Rechtspraak
Uitspraakdatum
05-02-2021
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2021:30
Zaaknummer
200184
Inhoudsindicatie
Bekrachtiging beslissing raad. Waarschuwing vanwege onvoldoende communicatie met de cliënte, in het bijzonder het niet op voorhand toesturen van concept-stukken.
Uitspraak
BESLISSING
van 5 februari 2021
in de zaak 200184
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klaagster
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 20 juli 2020 in de zaak met nummer 20-261/A/A, op deze datum aan partijen toegezonden. De raad heeft klachtonderdeel a) ongegrond verklaard, klachtonderdeel b) gegrond verklaard, verweerder de maatregel van waarschuwing opgelegd en verweerder veroordeeld in de proceskosten.
1.2 De beslissing van de raad is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2020:160.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het beroepschrift van verweerder is op 16 augustus 2020 per e-mail ter griffie van het hof ontvangen en per post op 18 augustus 2020. Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- het verweerschrift van klaagster
2.2 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 11 december 2020, waar verweerder is verschenen en heeft gepleit aan de hand van een pleitaantekeningen. Deze pleitaantekeningen maken onderdeel uit van het dossier.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
(…)
b) verweerder klaagster niet op de hoogte gehouden heeft van de correspondentie die hij naar de meubelhandel heeft gestuurd.
4 FEITEN
4.1 In de beslissing van de raad zijn de feiten vastgesteld. Er is in hoger beroep geen aanleiding deze feitenvaststelling te wijzigen. Het gaat om de navolgende feiten.
4.2 Klaagster heeft een geschil met een meubelhandel (hierna: de meubelhandel) over gebreken aan door klaagster gekochte en door de meubelhandel geleverde meubels. Verweerder staat klaagster in dit geschil sinds oktober 2018 bij op toevoegingsbasis. Op 2 november 2018 heeft verweerder een opdrachtbevestiging naar klaagster verstuurd. Deze opdrachtbevestiging luidt:
“Geachte (…)
Met referte aan het onderhoud bevestig ik hierbij uw opdracht tot juridische bijstand te hebben aangenomen.
Wat betreft de vergoeding voor mijn werkzaamheden zal ik een toevoeging gefinancierde rechtshulp aanvragen.
Vertrouwende u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd en in afwachting van nadere berichten, verblijf ik, (…)”
4.3 In november en december 2018 heeft verweerder de meubelhandel gesommeerd de meubelen te herstellen dan wel compensatie aan klaagster aan te bieden. In januari 2019 heeft verweerder de meubelhandel – kort gezegd – gevraagd om op de eerdere sommaties te reageren.
4.4 Bij e-mail van 30 januari 2019 heeft klaagster verweerder onder meer bericht:
“(…)
Ik hoop dus eigenlijk dat u in de brief niet slechts om schadevergoeding heeft gevraagd. Ik zou eerder denken aan ontbinden of indien mogelijk herstel door een ander, aangezien zij toch niet reageren en met hen in zee gaan al een hele slechte ervaring was.
Wellicht is het een idee om een eventuele communicatie met de tegenpartij ook voor verzending met mij te kortsluiten om dit soort misverstanden te voorkomen?”
4.5 Bij brief van 12 februari 2019 heeft verweerder de meubelhandel bericht dat klaagster bij het uitblijven van een positieve reactie geen andere keuze heeft dan een gerechtelijke procedure te starten waarbij de kosten voor rekening van de meubelhandel zullen komen. Bij brief van 26 maart 2019 heeft verweerder een aanzegging tot ontbinding van de koopovereenkomst naar de meubelhandel verstuurd. Hierop heeft de meubelhandel (ook) niet gereageerd. In maart 2019 heeft verweerder de koopovereenkomst namens klaagster ontbonden en is de koopprijs teruggevorderd.
4.6 Op 4 juni 2019 heeft klaagster aan verweerder bericht dat de meubelhandel failliet zou zijn. Daarop heeft verweerder het handelsregister geraadpleegd en bleek dat geen sprake was van een faillissement maar van een beëindiging van de onderneming.
