van verweerster en voorgesteld een viergesprek te organiseren. 

1.4    Op 7 februari 2020 heeft een viergesprek plaatsgevonden. De advocaat van klaagster en verweerster hebben vervolgens met elkaar gecorrespondeerd over de tijdens dat gesprek gemaakte afspraken over een minnelijke regeling, onder meer over het stellen van zekerheid door klaagster voor het door haar aan de man te betalen bedrag van € 35.000.

1.5    Op 5 maart 2020 heeft de advocaat van klaagster verweerster meegedeeld dat het stellen van zekerheid niet mogelijk is en een aanbod gedaan van betaling van een bedrag van € 25.000,- ineens. Ook heeft hij verweerster een (door klaagster ondertekende) conceptvaststellingsovereenkomst toegestuurd. Daarin staat, voor zover van belang:

“2.1 De man heeft een onderzoeksbureau ingeschakeld welke een onderzoeksrapport heeft opgesteld over de woonsituatie van de vrouw.

2.2 De kosten van dit onderzoeksrapport bedragen € 35.000,-. De man heeft deze kosten voldaan.

2.3 Aan onderliggende overeenkomst wordt als bijlage de factuur van een bedrag van € 35.000,- van het onderzoeksbureau gehecht.”

1.6    Bij e-mail van 20 maart 2020 heeft verweerster de advocaat van klaagster onder meer geschreven dat over de hoogte van het door klaagster aan de man te betalen bedrag van € 35.000,- tegen finale kwijting overeenstemming is bereikt en dat als allerlaatste geste wat de man betreft een bedrag van € 30.000,- ineens tegen finale kwijting akkoord is.

1.7    De advocaat van klaagster heeft verweerster hierop bij e-mail van 27 maart 2020 onder meer geschreven:

“Cliente is akkoord met € 30.000,-- ineens, ik voeg de aangepaste vaststellingsovereenkomst bij. (…) Ik voeg de door cliente getekende overeenkomst bij. Ik verzoek u de door uw client getekende overeenkomst aan mij te zenden, daarna zal ik de gelden overboeken naar het door u op te geven rekening nummer.”

1.8    Bij e-mail van 27 maart 2020 heeft verweerster de advocaat van klaagster onder meer geschreven:

“Hierdoor bevestig ik de tussen partijen bereikte overeenstemming als volgt:

•    tussen partijen staat vast dat de alimentatieverplichting van cliënt jegens uw cliënte per 1 december 2019 van rechtswege is geëindigd op grond van artikel 1:160 BW en kan nimmer meer herleven;

•    tussen partijen staat vast dat cliënt over de periode tot 1 december 2019 volledig aan zijn alimentatieverplichtingen jegens uw cliënte heeft voldaan en dat uw cliënte uit dien hoofde niets meer van cliënt heeft te vorderen;

•    uw cliënte maakt voor 1 april 2020 (…) een bedrag van € 30.000,= over (…) als vergoeding voor de door cliënt gemaakte kosten in verband met de artikel 1:160 BW situatie.

Nu geen afbetalingsregeling is overeengekomen, volstaat mijns inziens deze bevestiging. Graag ontvang ik met een enkel woord een tegenbevestiging en ziet cliënt het bedrag van € 30.000,= uiterlijk op 31 maart 2020 op zijn rekening staat bijgeschreven.”

1.9    De advocaat van klaagster heeft verweerster bij e-mail van 31 maart 2020 onder meer geschreven:

“In uw eerdere reactie heeft u niets opgemerkt over de vaststellingsovereenkomst. Naast een kwijtingsbepaling is daarin ondermeer geciteerd hetgeen u in uw brief aan cliënte heeft gezet. De grondslag voor de overeenstemming is mede gebaseerd op uw conclusies van het voor cliente niet inhoudelijk bekende onderzoek, en de stelling van uw client dat hij daarvoor € 35.000,- zou hebben betaald. Ik verzoek u dan ook de door cliente getekende overeenkomst te laten tekenen door uw client en met de daarin genoemde bijlage aan mij te zenden. Ik kan daarna de betaling op het opgegeven rekening nummer verrichten. U geeft immers ook nu weer aan dat de betaling van cliente aan uw client moet worden gezien als vergoeding van die onderzoeks kosten. Waarom daarover dan geen transparantie geven?”

1.10    Verweerster heeft hierop bij e-mail van 1 april 2020 gereageerd en als bijlage bij die e-mail een e-mail van de man van 31 maart 2020 gevoegd, waarin onder meer het volgende staat:

“[De advocaat van klaagster], wil of kan blijkbaar niet goed lezen. Wij spreken over gemaakte kosten en niet specifiek alleen de onderzoekskosten.

Al zou ik die kosten niet hebben gemaakt, waar [de advocaat van klaagster] blijkbaar aan denkt, dan nog vergeet hij dat mijn Ex al zeer lange tijd samenwoont. Dat heet alimentatiefraude!”

1.11    Bij e-mail van 2 april 2020 heeft klaagster de man onder meer geschreven:

“Ik zal eur 30.000 naar je laten overmaken, louter en alleen omdat dit kennelijk de prijs is die ik moet betalen om voor ééns en altijd van je af te zijn. Ik kán niet nog meer leugens en bemoeienis met mijn leven van je dragen. (…)

Afgelopen december zei je dat je eur 35.000 aan een detectivebureau hebt moeten betalen. Je advocaat bevestigde dat. Nu draai je (bewezen) en zeg je “al zou ik die kosten niet hebben gemaakt……”. Hieruit blijkt dat je keihard hebt gelogen en je advocaat ook.

