Rechtspraak
Uitspraakdatum
08-02-2021
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2021:32
Zaaknummer
20-744/A/A
Inhoudsindicatie
Klacht over de advocaat van de wederpartij deels gegrond. Verweerster heeft onvoldoende distantie betracht van haar cliënte en is onvoldoende terughoudend geweest in het doen van uitlatingen over klager. Hoewel de raad, gelet op de ernst van de uitlatingen, hiervoor in beginsel een berisping passend acht, zal de raad in dit geval volstaan met een waarschuwing gelet op het tijdsverloop tussen de verweten gedragingen (2013) en het indienen van de klacht (2019).
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 8 februari 2021 in de zaak 20-744/A/A naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerster
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 15 september 2019 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.
1.2 Op 1 oktober 2019 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 1008526/EJH/SH van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 11 januari 2021. Daarbij waren klager en verweerster, bijgestaan door haar gemachtigde, aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 10. Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mail met bijlagen van klager aan de raad van 22 december 2020.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klager is verwikkeld geweest in procedures met zijn ex-echtgenote (hierna: de vrouw) over de omgang met en het gezag over hun minderjarige zoon (hierna: de zoon). Verweerster heeft de vrouw van november 2010 tot 27 oktober 2011 als advocaat bijgestaan.
2.3 De vrouw heeft in 2010/2011 drie keer tegen klager aangifte gedaan van (onder meer) mishandeling. Het Openbaar Ministerie heeft de aangiftes geseponeerd.
2.4 Bij beschikking van 4 november 2010 heeft de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) de echtscheiding tussen klager en de vrouw uitgesproken en geoordeeld dat eerst een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de RvdK) diende te worden verricht, voordat de rechtbank een beslissing kan nemen ten aanzien van de hoofdverblijfplaats, de gezagsvoorziening en de definitieve zorg- en contactregeling met de zoon.
2.5 Op 6 april 2011 heeft de vrouw tegen klager aangifte gedaan van (onder meer) ontucht met de zoon. Het Openbaar Ministerie heeft de aangifte geseponeerd.
2.6 Op 28 juni 2011 heeft de RvdK de rechtbank geadviseerd de zoon onder toezicht te stellen en de behandeling van de verzoeken omtrent de voorziening in het ouderlijk gezag, de hoofdverblijfplaats en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken voor zes maanden aan te houden, om klager en de vrouw in de gelegenheid te stellen een mediationtraject te doorlopen.
2.7 Bij beschikking van 27 oktober 2011 heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw is belast met het gezag over de zoon. Klager heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (hierna: het hof). Bij beschikking van 25 april 2012 heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en klager belast met het eenhoofdig gezag over de zoon. Het hof heeft hiertoe, voor zover van belang, het volgende overwogen:
“In het belang van de minderjarige acht het hof het noodzakelijk dat één van de ouders met het gezag wordt belast. Zowel de moeder als de vader wordt in staat geacht het gezag over de minderjarige alleen uit te oefenen. De vader staat naar het oordeel van het hof echter meer open voor de invulling van een gelijkwaardig ouderschap en de bevordering van de banden met de andere ouder. Hij wordt door het hof in staat geacht daaraan invulling te geven op een zodanige wijze dat de moeder een belangrijke rol in het leven van de minderjarige blijft vervullen. In de proceshouding van de moeder daarentegen ziet het hof belemmeringen om, bij eenhoofdig gezag van de moeder, de vader een rol van betekenis te laten behouden in het leven van de minderjarige. Bij de afwegingen heeft het hof betrokken dat de vader in het verleden is veroordeeld voor ontucht met minderjarigen, maar dit gegeven acht het hof van onvoldoende gewicht om daaraan thans nog een doorslaggevende betekenis toe te kennen. Het hof heeft daarbij gelet op de openhartigheid van de vader met betrekking tot zijn verleden, de behandelingen die hij heeft ondergaan, het oordeel van zijn behandelaren en het rapport van de raad. Dat de vader een gevaar vormt voor de minderjarige, zoals de moeder heeft gesteld, kan het hof, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vader en bezien in het licht van de uitgebrachte rapportages, niet als vaststaand aannemen. Het hof betrekt daarbij dat al zeer lange tijd sprake is van zeer ruime onbegeleide omgangsregeling van de vader met de minderjarige.”