4.7 Bij brief van 26 juli 2019 heeft verweerder de eigenaar van de meubelhandel door middel van een aangetekende brief op zijn privéadres gevraagd alsnog te reageren en dat bij geen reactie de overeenkomst zal worden ontbonden en de koopprijs zal worden teruggevorderd.
4.8 Bij brief van 22 augustus 2019 heeft verweerder een conceptdagvaarding naar de eigenaar van de meubelhandel verstuurd en aangekondigd dat deze binnen veertien dagen zal worden betekend. Bij e-mail van 26 augustus 2019 heeft verweerder aan klaagster bericht:
“Hierbij doe ik u de concept dagvaarding toekomen, die reeds aan de wederpartij is verzonden.”
Diezelfde dag heeft klaagster als volgt op verweerders e-mail gereageerd:
“Een concept, maar u heeft het wel al verzonden? Betekent dit dat de weg naar de rechtsgang onvermijdelijk is of kan de tegenpartij hier nog op reageren?
Ik had immers een klacht bij u lopen en één van de opmerkingen is dat het fijn was geweest als u uw argument eerst voor mij had uiteengezet. Waarom ziet u weinig heil in deze zaak en wat zou het voor mij concreet betekenen als we uiteindelijk wel naar de rechter besluiten te gaan? In plaats daarvan wordt ik na uw laatste reactie geconfronteerd met een concept dagvaarding. Hoop dat u begrijpt dat ik eerst wat meer info zou willen.”
4.9 Bij brief van 12 september 2019 heeft een schuldhulpverlener aan verweerder bericht dat de eigenaar van de meubelhandel zich voor schuldhulpverlening heeft gemeld vanwege ernstige financiële problemen. Vervolgens heeft verweerder de brief van de schuldhulpverlener op 13 september 2019 naar klaagster verstuurd en daarbij het volgende bericht:
“Blijkens bovenvermeld schrijven, naar welke inhoud ik u kortheidshalve verwijs, zijn er ernstige financiële problemen, hetgeen ik al vreesde en het is verder afwachten of er nog enige compensatie zal volgen.”
5 BEOORDELING
Overwegingen van de raad
5.1 De raad heeft klachtonderdeel b) gegrond verklaard, onder meer overwegende dat verweerder ten aanzien van de communicatie met klaagster niet heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een behoorlijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. De raad heeft de opdrachtbevestiging van verweerder, gelet op Regel 16 van de gedragsregels 2018, als ontoereikend beoordeeld, omdat daaruit niet blijkt wat verweerder met klaagster heeft afgesproken over de aanpak van de zaak. Klaagster heeft op 30 januari 2019 per e-mail verzocht om zijn communicatie met de wederpartij vóór verzending met haar kort te sluiten. Het is onduidelijk gebleven hoe verweerder op dit verzoek heeft gereageerd. Vervolgens blijkt echter uit de e-mail van klaagster van 26 augustus 2019 dat verweerder desondanks de conceptdagvaarding niet eerst aan klaagster heeft voorgelegd, aldus de raad.
Beroepsgronden
5.2 Voor zover verweerder bedoeld heeft ook beroep in te stellen van het ongegrond verklaarde klachtonderdeel a), omdat hij het met de motivering van de raad niet eens is, heeft hij dit beroep ter zitting ingetrokken. Verweerder heeft in zijn beroepschrift met betrekking tot klachtonderdeel b) aangevoerd dat hij dit klachtonderdeel niet als aparte klacht heeft begrepen, maar als een opmerking van klaagster. Voorts heeft verweerder aangevoerd dat hij uitvoerig het te volgen traject met klaagster heeft besproken en heeft besproken dat het te volgen traject zou afhangen van de reactie van de wederpartij op zijn sommaties. De opdrachtbevestiging moet dan ook in dit licht worden gezien. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat hij zijn opdrachtbevestigingen heeft aangepast na de uitspraak van de raad. De e-mail van klaagster van 30 januari 2019 moet niet als uitdrukkelijk verzoek van klaagster worden gezien, maar als een optie om misverstanden te voorkomen. Er is veelvuldig telefonisch en per e-mail gecommuniceerd over te nemen vervolgstappen. Omdat klaagster van die stappen steeds tevoren op de hoogte was, zijn de brieven niet steeds vooraf aan klaagster voorgelegd. Verweerder heeft klaagster in augustus 2019 voorgesteld een dagvaarding op te stellen waarin ontbinding van de koopovereenkomst werd verzocht en terugbetaling van de koopsom. Klaagster was dus vooraf op de hoogte van de inhoud van de dagvaarding. Bovendien was de dagvaarding slechts bedoeld om een reactie van de wederpartij uit te lokken, niet om daadwerkelijk uit te brengen.
