Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

15-02-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2021:30

Zaaknummer

20-728

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht over de eigen advocaat kennelijk ongegrond. Geen concrete handelingen vermeld die tuchtrechtelijk laakbaar zouden zijn.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 15 februari 2021

in de zaak 20-728/AL/MN

naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

over

verweerder

 

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 25 september 2020 met kenmerk Z 844584 HH/SD, door de raad ontvangen op 25 september 2020, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 9. Ook heeft de voorzitter kennis genomen van de e-mail met bijlagen van klager van 15 oktober 2020. Verweerder heeft van deze e-mail geen kennis kunnen nemen, maar is daardoor niet in zijn belangen geschaad.

 

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Klager heeft in 2014 een bedrijfsongeval gehad met letsel aan zijn voet tot gevolg. Bij klager is vervolgens de diagnose dystrofie gesteld. Enige tijd na het ongeval kreeg klager ook schouderklachten.

1.2    Klager heeft zich in 2015 gewend tot het kantoor van verweerder voor bijstand bij de afwikkeling van zijn schade met de verzekeraar van de werkgever. Klager is aanvankelijk bijgestaan door mr. R en vervolgens door mr. J. Omstreeks juli 2017 heeft verweerder het dossier (intern) overgenomen.

1.3    Klager heeft verweerder op 19 november 2017 geïnformeerd over een operatie aan zijn schouder en gevraagd of verweerder contact op kan nemen met klagers arts.

1.4    Bij brief van 14 december 2017 heeft de arts gereageerd op verweerders schrijven van 1 december 2017.

1.5    Op 19 december 2017 heeft verweerder in een e-mail aan klager onder meer het volgende geschreven:

“(…) Bij het ongeluk ging het om crushletsel van de voet. Hoe kan het ongeval een scheur in de schouder veroorzaken? Het is volgens onze medisch adviseur ook niet te verklaren, dat als je voet klem komt te zetten je dan schouderletsel oploopt. Er moet dan iets gebeurd zijn tijdens het ongeval waardoor dat moet zijn ontstaan. Het lastige is dat niet te bewijzen lijkt dat de kapselruptuur door het ongeval komt. (…)”

1.6    Op 21 december 2017 heeft verweerder de verzekeraar aangeschreven en daarin onder andere de brief van klagers arts van 14 december 2017 aangehaald.

1.7    Op 23 januari 2018 heeft verweerder in een e-mail aan klager onder meer het volgende geschreven:

“(…) Hieronder de reactie van de schaderegelaar binnendienst. Je kunt of de betaling van € 25.000,- accepteren, of niet. (…) Mijn advies is om met je psycholoog te bespreken of het toch niet verstandig is dit bedrag te accepteren en er dan het beste van maken, en uit gaan van je mogelijkheden en niet van je onmogelijkheden. Verder staat vast dat het letselschade traject niet bepaald bevorderlijk is voor je klachten. (…)”

1.8    Op 19 maart 2018 heeft verweerder in een e-mail aan klager onder meer het volgende geschreven:

“(…) Je gaf aan dat je jezelf blijvend arbeidsongeschikt acht door de pijnklachten van de dystrofie. Dat betekent dat we verder gaan met de expertises om dit te kunnen bewijzen. (…) Het lijkt mij goed dat je weet dat de verzekeraar nu bereid is om een slotbetaling te doen van € 60.000,00 (netto) plus naar alle waarschijnlijkheid de kosten van rechtsbijstand. (...) Het is vrijwel zeker dat het einde van het letselschade traject een vermindering betekent van de pijnklachten. Bespreek het graag thuis nog even, of met je psycholoog. Wat verwacht zij aan effect als de schade is afgewikkeld? (…)”

1.9    Op 4 april 2018 heeft verweerder in een e-mail aan klager gevraagd of hij namens klager het voorstel voor een slotbetaling van € 200.000,- kan doen. Verweerder heeft daarbij vermeld dat dhr. H niet verder wil gaan dan € 60.000,-.