2.8 In 2013 heeft verweerster de vrouw bijgestaan in een klachtprocedure bij de RvdK. In het kader van die klachtprocedure heeft verweerster op 15 januari 2013 een brief aan de RvdK geschreven, met onder meer de volgende inhoud:
“De klacht
Mevrouw heeft gedurende het raadsonderzoek in extenso uiteengezet dat de agressie, de pedofilie en het manisch controlerende gedrag aan de zijde van [klager] een risico vormen voor [de zoon] en dit standpunt serieus moet worden genomen.
[Klager] heeft [de vrouw] gedurende het huwelijk stelselmatig mishandeld.
(…)
Voorts heeft [de vrouw] aangegeven dat zich na te noemen gebeurtenissen hebben voorgedaan:
(…)
• Ontslag hulpverleningsinstantie voor straatkinderen in Guatemala vanwege seksueel misbruik van deze kinderen;
(…)
Mevrouw acht het zeer kwalijk en onbegrijpelijk dat er in het onderzoek van de Raad compleet voorbij is gegaan aan de problematiek van agressie en pedofilie aan de zijde van [klager] en het risico dat dit vormt voor [de zoon].(…)
Het is onbegrijpelijk dat de Raad in het gehele rapport geen enkele overweging wijdt aan de pedofilie en de agressie van [klager] en of dit al dan niet een risico vormt voor [de zoon].”
2.9 Op 27 maart 2013 heeft verweerster een tweede brief aan de RvdK geschreven.
2.10 In april 2013 heeft e-mailcorrespondentie plaatsgevonden tussen de vrouw en de directeur van het bedrijf Black Swan Forensics. De vrouw had Black Swan Forensics ingehuurd om een dreigings- en risicoanalyse en persoonlijkheidsprofiel over klager op te stellen.
2.11 Op 3 april 2013 heeft de vrouw een e-mail van verweerster aan de directeur van Black Swan Forensics doorgestuurd met als bijlage de hiervoor in 2.9 genoemde brief aan de RvdK. In een e-mail van 16 april 2013 heeft de directeur de vrouw onder meer geschreven:
“I have talked to [verweerster] again and we agreed to use the BSF report for three purposes.
1. The complaint to the RvdK. (…)
2. Furthermore [verweerster] thought it would also be a good idea to also use the BSF report for the Kinder-ombudsman.
3. Finally we will use it to file a request for “wijziging gezag en omgang” in order for you to regain custody of [de zoon].
(…) [Verweerster] also told me she is not available to take your case again because Bureau Jeugdzorg might get involved again (see above) and they are her client already.”
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster het volgende.
a) Verweerster heeft haar positie als advocaat misbruikt door zich tot spreekbuis te maken van kwetsende verdachtmakingen van haar cliënte bij de overheid en zij heeft daarbij objectieve informatie die haar (herhaalde) verdachtmakingen weersprak genegeerd.
b) Verweerster heeft in de klachtbrieven aan de RvdK beweringen herhaald waarvan zij op grond van de processtukken wist dat die feitelijk onjuist en/of gemotiveerd betwist waren, waaronder de wens van klager tot nader onderzoek.
c) Verweerster heeft haar positie als advocaat misbruikt door in 2013 actief mee te werken aan een plan om de zoon door middel van een voorlopige ondertoezichtstelling en spoeduithuisplaatsing bij klager weg te halen uit kennelijk onvrede met de beschikking van het hof.
4 VERWEER
4.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
Ontvankelijkheid
5.1 Verweerster heeft als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat de klacht niet-ontvankelijk is vanwege tijdsverloop. Ingevolge artikel 46g lid 1 onder a, Advocatenwet wordt een klacht niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht (bij de deken) wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. De raad dient dit voorschrift ambtshalve toe te passen. Alleen onder (zeer) bijzondere omstandigheden kan een overschrijding van deze termijn verschoonbaar zijn.
