Rechtspraak
Uitspraakdatum
15-02-2021
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2021:25
Zaaknummer
20-689
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht over advocaat in de hoedanigheid van adviseur. Geen onduidelijkheid over de rol van verweerster. Niet gebleken dat handelen van verweerster het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Klacht in alle onderdelen kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 15 februari 2021
in de zaak 20-689/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over
verweerster
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 11 september 2020 met kenmerk Z 1083124/MV, door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Verweerster is als advocaat in dienstbetrekking bij de Nederlandse Politiebond (hierna: NPB) te Utrecht. De NPB is samen met twee andere vakbonden, waaronder de Marechausseevereniging (hierna: MARVER), lid van FNV Veiligheid (hierna: FNVV). FNVV verleent onder meer juridische bijstand aan leden van de bij haar aangesloten vakbonden.
1.2 Klager is in dienst bij het ministerie van Defensie (hierna ook: het ministerie) en lid van MARVER.
1.3 In 2012 heeft klager klokkenluidersmeldingen gedaan, waarna diverse geschillen tussen het ministerie van Defensie en klager zijn ontstaan.
1.4 Vanaf 2014 is klager in de geschillen met het ministerie bijgestaan door de heer H., jurist bij de FNVV.
1.5 Op 25 maart 2018 heeft de heer H. een e-mail naar de voorzitter van MARVER, de heer S., gestuurd over de ontwikkelingen in het dossier van klager. Een kopie van deze e-mail is in cc naar verweerster gestuurd.
1.6 Op 5 april 2018 heeft de heer S. per e-mail onder meer aan de heer H. bericht dat hij met de heer H., klager en verweerster een afspraak wil maken om het dossier van klager te bespreken.
1.7 Op 17 april 2018 heeft een bespreking plaatsgevonden in aanwezigheid van klager, de heer H., de heer S. en verweerster.
1.8 Op 11 februari 2020 heeft klager bij de deken een klacht over verweerster ingediend.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster het volgende.
a) Verweerster heeft tijdens het gesprek van 17 april 2018 niet duidelijk gemaakt aan klager dat zij in de hoedanigheid van adviseur van de heer S. bij het gesprek aanwezig was. Klager ging ervan uit dat verweerster als advocaat in zijn belang handelde;
b) Verweerster heeft in het gesprek van 17 april 2018 klager en de heer H. tegen elkaar uitgespeeld door de heer H. in bijzijn van klager de les te lezen en klager proberen te overtuigen dat de heer H. zou disfunctioneren;
c) Verweerster heeft zich na het gesprek van 17 april 2018 aan de zaak van klager onttrokken.
3 VERWEER
3.1 Verweerster heeft tegen de klacht gemotiveerd verweer gevoerd en betwist dat zij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. In dat verband heeft verweerster er onder meer op gewezen dat klager haar rol als advocaat in dienstbetrekking miskent en dat klager geen cliënt van haar was. De raad zal hierna, waar nodig, bij de beoordeling op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
Klachtonderdeel a)
4.1 Klachtonderdeel a) gaat over de hoedanigheid van verweerster tijdens het gesprek van 17 april 2018. Volgens klager heeft verweerster niet duidelijk gemaakt dat zij als adviseur van de heer S. bij het gesprek van 17 april 2018 aanwezig was en ging hij ervan uit dat verweerster in zijn belang handelde.
4.2 De voorzitter is op grond van de dossierstukken van oordeel dat verweerster geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Klager heeft in zijn reactie op het verweer van verweerster nadrukkelijk gesteld dat hij wist dat verweerster advocaat was en dat verweerster tijdens het gesprek van 17 april 2018 ook als advocaat handelde. Ook heeft klager in zijn reactie op het verweer gesteld dat het de heer S. is geweest die verweerster erbij heeft betrokken. Dit kan ook worden afgeleid uit de e-mail van de heer S. aan de heer H. van 5 april 2018 waarin de heer S. heeft vermeld dat hij de stand van zaken in het dossier van klager met de heer H. wil bespreken in het bijzijn van klager en verweerster. In dat verband heeft verweerster in haar verweer benadrukt dat klager geen cliënt van haar was en dat zij zich tijdens het gesprek op 17 april 2018 heeft voorgesteld als advocaat en duidelijkheid heeft gegeven over haar rol. Ook heeft verweerster, onder verwijzing naar de door haar overgelegde verklaring van de heer S., toegelicht dat de heer S. haar heeft gevraagd als zijn adviseur mee te denken over de voortgang en de behandeling van klagers dossier en haar bij de bespreking heeft betrokken om de juridische context in klagers dossier te kunnen plaatsen en om advies te krijgen over het waarborgen van de belangen van FNVV. Dat klager het gesprek van 17 april 2018 en de uitkomst daarvan als teleurstellend en kwetsend heeft ervaren, betekent niet dat verweerster in haar hoedanigheid van advocaat-adviseur ten opzichte van klager tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Klachtonderdeel a) is dan ook kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel b)
4.3 Klachtonderdeel b) gaat over het handelen van verweerster als adviseur van de heer S., voorzitter van de FNVV, tijdens het gesprek van 17 april 2018. Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, zoals die van adviseur, blijft voor haar het advocatentuchtrecht gelden. Het criterium waaraan het handelen van een advocaat die optreedt in een andere hoedanigheid wordt getoetst, is echter een beperkter criterium dan dat waaraan het handelen van een advocaat als zodanig wordt getoetst. Getoetst wordt namelijk slechts of de advocaat zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad.
4.4 De voorzitter is op grond van de dossierstukken van oordeel dat verweerster door haar handelen het vertrouwen in de advocatuur niet heeft geschaad. Klager en verweerster hebben beiden een andere beschrijving gegeven van het gesprek van 17 april 2018. Verweerster heeft betwist dat zij klager en de heer H. tegen elkaar heeft uitgespeeld door de heer H. de les te lezen en klager te proberen te overtuigen dat de heer H. zou disfunctioneren. Ook heeft verweerster betwist dat zij zich tijdens het gesprek onnodig grievend heeft uitgelaten, onwaarheden heeft verkondigd of dreigementen heeft geuit. Zonder feitelijke onderbouwing kan de voorzitter de juistheid van klachtonderdeel b) niet vaststellen. Klachtonderdeel b) is daarom kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel c)
4.5 Met klachtonderdeel c) heeft klager gesteld dat verweerster klachtwaardig heeft gehandeld door zich na het gesprek van 17 april 2018 aan zijn zaak te onttrekken.
4.6 De voorzitter is van oordeel dat van klachtwaardig handelen van verweerster geen sprake is. Verweerster was tijdens het gesprek van 17 april 2018 aanwezig als adviseur van de voorzitter van de FNVV, de heer S., en dus niet als advocaat van klager. Klachtonderdeel c) is dan ook kennelijk ongegrond.
4.7 Op grond van het bovenstaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocaten, in alle onderdelen kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. A.E. Zweers, voorzitter, bijgestaan door mr. A.E. van Oost als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2021.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 15 februari 2021