1.10    Klager heeft diezelfde dag laten weten dat verweerder dat voorstel mag overbrengen.

1.11    Op 6 april 2018 heeft verweerder per e-mail aan klager laten weten dat de wederpartij heeft voorgesteld de schade definitief af te wikkelen met een slotbetaling van € 100.000,- tegen finale kwijting. In zijn e-mail schrijft verweerder onder meer:

“(…) Het voorkomt een lange periode van onzekerheid over voorschotten en expertises, die goed, maar ook minder goed kunnen uitvallen. Het is vier keer zo veel als het bod van [dhr. R], en het lijkt mij een redelijk voorstel. Bespreek het thuis en laat mij maandag graag weten of je dit voorstel accepteert. (…)”

1.12    Klager heeft diezelfde dag gereageerd en aan verweerder laten weten dat hij een compromis wil sluiten met een slotbetaling van € 150.000,-.

1.13    Verweerder heeft daarop diezelfde dag in een e-mail aan klager geschreven:

“(…) Het bedrag van € 100.000,- is een eindvoorstel. Hoger wordt het niet. Er is volgens [dhr. H] € 45.000,00 bevoorschot, zodat de totale schade op € 145.000,- uit komt. (…)”

1.14    Klager heeft diezelfde dag aan verweerder gevraagd het voor te stellen, waarop verweerder op 9 april 2018 heeft gereageerd en heeft geschreven:

“(…) Er ligt nu een aanbod van een ton. Als ik namens jou weer een tegenvoorstel doe, verwerp je het aanbod van [dhr. H] en dat is dan van tafel. Als [dhr. H] niet akkoord gaat met een slotbetaling van 1,5 ton, dan loop je het risico dat er geen overeenstemming is en dan ben je weer terug bij af. Het is dus niet zo dat het “niet geschoten altijd mis” is. Wil je dat ik [dhr. H] laat weten dat je akkoord bent met € 100.000,00, of wil je dat ik een hoger bedrag voorstel? (…)”

1.15    Op 12 april 2018 heeft verweerder in een e-mail aan klager bevestigd dat hij heeft laten weten in te stemmen met een slotbetaling van € 100.000,-.

1.16    Op 5 februari 2019 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

 

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder is tekort geschoten in het betrachten van de nodige zorg in de dienstverlening door klager in zijn letselschadezaak niet goed te steunen of te begeleiden.

b)    Verweerder is tekort geschoten in het betrachten van de nodige zorg in de dienstverlening door klager niet te geloven in zijn letsel en pijn.

c)    Verweerder heeft klager – in gesprekken met de wederpartij – het gevoel gegeven dat er samengewerkt werd met de wederpartij en dat alles weerlegd werd met verwijzing naar klagers psychische klachten.

d)    Verweerder heeft het letsel aan klagers schouder niet meegenomen of betrokken in een schadevergoedingsbedrag c.a.

e)    Verweerder heeft onderhandeld over een (te) laag eindbedrag en heeft klager vervolgens onder druk gezet om daarmee in te stemmen.

 

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd.

 

4    BEOORDELING

4.1    De klacht ziet op de kwaliteit van dienstverlening van verweerder. Voorop staat dat de tuchtrechter de kwaliteit van de dienstverlening in volle omvang toetst. De tuchtrechter houdt daarbij rekening met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor hij bij de behandeling van een zaak kan komen te staan. Die vrijheid en die keuzes zijn niet onbegrensd, maar worden beperkt door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van de opdracht mogen worden gesteld. Die eisen brengen met zich dat het werk van de advocaat dient te voldoen aan hetgeen binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt dat de advocaat handelt met de zorgvuldigheid die in de gegeven omstandigheden van een behoorlijk handelend advocaat mag worden verwacht. Deze maatstaf brengt mee dat de tuchtrechter bij een klacht over de door de advocaat geleverde kwaliteit een eigen oordeel vormt.

Ad klachtonderdelen a), b) en d)

4.2    Klager verwijt verweerder bij deze onderdelen dat hij klager niet goed heeft gesteund en/of begeleid, dat hij klager niet heeft geloofd in zijn letsel en pijn en dat hij het schouderletsel niet heeft meegenomen in een schadevergoedingsbedrag.