5.2 Klager heeft aangevoerd dat hij pas op 21 september 2017 bekend is geworden met de brieven van verweerster aan de RvdK van 15 januari en 27 maart 2013. Volgens klager heeft hij op die datum van het Openbaar Ministerie een afschrift ontvangen van het strafdossier in een stalkingszaak waarin hij slachtoffer was. Klager heeft verder aangevoerd dat hij op 2 november 2018 een aanvulling op het strafdossier heeft ontvangen, onder meer bestaande uit de hiervoor in 2.10 en 2.11 genoemde e-mailcorrespondentie. Niet is gebleken dat klager eerder beschikte over de brieven van verweerster aan de RvdK en/of de e-mailcorrespondentie. Dat klager er in november 2015 kennis van heeft genomen dat verweerster in 2013 een klachtgesprek bij de RvdK heeft gehad, zoals klager in zijn klacht stelt, betekent niet dat klager toen ook redelijkerwijs kennis had kunnen nemen van voornoemde brieven en e-mailcorrespondentie. De termijn van artikel 46g lid 1 onder a, Advocatenwet is dan ook gaan lopen op 21 september 2017 (klachtonderdelen a) en b)) respectievelijk 2 november 2018 (klachtonderdeel c)). Dit betekent dat de klacht, die is ingediend op 15 september 2019, binnen de driejaarstermijn van artikel 46g lid 1 onder a, Advocatenwet is ingediend. De klacht is dan ook ontvankelijk.
Toetsingskader
5.3 De klacht ziet op het handelen van verweerster als advocaat van de wederpartij. Uitgangspunt is dat die advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.
5.4 In familierechtelijke kwesties zal een advocaat er bovendien voor moeten waken dat – zeker als er belangen van minderjarige kinderen in het spel zijn – de verhoudingen tussen partijen escaleren. Dan mag van een advocaat zekere terughoudendheid worden verwacht in het doen van uitlatingen over de wederpartij die deze naar redelijke verwachting als kwetsend zal ervaren, alsmede in het entameren van procedures.
Klachtonderdelen a) en b)
5.5 Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5.6 Klager verwijt verweerster dat zij haar positie als advocaat heeft misbruikt door zich tot spreekbuis te maken van kwetsende verdachtmakingen van haar cliënte bij de overheid en daarbij objectieve informatie die haar verdachtmakingen weerspreken te negeren. Klager verwijt verweerster verder dat zij in de brieven aan de RvdK beweringen heeft herhaald waarvan zij op grond van de processtukken wist dat deze feitelijk onjuist en/of gemotiveerd betwist waren. Klager heeft dit aldus toegelicht dat de brieven van verweerster geen klacht beschrijven over de werkwijze of bejegening door de RvdK, maar een klaagzang zijn over klagers ‘agressie, pedofilie en manische controlezucht’. Verweerster heeft in haar brieven aantijgingen herhaald die zij in 2010-2011 al naar voren heeft gebracht.
5.7 De raad overweegt als volgt. De raad begrijpt klachtonderdelen a) en b) zo dat deze klachtonderdelen zien op de inhoud van de brieven van verweerster aan de RvdK van 15 januari en 27 maart 2013. Klager heeft in zijn klacht drie citaten uit de brieven genoemd die volgens hem onjuist zijn. De raad zal die citaten hierna ieder afzonderlijk bespreken.
5.8 In de brief van 15 januari 2013 heeft verweerster geschreven “[Klager] heeft mevrouw gedurende het huwelijk stelselmatig mishandeld”. Dat is een zware beschuldiging, waarbij van een advocaat verwacht mag worden dat hij zich tevoren ervan vergewist dat er voldoende grond voor die beschuldiging bestaat. Verweerster heeft niet toegelicht op welke wijze zij dat heeft gedaan. Het had op de weg van verweerster gelegen om veel terughoudender te zijn met het presenteren van de beschuldiging van mishandeling als vaststaand feit, temeer nu zij ten tijde van het schrijven van de brief wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat de drie aangiftes van mishandeling die de vrouw tegen klager had gedaan door het Openbaar Ministerie waren geseponeerd. Naar het oordeel van de raad heeft verweerster met haar stellingname in de brief aan de RvdK jegens klager onbetamelijk en niet professioneel gehandeld door onvoldoende afstand te houden van het standpunt van haar cliënte en klager zonder concrete onderbouwing te beschuldigen van mishandeling.