Maatstaf
5.3 De tuchtrechter toetst de kwaliteit van de dienstverlening in volle omvang. Daarbij houdt de tuchtrechter rekening met de vrijheid die de advocaat heeft bij de wijze waarop hij een zaak behandelt en bij de keuzes waarvoor hij bij de behandeling van een zaak kan komen te staan. Die vrijheid is niet onbegrensd, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van de opdracht mogen worden gesteld. Die eisen brengen met zich dat het werk van de advocaat dient te voldoen aan de professionele standaard die binnen de beroepsgroep geldt. Deze professionele standaard veronderstelt dat de advocaat handelt met de zorgvuldigheid die in de gegeven omstandigheden van een behoorlijk handelend advocaat mag worden verwacht.
5.4 Naar vaste jurisprudentie van het hof dient de tuchtrechter bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in art. 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke norm, daarbij wel van belang zijn (direct of analoog). Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld
Overwegingen van het hof
5.5 Het hof is van oordeel dat de beroepsgronden van verweerder falen en de beslissing van de raad moet worden bekrachtigd. Reeds uit het klachtdossier van de deken blijkt dat klaagster zich erover heeft beklaagd dat verweerder haar niet van de gevoerde correspondentie op de hoogte heeft gehouden en dat verweerder hiertegen verweer heeft gevoerd. De raad heeft klachtonderdeel b) dan ook terecht als apart klachtonderdeel aangemerkt. Ook heeft de raad terecht gewezen op Regel 16 van de gedragsregels 2018 die bepaalt dat de advocaat ter voorkoming van misverstanden of onduidelijkheid belangrijke afspraken schriftelijk aan zijn cliënte bevestigt. Het hof deelt het oordeel van de raad dat verweerder hierin tekortgeschoten is. Ter zitting heeft verweerder over het niet vooraf toezenden van correspondentie en de concept-dagvaarding nog aangevoerd dat het min of meer standaard documenten zijn, die verweerder in soortgelijke zaken hanteert. Een en ander doet evenwel niet af aan het – duidelijke - verzoek van klaagster van 30 januari 2019 “om een eventuele communicatie met de tegenpartij ook voor verzending met mij te kortsluiten om dit soort misverstanden te voorkomen”. Uit de e-mail van klaagster van 22 augustus 2019 blijkt - anders dan door verweerder is aangevoerd - dat klaagster niet van de inhoud van de concept dagvaarding op de hoogte was en dat het haar evenmin duidelijk was dat deze niet zou worden uitgebracht, waar zij schrijft: “Een concept, maar u heeft het wel al verzonden? Betekent dit dat de weg naar de rechtsgang onvermijdelijk is of kan de tegenpartij hier nog op reageren?” Waar verweerder stelt dat hij veelvuldig telefonisch met klaagster heeft gecommuniceerd, had het op zijn weg gelegen de in die telefoongesprekken gemaakte afspraken schriftelijk aan klaagster te bevestigen, ook voor zover na de e-mail van klaagster van 30 januari 2019 zou zijn besproken de nog volgende communicatie met de wederpartij niet vooraf aan haar voor te leggen.
Maatregel en proceskosten
5.6 Evenals de raad rekent het hof verweerder het niet voldoen aan de wens van klaagster om de correspondentie aan de wederpartij vooraf aan haar voor te leggen aan. Daarvoor acht hij een zakelijke terechtwijzing op zijn plaats. Het hof sluit zich dan ook aan bij de door de raad opgelegde maatregel van een waarschuwing.
5.7 Omdat ook het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:
a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;
b) € 750,- kosten van de Staat.
5.8 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag aan proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer van het hof.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 20 juli 2020 in de zaak met nummer 20-261/A/A;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
Aldus gewezen door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, mrs. I.P.A. van Heijst en M.L. Weerkamp, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2021.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 5 februari 2021.