Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

25-01-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2021:35

Zaaknummer

20-417/DH/RO

Inhoudsindicatie

Verzet gegrond; de voorzitter heeft een onjuist toetsingskader gehanteerd. De klacht is ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 25 januari 2021 in de zaak 20-417/DH/RO naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 26 augustus 2020 op de klacht van:

klager

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 21 november 2019 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 2 juni 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2020/39 edl/gh van de deken ontvangen.

1.3    Bij beslissing van 26 augustus 2020 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna ook: de voorzitter) de klacht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Deze beslissing is op 26 augustus 2020 verzonden aan partijen.

1.4    Op 24 september 2020 heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter. De raad heeft het verzetschrift op 24 september 2020 ontvangen.

1.5    Het verzet is behandeld op de zitting van de raad van 14 december 2020. Daarbij waren klager en verweerder aanwezig.

1.6    De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet is gericht, van de stukken waarop de voorzittersbeslissing is gebaseerd en van het verzetschrift. De raad heeft daarnaast kennis genomen van de brief van 29 november 2020 met bijlagen van de zijde van klager.

2    VERZET

2.1    De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat de voorzitter een verkeerd toetsingskader heeft toegepast.

2.2    Tegen de vaststaande feiten en de klachtomschrijving komt klager in verzet niet op.

3    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het verzet gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

3.1    Klager heeft eerder, op 3 april 2017, bij de deken een klacht ingediend over mr. M.

3.2    Door de raad van discipline en vervolgens het hof van discipline is over deze klacht geoordeeld. Mr. H is als getuige gehoord bij de raad van Discipline. Verweerder en accountant de heer R zijn als getuigen gehoord bij het hof van discipline.

3.3    In de uitspraak van het hof van discipline van 20 september 2019 is het volgende vermeld:

“De verklaringen van deze getuigen zijn onverenigbaar met de eerder bij de raad afgelegde verklaring van getuige mr. H. Sterker nog: het hof kan niet anders dan vaststellen dat door (één van) de getuige(n) een meinedige verklaring is afgelegd, bij de raad dan wel het hof.”

3.4    Op 21 november 2019 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

4    KLACHT

4.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft een meinedige verklaring afgelegd.

4.2    De stellingen die klager aan de klacht ten grondslag heeft gelegd zullen hierna, waar nodig, worden besproken.

5    VERWEER

5.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. In verzet heeft verweerder zijn klacht gehandhaafd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

6    BEOORDELING

Verzet

6.1    De raad is met de voorzitter van oordeel dat het inderdaad niet aan de tuchtrechter is om te beoordelen of sprake is van meineed. Die vraag is bij uitsluiting voorbehouden aan de strafrechter.

6.2    Het is echter wel aan de tuchtrechter om te beoordelen of sprake is van een onwaarachtige getuigenverklaringen van verweerder. Als een advocaat opzettelijk een onwaarachtige verklaring aflegt, kan immers sprake zijn van een onbetamelijke gedraging. De voorzitter heeft dit miskend en dat betekent dat het verzet gegrond is en dat de klacht opnieuw beoordeeld moet worden.

Klacht

6.3    Op grond van de beslissing van het Hof van Discipline van 20 september 2019 gaat de raad ervan uit dat een van de getuigen, in de eerdere klachtzaak met nummers 18-115/DH/RO (eerste aanleg raad van discipline) en 190067 (hoger beroep hof van discipline) een onwaarachtige verklaring heeft afgelegd. De stelling van klager dat het verweerder is geweest die een onjuiste verklaring heeft afgelegd – en dus niet mr. H - heeft klager echter onvoldoende feitelijk onderbouwd. De omstandigheid dat verweerder binnen de kaders van deze klachtprocedure heeft verklaard dat de hof van discipline zijn verklaring verkeerd heeft begrepen op het punt van de plek waar mr. H een bepaalde mededeling aan verweerder heeft gedaan, is onvoldoende om aan te nemen dat verweerder opzettelijke een onwaarachtige verklaring heeft afgelegd met, bovendien, het doel om klager te benadelen. De raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de locatie waar mr. H de mededeling zou hebben gedaan in de context van de hele zaak van ondergeschikt belang is.

6.4    De raad komt daarom tot het oordeel dat de klacht ongegrond is. 

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart het verzet gegrond;

-    verklaart de klacht ongegrond.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. P.J.E.M. Nuiten en J.H.M. Nijhuis, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 25 januari 2021.