5.9 In de brief van 15 januari 2013 heeft verweerster verder geschreven “Voorts heeft mevrouw aangegeven dat zich na te noemen gebeurtenissen hebben voorgedaan: (…) ontslag hulpverleningsinstantie voor straatkinderen in Guatemala vanwege seksueel misbruik van deze kinderen”. De raad heeft op basis van het klachtdossier niet kunnen vaststellen dat deze uitlating van verweerster onjuist is en dat zij dat wist of redelijkerwijs had kunnen weten. Bovendien heeft verweerster expliciet aangegeven dat het gaat om een standpunt van haar cliënte. Daarmee heeft zij voldoende afstand gehouden van de gewraakte uitlating. Deze uitlating van verweerster is dan ook niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.
5.10 In de brief van 15 januari 2013 heeft verweerster tot slot geschreven “Het is onbegrijpelijk dat er in het onderzoek van de Raad compleet voorbij is gegaan aan de problematiek van agressie en pedofilie aan de zijde van [klager] en het risico dat dit vormt voor [de zoon].” De raad is van oordeel dat deze uitlating tuchtrechtelijk verwijtbaar is, gelet op de vele procedures die ten tijde van het schrijven van de brief al hadden plaatsgevonden tussen klager en de cliënte van verweerster en de uiteindelijke beslissing van het hof van 25 april 2012, die geheel andersluidend is. Door ook na die beslissing alleen maar het standpunt van haar cliënte te herhalen, heeft verweerster blijk gegeven van onvoldoende distantie ten opzichte van haar cliënte.
5.11 De conclusie van het voorgaande is dat klachtonderdelen a) en b) gedeeltelijk gegrond zijn.
Klachtonderdeel c)
5.12 In klachtonderdeel c) verwijt klager verweerster dat zij haar positie als advocaat heeft misbruikt door in 2013 actief mee te werken aan een plan om de zoon door middel van een voorlopige ondertoezichtstelling en een spoeduithuisplaatsing bij klager weg te halen uit kennelijk onvrede met de beschikking van het hof. Klager heeft ter toelichting op dit klachtonderdeel verwezen naar de hiervoor in 2.10 en 2.11 genoemde e-mailcorrespondentie.
5.13 De raad overweegt als volgt. Uit de door klager overgelegde e-mailcorrespondentie maakt de raad op dat de vrouw Black Swan Forensics heeft ingehuurd om een dreigings- en risicoanalyse en persoonlijkheidsprofiel over klager op te stellen en dat het rapport van Black Swan Forensics mogelijk gebruikt zou kunnen worden in verschillende procedures met als doel dat de vrouw weer zou worden belast met het gezag over de zoon. Uit de e-mailcorrespondentie blijkt verder dat de directeur van Black Swan Forensics hierover overleg heeft gehad met verweerster. Dit enkele feit is echter onvoldoende voor de conclusie dat verweerster haar positie als advocaat heeft misbruikt. Het stond verweerster vrij de vrouw dan wel Black Swan Forensics hierover te adviseren. Klachtonderdeel c) is ongegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Verweerster heeft onvoldoende distantie betracht van haar cliënte en is onvoldoende terughoudend geweest in het doen van uitlatingen over klager. Hoewel de raad, gelet op de ernst van de uitlatingen, hiervoor in beginsel een berisping passend acht, zal de raad in dit geval volstaan met een waarschuwing gelet op het tijdsverloop tussen de verweten gedragingen en het indienen van de klacht.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- reiskosten van klager,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerster moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.
7.4 Verweerster moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdelen a) en b), voor zover deze klachtonderdelen zien op de beschuldiging van mishandeling, gegrond;
- verklaart de klacht voor het overige ongegrond;
- legt aan verweerster de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;
- veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.
Aldus beslist door mr. C. Kraak, voorzitter, mrs. R. Lonterman en K. Straathof, leden, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2021.
Griffier Voorzitter
Verzonden op 8 februari 2021