Ik had het kunnen weten dat jij en je advocaat aan het bluffen waren, gezien ook het feit dat je steeds maar weigerde met een mediator te praten over de hele situatie, de factuur te overleggen én de vaststellingsovereenkomst maar niet wilde meetekenen…..terwijl we een ‘deal’ hadden…

(…)

Als je vanaf nu een échte eerlijke kerel bent, overhandig je mij alsnog de factuur (en mocht deze lager zijn dan eur 30000 dan zou het niet meer dan redelijk zijn dat je het teveel betaalde terugstort). (…)

Nogmaals, ik laat je dit geld van me afpakken omdat ik hierdoor voor altijd van je af zal zijn, je je nooit meer met mij kan bemoeien en dat ik nooit meer iets met jou en je leugens te maken ga hebben en je nooit, nooit meer te hoeven zien.”

1.12    Op 5 juni 2020 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij niet heeft gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt en in strijd met gedragsregel 8 onjuiste informatie heeft verstrekt.

3    VERWEER

3.1    Verweerster voert tegen de klacht verweer. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING

4.1    De klacht ziet op het handelen en/of nalaten van verweerster als advocaat van de wederpartij. Uitgangspunt is dat de advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. De voorzitter zal de klacht aan de hand van deze uitgangspunten beoordelen.

4.2    Klaagster verwijt verweerster dat zij ten onrechte heeft gesteld dat de man een onderzoek heeft laten uitvoeren en dat hij het onderzoeksbureau daarvoor op basis van hun factuur een bedrag van € 35.000,- heeft betaald. Dit vermeende onderzoek en de kosten die daarvoor zouden zijn gemaakt zijn door verweerster en de man gebruikt als pressiemiddel. De door verweerster opgebouwde druk heeft geresulteerd in een schikking. Als vanaf het begin duidelijk was geweest dat er geen onderzoeksrapport met bijbehorende factuur van € 35.000,- lag, dan was klaagster nimmer bereid geweest in te stemmen met een schikking waarbij zij € 30.000,- ineens zou moeten betalen. Verweerster heeft nagelaten te controleren of het door de man gestelde (over het onderzoeksrapport en het daarvoor betaalde bedrag van € 35.000,-) juist was. Nadat verweerster was gebleken dan wel toen zij had moeten weten dat de door haar namens de man verstrekte feitelijke informatie onjuist was, had zij hierover openheid van zaken moeten geven jegens klaagster en haar advocaat. Door dit na te laten heeft verweerster onbetamelijk gehandeld jegens een wederpartij die in goed vertrouwen is afgegaan op hetgeen zij namens haar cliënt heeft gesteld. Verweerster heeft hiermee in strijd gehandeld met artikel 46 Advocatenwet en gedragsregel 8, aldus - nog steeds - klaagster.

4.3    De voorzitter overweegt als volgt. Anders dan klaagster stelt, blijkt uit het klachtdossier niet dat verweerster tegen (de advocaat van) klaagster heeft gezegd dat het bedrag van € 35.000,- zag op alleen de onderzoekskosten. In haar brief van 20 januari 2020 heeft verweerster geschreven dat de tot dusver door haar cliënt gemaakte kosten € 35.000,- bedragen en in haar e-mail van 27 maart 2020 heeft verweerster gesproken over de vergoeding voor de door cliënt gemaakte kosten in verband met de artikel 1:160 BW situatie.

4.4    Uit het klachtdossier blijkt wel dat het voor verweerster op enig moment duidelijk moet zijn geweest dat klaagster ervan uit ging dat er een onderzoeksrapport was en dat de factuur hiervoor € 35.000,- bedroeg. Klaagster heeft immers onbetwist gesteld dat verweerster er tijdens het viergesprek op 7 februari 2020 expliciet op is gewezen dat het onderzoek en de daarvoor geclaimde kosten van € 35.000,- de basis waren voor de bereidheid van klaagster om in te stemmen met de schikking en het blijkt ook uit de tekst van de conceptvaststellingsovereenkomst die de advocaat van klaagster op 5 maart 2020 aan verweerster heeft gestuurd. Klaagster heeft echter onvoldoende onderbouwd dat verweerster vóór 31 maart 2020 (de datum van de e-mail van de man) aanleiding moest hebben te twijfelen dat er een onderzoeksrapport was en dat de kosten daarvan € 35.000,- bedroegen. Het klachtdossier biedt daarvoor geen aanknopingspunten. Daarom kan niet worden vastgesteld dat verweerster bewust een onjuiste voorstelling van zaken heeft laten voortbestaan bij klaagster met als doel een schikking te bereiken. Verweerster heeft tot slot terecht aangevoerd dat de schikking uiteindelijk niet door de druk van het onderzoeksrapport en bijbehorende factuur tot stand is gekomen. In haar e-mail van 2 april 2020 heeft klaagster immers uitgebreid geschreven over ‘de leugens omtrent het onderzoeksrapport’ en er vervolgens toch voor gekozen akkoord te gaan ’om er vanaf te zijn‘.

4.5    De conclusie uit het voorgaande is dat de klacht kennelijk ongegrond is.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. P.M. Wamsteker, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2021.

Griffier         Voorzitter

Verzonden op 1 maart 2021 

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is gelijktijdig in afschrift verzonden.