Rechtspraak
Uitspraakdatum
01-02-2021
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2021:9
Zaaknummer
20-773
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij kennelijk ongegrond. Het is de voorzitter niet gebleken dat verweerster heeft gehandeld in strijd met de regels van het landelijk procesreglement. Tevens is geen sprake van misleiding van de voorzieningenrechter of van een onnodig grievende opmerking.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 1 februari 2021
in de zaak 20-773/AL/NN
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerster
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) van 6 oktober 2020 met kenmerk 2020 KNN018 / 1078455, door de raad ontvangen op 6 oktober 2020, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 25.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klaagster en mw. V zijn de dochters van dhr. V (hierna: erflater) en mw. J (hierna: erflaatster). Het huwelijk van erflater en erflaatster, die in gemeenschap van goederen getrouwd waren, is op 18 februari 2001 ontbonden door het overlijden van erflaatster. Na het overlijden van erflaatster is de ontbonden huwelijksgemeenschap niet verdeeld.
1.2 Op 10 september 2009 is erflater overleden. Erflater heeft bij testament van 15 januari 2009 over zijn nalatenschap beschikt en heeft mw. V tot zijn enig erfgenaam benoemd. Klaagster is uitgesloten als erfgenaam.
1.3 Klaagster is legitimaris-niet schuldeiser van de nalatenschap van haar vader geworden.
1.4 Over de (verdeling van) de nalatenschappen van de ouders van klaagster zijn meerdere procedures gevoerd tussen enerzijds klaagster en anderzijds mw. V en haar nicht. Mw. V en de nicht zijn in deze procedures aanvankelijk bijgestaan door mr. D.
1.5 Bij vonnis van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, van 4 december 2013, welk vonnis is hersteld op 7 april 2014, is de nalatenschap van de ouders van klaagster verdeeld. Klaagster is van dit vonnis in appel gegaan.
1.6 In hoger beroep heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwaren, locatie Arnhem, op 24 juli 2018 arrest gewezen en de door de rechtbank vastgestelde verdeling grotendeels bekrachtigd.
1.7 Mr. D heeft vervolgens klaagster in kort geding gedagvaard bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, voor de zitting op 11 april 2019, met onder andere als eis klaagster te veroordelen mee te werken aan het passeren van de notariële verdelingsakte. De (voortgezette) behandeling hiervan is aangehouden tot november 2019.
1.8 Mw. V en haar nicht zijn vanaf eind juli 2019 bijgestaan door verweerster.
1.9 In de ‘conclusie van antwoord in reconventie, tevens aantekeningen ter zitting’ van verweerster voor de zitting van 14 november 2019 is onder meer opgenomen:
“4. Het is in reconventie noodzakelijk om te wijzen op overwegingen uit het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 24 juli 2018 (…). Daarin is onder r.o. 2.18 uitdrukkelijk gereageerd op grief g/VII. Het betreft:Schenking: € 24.626,-
Diefstal op haar bankrekening: € 5.000,-
Terugbetaling ‘vernietigde kleren’ € 2.600,-
Legitieme portie € 54.211,-
Totaal € 86.437,-
Tevens heeft ook in het hoger beroep in de bodemprocedure [klaagster] 3,5% rente gevorderd.
5. Het hof is van oordeel geweest dat de verschuldigdheid van deze bedragen niet is komen vast te staan. Het hof concludeert dat voor verschuldigdheid van een rente 3,5% geen grond is. De verschuldigdheid van de legitieme portie staat vast en is ook meegenomen in de akte van verdeling en de vordering zoals verwoord onder I van de inleidende dagvaarding.
6. In reconventie vordert [klaagster] de eerder genoemde bedragen in dit kort geding opnieuw. Hierover is inmiddels al beslist, waartegen geen cassatie is ingesteld. Er is geen enkele juridische grondslag om deze vordering alsnog in kort geding toe te wijzen. Vordering I in reconventie ligt daarmee voor afwijzing gereed. (…)
14. (…) Zoals reeds in de inleidende dagvaarding is benoemd, heeft [klaagster] alle grenzen van redelijkheid overschreven, hetgeen meebrengt dat [klaagster] in de kosten van dit kort geding moet worden veroordeeld.”
