Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

01-03-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2021:45

Zaaknummer

21-039/A/A

Inhoudsindicatie

Klacht over de advocaat van de wederpartij. De klacht is kennelijk niet ontvankelijk omdat het een herhaalde klacht is (ne bis in idem).

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam van  1 maart 2021 in de zaak 21-039/A/A naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 14 januari 2021 met kenmerk 1248534/EJH/AvO, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Klager heeft een geschil met zijn voormalig boekhouder in verband met een aantal openstaande facturen van in totaal een bedrag van € 8.108,-. Verweerder staat de boekhouder bij in het geschil met klager.

1.2    Verweerder heeft klager op 18 september 2019 namens de boekhouder doen dagvaarden voor de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam. Bij vonnis van 31 juli 2020 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast.

1.3    Op 17 september 2020 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

1.4    Klager heeft eerder, op 12 augustus 2019, bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Deze klacht luidde, zakelijk weergegeven, als volgt:

“Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) niet is ingegaan op klagers voorstel om een incassoprocedure af te wenden;

b) zonder op dat voorstel in te gaan tot dagvaarding is overgegaan omdat zijn cliënt hem daartoe opdracht zou hebben gegeven;

c) klager in punt 5 en punt 26 van de dagvaarding een wanbetaler heeft genoemd.”

1.5    Bij beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van 9 maart 2020 is deze klacht in alle onderdelen kennelijk ongegrond verklaard (zaaknummer 20-052/A/A).

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft zich door tot dagvaarding over te gaan onvoldoende ingezet om een regeling in der minne te bereiken.

b)    Verweerder heeft zich door klager in de dagvaarding herhaaldelijk, opzettelijk en beledigend uit te schelden voor wanbetaler onnodig grievend over klager uitgelaten.

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft aangevoerd dat de klacht niet-ontvankelijk is vanwege het ne bis in idem-beginsel.

4    BEOORDELING

4.1    De klachtonderdelen a) en b) lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

4.2    De voorzitter zal eerst dienen te onderzoeken of de klacht van klager ontvankelijk is. Ingevolge artikel 47b lid 1, Advocatenwet kan niemand andermaal tuchtrechtelijk worden berecht voor een handelen of nalaten waarvoor ten aanzien van hem een onherroepelijk geworden tuchtrechtelijke eindbeslissing is genomen.

4.3    Klager heeft zich op het standpunt gesteld dat de situatie in artikel 47b lid 1, Advocatenwet niet aan de orde is. Daartoe heeft hij aangevoerd dat door het vonnis van de kantonrechter van 31 juli 2020 een nieuwe situatie, door nieuwe feiten, is ontstaan. Voorts heeft hij aangevoerd dat zijn eerdere klacht geen behoorlijke, inhoudelijke beoordeling door de voltallige raad heeft gekregen.

4.4    Naar het oordeel van de voorzitter bevatten de thans te beoordelen klachtonderdelen dezelfde verwijten aan verweerder als de klachtonderdelen hiervoor vermeld onder 1.2 waarop de voorzittersbeslissing van 9 maart 2020 ziet. Klager heeft bij zijn beroep op het vonnis van de kantonrechter van 31 juli 2020 gewezen op de volgende overwegingen in dat vonnis: "Aan partijen wordt dringend in overweging gegeven om, ter voorkoming van oplopende kosten, hun geschil onderling te regelen en tot een schikking te komen.” en “Het verweer van [klager] is dan ook niet, zoals [cliënt van verweerder] stelt te kwalificeren als dat van een wanbetaler, die wel de vruchten van de werkzaamheden heeft ontvangen, maar daarvoor niet de verschuldigde tegenprestatie wenst te leveren.” Deze overwegingen zijn volgens de voorzitter niet aan te merken als nieuwe tuchtrechtelijke relevante feiten of nieuwe tuchtrechtelijke relevante gedragingen. Dat klager zich door deze overwegingen kennelijk gesteund voelt in zijn standpunt dat verweerder te lichtvaardig een dagvaardingsprocedure is gestart en het gebruik van het woord wanbetaler door verweerder jegens klager onnodig grievend was, doet hieraan niet af.

4.5    De voorzittersbeslissing van 9 maart 2020 is naar het oordeel van de voorzitter een onherroepelijk geworden tuchtrechtelijke eindbeslissing in de zin van artikel 47b lid 1, Advocatenwet. De omstandigheid dat deze beslissing is genomen door alleen de voorzitter en niet door een voltallige raad maakt dit niet anders. Artikel 46j Advocatenwet voorziet in deze mogelijkheid. Voor zover klager zich op het standpunt stelt dat de beslissing van 9 maart 2020 geen onherroepelijk geworden tuchtrechtelijke eindbeslissing is, omdat daarin is besloten tot het kennelijk ongegrond verklaren van de klacht van klager van 12 augustus 2019 gaat dat standpunt niet op. Als klager het niet eens was met deze wijze van afdoening, had hij tegen de beslissing van 9 maart 2020 verzet moeten instellen.

4.6    Gelet op de onherroepelijk geworden tuchtrechtelijke eindbeslissing van 9 maart 2020 over dezelfde klacht als de onderhavige klacht verzet artikel 47b lid 1, Advocatenwet zich tegen een inhoudelijke beoordeling van de onderhavige klacht.

4.7    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, daarom kennelijk niet-ontvankelijk verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. E.J. van der Molen, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. I.R. van der Veen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2021.

Griffier         Voorzitter

Verzonden op 1 maart 2021