4.3    De voorzitter merkt allereerst op dat klager geen concrete feiten of omstandigheden heeft vermeld die volgens hem leiden tot de conclusie dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De voorzitter overweegt verder dat de bewijslast voor de juistheid van de klacht op klager rust. Dat betekent in dit geval dat klager de juistheid van zijn stellingen dient aan te tonen met schriftelijke stukken. De voorzitter kan op basis van de overgelegde stukken niet vaststellen dat verweerder klager niet goed heeft gesteund en/of heeft begeleid en dat hij klager niet heeft geloofd in zijn letsel. Dat verweerder kritische vragen heeft gesteld over klagers schouderletsel is begrijpelijk en zelfs noodzakelijk, nu het causaal verband tussen het bedrijfsongeval en het schouderletsel niet vaststond. Vanwege de onduidelijkheid over het causaal verband en de daarmee samenhangende bewijsproblemen is het ook niet onbegrijpelijk dat het schouderletsel niet is meegenomen.

4.4    Dat verweerder heeft opgemerkt dat klagers (pijn)klachten mogelijk verminderen als het schadetraject is afgewikkeld, maakt niet dat hij klager niet serieus heeft genomen of hem niet goed heeft gesteund/begeleid.

4.5    Dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld kan de voorzitter ook anderszins niet vaststellen. Deze klachtonderdelen zullen dan ook kennelijk ongegrond worden verklaard.

Ad klachtonderdeel c)

4.6    Klager verwijt verweerder dat hij – in gesprekken met de wederpartij – het gevoel kreeg dat er werd samengewerkt met de wederpartij en dat alles werd weerlegd met verwijzing naar klagers psychische klachten.

4.7    De voorzitter overweegt dat klager ook hier geen concrete handelingen van verweerder heeft vermeld die tuchtrechtelijk laakbaar zouden zijn. Door klager zijn bovendien geen stukken overgelegd over de gesprekken tussen klager, verweerder en de wederpartij. De voorzitter kan de juistheid van klagers stelling dan ook niet vaststellen. Ook dit klachtonderdeel wordt daarom kennelijk ongegrond verklaard.

Klachtonderdeel e)

4.8    Klager verwijt verweerder dat hij heeft onderhandeld over een (te) laag eindbedrag en dat hij klager vervolgens onder druk heeft gezet om daarmee in te stemmen.

4.9    Uit de overgelegde stukken volgt dat klager zelf een bedrag van € 500.000,- had berekend, maar genoegen wilde nemen met € 200.000,-. Waar deze bedragen precies op gebaseerd zijn, is niet duidelijk, waardoor niet kan worden uitgegaan van deze bedragen. De door klager berekende bedragen kunnen in ieder geval niet tot de conclusie leiden dat over een (te) laag eindbedrag is onderhandeld.

4.10    Uit de overgelegde stukken volgt verder dat door de verzekeraar aanvankelijk een aanbod is gedaan van € 25.000,-, vervolgens van € 60.000,- en uiteindelijk van € 100.000,-. Dat de verzekeraar het aanbod tweemaal heeft verhoogd, kan eveneens niet tot de conclusie leiden dat (aanvankelijk) over een (te) laag bedrag is onderhandeld. Bij onderhandelingen is het nu eenmaal zo dat partijen, om tot overeenstemming te komen, beide water bij de wijn doen, wat er in dit geval toe heeft geleid dat de verzekeraar het aanbod tot twee keer toe verhoogd heeft.

4.11    Verweerder heeft klager steeds de keuze gegeven om het aanbod te accepteren of af te wijzen. Dat klager daarbij onder druk is gezet, is de voorzitter uit de overgelegde e-mails niet gebleken. De voorzitter kan ook anderszins niet vaststellen dat klager door verweerder onder druk is gezet om met een aanbod in te stemmen. Het is vervelend dat klager zich kennelijk onder druk gezet heeft gevoeld. Dat enkele feit maakt echter niet dat verweerder onzorgvuldig of tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.12    Voor zover klager stelt dat verweerder geen smartengeld heeft meegenomen in de onderhandeling, geldt dat de voorzitter dit op basis van de overgelegde stukken niet heeft kunnen vaststellen.

4.13    Ook dit klachtonderdeel wordt daarom kennelijk ongegrond verklaard.

Conclusie

4.14    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, daarom kennelijk ongegrond verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

 

Aldus beslist door mr. A.H.M. Dölle, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2021.

 

Griffier                                                       Voorzitter

 

Verzonden d.d. 15 februari 2021