1.10 Op 12 december 2019 is door de rechtbank Gelderland vonnis in kort geding gewezen. In het vonnis is onder meer opgenomen:
“1.3. Het verdere verloop van de procedure blijkt uit: (…)- de akte overlegging nadere producties tevens akte aanvulling eis van [klaagster] d.d. 11 november 2019
- de e-mail van [cliënten verweerster] d.d. 13 november 2019 inclusief akte wijziging eis (…)
- de conclusie van antwoord in reconventie, tevens pleitnota van [cliënten verweerster] (…)
7.1. veroordeeld [klaagster] om binnen vier weken na betekening van dit vonnis mee te werken aan het passeren van de notariële verdelingsakte, die aan dit vonnis is gehecht”
1.11 Op 4 februari 2020 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende.
a) Verweerster heeft tot het laatste moment – tijdens de zitting – gewacht om een nieuwe onverwachte argumentatie in de laatste akte (geen pleitnota) in te dienen in strijd met gedragsregel 20.
b) Verweerster heeft in de akte onjuiste informatie gegeven en daarmee de voorzieningenrechter opzettelijk misleid, in strijd met gedragsregel 8. Klaagster stelt dat er een vonnis bij bedrog is verkregen dat klaagster € 100.000,- afperst.
c) Verweerster heeft een ongepaste uitlating gedaan in haar akte, in strijd met gedragsregel 7. Klaagster heeft deze uitlating ervaren als ongepast en beledigend.
2.2 Klaagster stelt dat verweerster de strategie van haar voorganger mr. D heeft voortgezet en tot een einde heeft gebracht.
3 VERWEER
3.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 De klacht richt zich tegen de advocaat van de wederpartij van klaagster. Dit betekent dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien de advocaat 1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, 2) feiten naar voren brengt waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien 3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder 2) genoemde beperking moet in ogenschouw worden genomen dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De voorzitter zal het optreden van verweerster aan de hand van deze maatstaf beoordelen.
4.2 De voorzitter merkt nog op dat de tuchtrechter slechts oordeelt over de vraag of de beklaagde advocaat zich heeft gedragen zoals dat een behoorlijk handelend advocaat betaamt. De tuchtrechter oordeelt niet over stellingen die zijn ingenomen in de kwestie die aan de klacht ten grondslag heeft gelegen, noch over het handelen van de betrokken notaris.
Ad klachtonderdeel a
4.3 Klaagster verwijt verweerster dat zij tot het laatste moment – tijdens de zitting - heeft gewacht om een nieuwe onverwachte argumentatie in te dienen, in strijd met gedragsregel 20.
4.4 De voorzitter stelt vast dat klaagster bij akte van 11 november 2019 een ‘akte overlegging nadere producties tevens aanvulling van eis heeft ingediend’ en dat verweerster op 13 november 2019 daarop de ‘akte wijziging van eis’ heeft ingediend. Op 14 november 2019 heeft verweerster vervolgens ter zitting de ‘conclusie van antwoord in reconventie, tevens aantekeningen ter zitting’ overgelegd. Deze stukken zijn door de voorzieningenrechter toegelaten.
4.5 Het is de voorzitter niet gebleken dat verweerster heeft gehandeld in strijd met de regels van het landelijk procesreglement voor kort gedingen. Het is de voorzitter bovendien niet gebleken dat klaagster tegen de gang van zaken bezwaar heeft gemaakt, noch dat klaagster door deze gang van zaken in haar recht op een eerlijk proces zou zijn geschaad. Van strijd met gedragsregel 20 is geen sprake. Dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld bij het indienen van voornoemde akte op 14 november 2019 is de voorzitter dan ook niet gebleken. De voorzitter zal dit klachtonderdeel dan ook kennelijk ongegrond verklaren.
Ad klachtonderdeel b
4.6 Klaagster verwijt verweerster dat zij in de voornoemde akte onjuiste informatie heeft gegeven en daarmee de voorzieningenrechter heeft misleid, in strijd met gedragsregel 8.
4.7 De voorzitter is van oordeel dat uit de overgelegde stukken niet valt op te maken dat verweerster in haar akte feitelijke informatie heeft vermeldt die onjuist is. Van misleiding van de voorzieningenrechter of strijd met gedragsregel 8 is dan ook geen sprake. De voorzitter zal dit klachtonderdeel dan ook kennelijk ongegrond verklaren.
Ad klachtonderdeel c
4.8 Klaagster verwijt verweerster dat zij in haar akte een ongepaste uitlating heeft gedaan, in strijd met gedragsregel 7. Klaagster doelt daarmee op de opmerking van verweerster dat klaagster ‘alle grenzen van redelijkheid zou hebben overschreden’.
4.9 De voorzitter is van oordeel dat de door klaagster genoemde opmerking niet als onnodig grievend kan worden aangemerkt. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is dan ook geen sprake. Ook dit klachtonderdeel wordt kennelijk ongegrond verklaard.
Tot slot
4.10 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, daarom kennelijk ongegrond verklaren.
4.11 Voor zover klaagster ook klaagt over de (financiële) verhouding tussen verweerster, haar kantoor en haar cliënten, geldt dat klaagster hierbij geen eigen belang heeft. De voorzitter zal deze verwijten dan ook buiten beschouwing laten.
BESLISSING
De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. K.H.A. Heenk, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2021.
Griffier Voorzitter
Bij afwezigheid van mr. C.M. van de Kamp is deze beslissing ondertekend door mr. M.M. Goldhoorn (griffier)
Verzonden d.d. 1 februari 2021